NL047.06 Goede Tijd
Ontwerp 2025 Ott
J. Oude Tijd: Op Alle Burgen 1
De Goede Tijd
47.05 Dit staat op alle burchten geschreven:
Vóór de erge tijd begon, was ons land het schoonste in de wereld. De zon rees hoger en er was zelden vorst. Aan de bomen en struiken groeiden vruchten en noten die nu niet meer bestaan. Onder de graszaden hadden we niet alleen keren, ljaver en bliede, maar ook swete,[1] dat glinsterde als goud en dat men onder zonnestralen kon bakken. Jaren werden niet geteld, want het ene jaar was even gelukkig als het andere.
Aan de ene zijde werden we omsloten door Wralda’s Zee, waarop geen volk buiten ons machtig noch kundig was te varen. Aan de andere zijde werden we beschut door het brede Twiskland, dat het Findasvolk niet durfde doorkruisen, vanwege de dichten wouden en de wilde dieren. Bij zonsopgang was onze uiterste grens voorbij de Oostzee, bij zonsondergang de ingang van de Middenzee, zodat we, behalve de kleinere, wel twaalf grote, zoete rivieren hadden, door Wralda ons gegeven om ons land fris te houden en om ons avontuurlijke volk de weg te wijzen naar zijn zee.
De oevers van deze rivieren werden bijna overal door ons volk bewoond, [048] alsook de velden — de gehele Reine van begin tot eind. Voorbij de Denemarken en het Jutterland hadden we volksplantingen met een Burgfaam. Daarvandaan verkregen we koper en ijzer, alsmede hars en pek, en enige andere benodigdheden. Tegenover ons voormalig Westland hadden we Brittania met haar tingroeven.[2] Brittania was het land der bannelingen, die met hulp van hun Burgfaam waren weggebrit om hun leven te sparen. (Opdat ze niet terug zouden komen werd er eerst een B op hun voorhoofd getatoeëerd; moordenaars in de kleur van bloed, andere misdadigers met blauwe verf.) Daarbuiten hadden onze zeevaarders en kooplieden nog pakhuizen in de Heinde Kreeklanden en in Lijdia. (In Lijdia leven de zwarte mensen.)
Omdat ons land zo ruim en groot was, hadden we vele onderscheidende namen: Zij die ten oosten van de Denamarken zaten werden Jutters genoemd, omdat ze bijna niets anders deden dan barnsteen jutten. Zij die daar op de eilanden zaten werden Letenen genoemd, omdat ze meestal verlaten leefden. Alle strand- en wadbewoners, vanaf de Denamarken totaan de Sandfal (nu: Skelda), werden Sturen, Zeekampers en Angelaren genoemd. Angelaren, zo noemde men vroeger de zeevissers, omdat die gewoonlijk met angel of kol visten [049] en nooit met netten.[3] Zij die tussen de kust en de Heinde Kreeklanden zaten werden slechts Kaadhemers genoemd,[4] omdat ze nooit de zee op gaan. Zij die zaten in de Hoge Marken, grenzend aan de Twisklanden, werden Saksmannen genoemd, omdat ze altijd gewapend waren vanwege de gevaarlijke dieren en verwilderde bannelingen. Verder hadden we nog de namen Landzaten, Meerzaten en Hout- of Woudzaten.
Noten
- ↑ De betekenissen van deze vier graannamen zijn: gekozen/verkoren, liever, blij en zoete.
- ↑ ‘tingroeven’ (TINLÁNA) — of: tinlanen, -mijnen. In een Egyptisch standbeeld uit plm. 2300 v.C. was tin verwerkt uit Cornwall (Wikipedia).
- ↑ ‘angel of kol’ (ANGEL JEFTA KOL) — een lange lijn, voorzien van haak en lood (gtb).
- ↑ ‘Kaadhemers’ (KÁDHÉMAR) — mogelijk de eigenlijke naam van de Chatten.
NL045.01 Joel ᐊ vorig/volgend ᐅ NL049.11 Aldland
Aangepaste volgorde:
NL108.28 Rijn ᐊ vorig/volgend ᐅ NL049.11 Aldland
In andere talen
Andere Nederlandse vertalingen
Hoofdstukken G, H en J: Ottema 1876 | Overwijn 1951