NL120.10 Alexander

    From Oera Linda Wiki

    Ontwerp 2025 Ott

    S. Frethorik

    3. Dagboek Ljudgeert

    Koning Alexander

    120.10 Ljudgeert, de schout-bij-nacht van Wichhirte, werd mijn bondgenoot en later mijn vriend. Uit zijn dagboek heb ik de hierna volgende geschiedenis.

    Nadat wij twaalfmaal honderd en tweemaal twaalf jaar bij de Vijf Wateren hadden gezeten en onze zeevaarders alle daar vindbare zeeën hadden bevaren, kwam Alexander de Koning met een machtig leger van boven langs de rivier op onze dorpen af. Niemand kon hem weerstaan. Maar wij stuurlieden die aan de kust zaten, scheepten ons in met al ons tilbaar bezit en gingen ervandoor.

    Toen Alexander vernam dat hem zo’n grote vloot ontkomen was, werd hij woedend en bezwoer alle dorpen aan vlammen te offeren, als we niet terug zouden komen. Wichhirte lag ziek op bed. Toen Alexander dat had gehoord, wachtte hij tot Wichhirte beter was. Daarna bezocht hij hem en sprak heel vriendelijk, [121] maar nam zijn dreigement niet terug. Wichhirte antwoordde daarop: “O, allergrootste der koningen! Wij zeevaarders komen overal en hebben van uw grootse daden gehoord. Daarom hebben we veel eerbied voor uw wapenen, maar nog meer voor uw inzicht. Maar wij zijn anders. Wij zijn vrij geboren Frijaskinderen. Wij kunnen geen slaven worden. Ook al wilde ik dat, de anderen zouden liever willen sterven. Want zo is het in onze eeuwige wetten bevolen.”

    Alexander antwoordde: “Ik wil uw land niet tot mijn buit maken, noch uw volk tot slaven. Mijn enige wens is dat u mij dient tegen beloning. Ik zweer bij ons beider goden dat niemand zich over mij zal beklagen.” Toen Alexander daarna brood en zout met hem deelde, koos Wichhirte het meest wijze deel. Hij liet de schepen door zijn zoon terughalen.

    Toen die terugwaren, heeft Alexander ze allemaal ingehuurd, om daarmee zijn volk te vervoeren naar de Heilige Gongga, die hij over land niet had kunnen bereiken. Daarop koos hij uit zijn volk en huurlingen degenen die gewend waren om op zee te varen. Wichhirte was weer ziek geworden, zodat van ons alleen ik meeging en Nearchos namens de koning. Deze expeditie leverde niets op, als gevolg van [122] de constante rivaliteit tussen de Joniërs en de Phoeniciërs, die het gezag van Nearchos ondermijnde.

    Intussen had de koning niet stilgezeten. Hij had zijn huurlingen bomen laten kappen en tot planken zagen. Met hulp van onze timmerlieden liet hij daarvan schepen bouwen. Nu wilde hij zelf zeekoning worden en met heel zijn leger de Gongga opvaren. Maar de huurlingen uit het bergland waren bang voor de zee en toen ze hoorden dat ze mee moesten, staken ze de timmerwerf in brand, waardoor ons hele dorp in de as werd gelegd. Eerst dachten we dat Alexander dat had bevolen en iedereen stond klaar om uit te varen. Maar Alexander was woedend en wilde de huurlingen door zijn eigen volk laten ombrengen. Nearchos echter, die niet alleen zijn hoogste bevelhebber maar ook zijn vertrouweling was, raadde hem aan om het anders aan te pakken. Nu deed hij alsof hij geloofde dat het een ongelijk was geweest, maar hij durfde zijn onderneming niet te hervatten.

