NL108.28 Rijn
Ontwerp 2025 Ott
R. Apollania
6. Verslag Apollania
Langs de Rijn
108.28 Voordat een Burgfaam in functie treedt, moet ze een heel jaar door het land reizen, onder begeleiding van drie ervaren Burgheren en drie oudere Famen. Mij ging het ook zo.
[109] Mijn reis volgde de Rijn; de oostelijke oever stroomopwaarts en de andere oever terug. Hoe hoger we kwamen, hoe meer armoede ik aantrof. Langs de Rijnoever had men veel inhammen uitgestoken. Het zand dat daarin achterbleef werd met water over schaapsvachten gegoten om goud te winnen. Maar de meisjes droegen daar geen kronen van. Hier leefden vroeger meer mensen, maar sinds we Skénland missen, zijn velen naar de bergen getrokken. Daar delven ze ijzererts waar ze ijzer van maken.
Boven de Rijn, tussen de bergen, heb ik Meerzaten gezien. De Meerzaten zijn meerbewoners; hun huizen zijn op palen gebouwd. Zo zijn ze beter beschermd tegen wilde dieren en vijandige mensen. Er zijn namelijk wolven, beren en gruwelijke, zwarte leeuwen, en ze zijn het buurvolk van de Heinde Kreeklanders,[1] de Keltavolgers en de verwilderde Twiskers, die allemaal uit zijn op roof en buit. De Meerzaten voorzien in hun levensbehoeften met vissen en jagen. De dierhuiden worden door de vrouwen bewerkt en gelooid met berkenschors; de kleine huiden zacht als maagdenvilt. De Burgfaam van Nieuw-Frijasburg zei ons dat haar mensen goedaardig en eenvoudig [110] waren, maar als ik haar dat tevoren niet had horen zeggen, zou ik gemeend hebben dat zij geen Frijas, maar wilden waren; zo bedreigend zagen ze eruit. Hun pelzen en kruiden worden door de bewoners van de Rijnoever verhandeld en door de zeevaarders uitgevoerd.
Overal langs de Rijn was het eender, tot aan Lijdasburg. Daar was een grote vliet waarop ook mensen woonden in paalhuizen. Dat was echter geen Frijasvolk, maar dat waren zwarte en bruine mensen die gediend hadden als roeier op de thuisreis van onze zeevaarders. Zij moesten daar blijven tot de vloot weer vertrok.
Tenslotte bereikten we het Alderga. Bij de zuidelijke pier van de haven staat de Waraburg, een stenen gebouw waarin allerlei schelpen, hoorns, wapens en kledingstukken uit verre landen worden bewaard, die door de zeevaarders zijn meegebracht. Een kwartier verder begint het Alderga, een grote vliet omgeven door pakhuizen, woonhuizen en tuinen, alle rijkelijk versierd. In de vliet ligt een grote vloot klaar, met vlaggetjes in allerlei kleuren. Op Frijasdag hangen de schilden buitenboord, sommige de zon weerspiegelend. De schilden van de Witking (zeekoning of admiraal van de vloot) en van de Schout-bij-nacht waren met goud omrand.
Aan het einde van de vliet was een gracht gegraven, [111] die doorloopt langs de burcht Forana en met een smalle monding de zee bereikt. Voor de vloot is dat de uitgang en het Vlie de ingang. Aan beide zijden van de gracht staan mooie, in heldere kleuren geverfde huizen. De tuinen zijn omheind door altijdgroene hagen. Ik heb daar vrouwen gezien die tunieken droegen van dierenhuid, dun als schrijfvel. Evenals te Staveren waren de meisjes gesierd met gouden kronen op het hoofd en ringen om armen en voeten.
Ten zuiden van Forana ligt Alkmarum, een meer of vliet met daarin een eiland. Op dat eiland moeten de zwarte en bruine mensen verblijven, zoals bij Lijdasburg. De Burgfaam van Forana vertelde me dat de burgheren hen dagelijks bezoeken, om ze te leren wat echte vrijheid is en hoe mensen liefdevol dienen te leven, om de zegen van Wralda’s Geest te verdienen. Was er dan iemand bij die wilde luisteren en het begreep, dan werd hij daar gehouden totdat hij volleerd was. Dat werd gedaan om wijsheid te delen met de uitheemse volken en zo overal bondgenoten te werven.
Ik was al eerder, in de Saksenmarken, bij de burcht [112] Mannagardaforda geweest, maar daar zag ik meer armoede dan hier sprake was van rijkdom. De Faam van Forana antwoordde daarop:[2] “Wanneer er in de Saksenmarken een vrijer een huwelijksaanzoek komt doen,[3] dan vraagt het meisje: Kun je jouw huis vrijwaren tegen de verbannen Twisklanders? Heb je er al eens één gedood? Hoeveel buffels heb je al gevangen en hoeveel beren- en wolvenhuiden heb je al op de markt gebracht? Als gevolg daarvan laten de Saksen de landbouw over aan de vrouwen en van honderd tesamen kan er niet één lezen en schrijven. Daarom ook heeft niemand een spreuk op zijn schild, maar slechts de nauwelijks herkenbare afbeelding van een dier dat hij gedood heeft. Tenslotte heeft dat er ook toe geleid dat ze weliswaar heel dapper zijn geworden, maar ook bijna even dom als de dieren die ze vangen en even arm als de Twisklanders tegen wie ze strijden.
“Aarde en zee zijn voor Frija’s volk geschapen. Al onze rivieren komen uit bij de zee. Het Lijdasvolk en het Findasvolk zullen elkaar uitroeien, waarna wij de lege landen moeten bevolken. Ons heil ligt in het verkennen van de wereld. [113] Als je de bovenlanders nu deelname wilt gunnen aan onze rijkdom en wijsheid, zal ik je raad geven. Laat het een gewoonte worden voor de meisjes om hun vrijer te vragen, vóór ze instemmen: Wat heb je al van de wereld gezien? Wat kan je je kinderen vertellen over verre landen en uitheemse volken? Doen ze dat, dan zullen de dapperste knapen naar ons toe komen. Zij zullen wijzer en rijker worden en wij zijn niet langer aangewezen op die ellendige vreemdelingen.”[4]
De jongste van de Famen die met mij meereisden kwam uit de Saksenmarken. Zodra we thuis aankwamen, vroeg ze verlof om naar haar geboorteland te gaan. Later is ze daar Burgfaam geworden en zo is het gekomen dat er tegenwoordig zoveel Saksen met de zeevaarders meevaren.
Noten
- ↑ ‘buurvolk’ (SWETSAR JEFTHA PÀLENGGAR) — ...
- ↑ ‘Zij’ (HJU) omwille van de duidelijkheid vertaald als ‘De Faam van Forana’.
- ↑ ‘vrijer’ (FRÉJAR) betekent letterlijk ‘vrager’.
- ↑ ‘die ellendige vreemdelingen’ (THÀT WLA THJOD) — letterlijk: ‘dat vuile (buitenlandse) volk’; kennelijk wordt daarmee verwezen naar de eerder vermelde zwarte en bruine roeiers.
NL106.10 Ljudgarda ᐊ vorig/volgend ᐅ NL113.23 Vlucht
Aangepaste volgorde:
NL106.10 Ljudgarda ᐊ vorig/volgend ᐅ NL047.06 Goede Tijd
In andere talen
Andere Nederlandse vertalingen
Hoofdstuk R6: Ottema 1876 | Overwijn 1951