    Nu wilde hij terugkeren, maar eerst liet hij uitzoeken wie de schuldigen waren. Zodra hij dat wist liet hij hen allen ongewapend blijven om een nieuw dorp te bouwen. Van zijn eigen volk liet hij er een paar gewapend achter om toezicht te [123] houden en een burg te bouwen. Wij moesten onze vrouwen en kinderen meenemen en als we aan de monding van de Eufraat aan zouden komen, konden we daar een plek uitkiezen of omkeren. In beide gevallen zouden we ons loon toebedeeld worden. Hij liet de Joniërs en Kreeklanders gaan in de nieuwe schepen die aan de brand ontkomen waren. Zelf zou hij met zijn overige volk langs de kust gaan en door de dorre woestijn, dat is het land dat Aarde had opgeheven uit de zee, toen ze de straat achter onze voorouders sloot, nadat zij in de Rode Zee waren aangekomen.

    Toen we bij Nieuw Geertmania aankwamen (dat is een haven die wij zelf hadden aangelegd om schepen van drinkwater te voorzien), troffen we Alexander met zijn leger. Nearchos ging aan wal en bleef drie dagen, waarna we verdergingen.

    Na aankomst bij de Eufraat ging Nearchos met de huurlingen en velen van zijn volk aan wal. Maar hij kwam snel terug en zei: “De koning laat u dringend vragen om in zijn dienst nog een korte reis te ondernemen tot aan het einde van de Rode Zee. Daarna zal iedereen zoveel goud krijgen als hij kan dragen.”

    Toen we daar aankwamen liet hij ons wijzen waar de zeestraat ooit geweest was, waarna hij eenendertig dagen afwachtte, steeds maar uitkijkend over de woestijn. Tenslotte dook daar een menigte mensen op, meevoerdende [124] tweehonderd olifanten, duizend kamelen, beladen met houten balken, touw en allerlei gereedschap, om onze vloot naar de Middenzee te slepen. Dat verbaasde ons en leek ons een slecht plan. Maar Nearchos legde ons uit dat zijn koning de andere koningen wilde bewijzen dat hij machtiger was dan de koningen van Tyrus ooit waren geweest. Wij hoefden slechts mee te helpen. Dat zou ons toch zeker niet schaden? We moesten wel toegeven en Nearchos wist alles zo doeltreffend in te schatten dat we binnen drie maanden in de Middenzee lagen.

    Toen Alexander vernam hoe goed zijn plan geslaagd was, werd hij zo roekeloos dat hij de drooggevallen zeestraat wilde uitdiepen, Aarde ten spot. Maar Wralda liet zijn ziel los, waarna hij verdronk in wijn en overmoed, nog voor hij kon beginnen.

    Na zijn dood werd het rijk verdeeld door zijn generaals.[1] Zij zouden elk een deel voor zijn zoons bewaren, maar ze waren verdeeld.[2] Elk wilde zijn deel behouden en zelfs vergroten. Daar kwam oorlog van en we konden niet meer terug.

    Nu wilde Nearchos dat wij ons zouden vestigen aan de Phoenicische kust, maar daar voelde niemand iets voor. We zeiden dat wij liever een poging wilden wagen om [125] Frijasland te bereiken. Daarop bracht hij ons naar de nieuwe haven van Athenia, waarheen vroeger alle echte Frijaskinderen getogen waren. Van daaruit gingen wij huurlingen, levensmiddelen en wapens vervoeren.

    Noten

    1. Zie ook de Rijksdeling van Triparadisus. FORSTA is hier vertaald als generaals, de gebruikelijke vertaling (naast diadochen) in dit verband.
    2. ‘verdeeld’ (VNMÉNIS) — ‘niet-gemeenschappelijk’. De betekenis van het éénmaal in Oud Friese teksten (ambtseed schepenen Sneek) voorkomende ‘onmeens’ is onduidelijk.

    Navigeer

    NL118.32 Vloot ᐊ vorig/volgend ᐅ NL125.05 Demetrius

    Aangepaste volgorde:

    NL163.10 Panjab ᐊ vorig/volgend ᐅ NL125.05 Demetrius

    In andere talen

    DE120.10 Alexander
    EN120.10 Alexander
    ES120.10 Alejandro
    FS120.10 ALEXANDRE
    NO120.10 Alexander

    Andere Nederlandse vertalingen

    Hoofdstuk S3: Ottema 1876 | Overwijn 1951