Jump to content

S3 Overwijn

From Oera Linda Wiki

Deel II. Vervolg door Oera Lindas

S. Frethorik

3. Dagboek Ljudgeert
Koning Alexander
Demetrius en Friso
Afscheid van Athenia

Overwijn 1951

[/115] Ljudgeert, de schout-bij-nacht van Wichhirte, werd mijn makker en naderhand mijn vriend. Uit zijn dagboek heb ik de geschiedenis, die hierna zal volgen.

[117] Nadat wij 12 maal 100 en tweemaal 12 jaren bij de Vijf wateren hadden gezeten, terwijl onze Sikambren of Kimbren alle zeeën bevoeren, die daar te vinden waren, kwam Alexander de koning, met een geweldig leger van boven langs de stroom naar onze dorpen varen. Niemand kon hem weerstaan. Maar wij zeelieden, die bij de zee woonden, wij scheepten ons met al onze roerende have in en vertrokken. Toen Alexander vernam, dat zulk een grote vloot hem ontvaren was, werd hij woedend, zwerende, dat hij alle dorpen aan de vlam zou offeren, als wij niet wilden terugkomen. Wichhirte lag ziek te bed. Toen Alexander dat vernam, heeft hij gewacht, totdat hij beter was. Daarna kwam hij bij hem, met een minzaam praatje; maar hij dreigde, zoals hij vroeger had gedaan. Wichhirte antwoordde: o, allergrootste der koningen, wij zeelieden komen overal, wij hebben van Uw grote daden gehoord, daarom zijn wij vol eerbied voor Uw wapens, maar nog meer voor Uw wetenschap. Maar wij anderen, wij zijn vrijgeboren Fryakinderen, wij mogen Uw slaven niet worden. En al wilde ik het, de anderen zouden liever willen sterven, want zo is het door onze wetten bevolen. Alexander zei: ik wil Uw land niet maken tot mijn buit, noch Uw volk tot mijn slaven. Ik wil alleen, dat gij mij zult dienen voor loon. Daarop wil ik zweren bij ons beider goden, dat niemand over mij ontevreden zal zijn. Toen Alexander brood en zout met hem deelde, heeft Wichhirte het wijste deel gekozen. Hij liet de schepen halen door zijn zoons. Toen zij alle terug waren, heeft Alexander die alle gehuurd. Daarmede wilde hij zijn volk naar de heilige Ganges voeren, die hij te land niet had kunnen genaken. Nu ging hij te werk en koos al degenen uit zijn volk en zijn ongeregelde troepen, die gewoon waren over zee te varen. Wichhirte was weer ziek geworden, daarom ging ik alleen mee en Nearchos van ’s koningswege. De tocht liep op niets uit, omdat de Ioniërs altijd in onmin leefden met de Phoinikiërs, zodat Nearchos er zelf geen baas over kon blijven. Intussen had de koning niet stil gezeten. Hij had zijn troepen bomen laten kappen en tot planken maken. Met behulp van onze timmerlieden had hij daar schepen van gemaakt. Nu wilde hij zelf zeekoning worden en met zijn hele leger de Ganges opvaren. Maar de losse troepen, die uit het bergland kwamen, waren bang voor de zee. Toen zij hoorden, dat zij mee moesten, staken zij de timmerloodsen in brand. Daardoor werd ons hele dorp in de as gelegd. Eerst dachten wij, dat Alexander het bevolen had en iedereen stond gereed om zee te kiezen. Maar Alexander was woedend, hij wilde de ongeregelde troepen door zijn eigen volk laten ombrengen. Maar Nearchos, die niet alleen zijn eerste vorst, maar ook zijn vriend was, raadde hem aan anders te doen. Toen hield hij zich alsof hij geloofde, dat het bij ongeluk geschied was. Doch hij durfde zijn tocht niet te hervatten. Nu wilde hij wel terugkeren, maar eer hij dat deed, liet hij eerst onderzoeken, wie er schuldig waren. Zodra [119] hij dat wist, liet hij die allen zonder wapens blijven, om een nieuw dorp te maken. Van zijn eigen volk liet hij gewapenden achter, om de anderen te temmen en om een burcht te bouwen. Wij moesten vrouwen en kinderen meenemen. Toen wij aan de mond van de Euphraat kwamen, mochten wij daar een plaats kiezen, of terugkeren, ons loon zou ons evengoed toebedeeld worden. Op de nieuwe schepen, die de brand ontkomen waren, liet hij Ioniërs en gemengde Grieken gaan. Hijzelf ging met zijn andere volk langs de kust door de dorre woestijn, dat is door het land, dat Irtha uit de zee had opgeheven, toen zij de straat achter onze voorvaderen had opgehoogd, zodra zij in de Rode Zee kwamen.

Toen wij te Nieuw Geermania kwamen, (Nieuw Geermania is een haven, die wij zelf hadden gemaakt, om daar water in te nemen,) ontmoetten wij Alexander met zijn leger. Nearchos ging de wal op en vertoefde daar drie dagen. Vervolgens ging het weer verder. Toen wij bij de Euphraat kwamen, ging Nearchos met de soldaten en velen van zijn volk de wal op. Maar hij kwam spoedig terug. Hij zei, de koning laat U verzoeken, of gij nog een kleine tocht voor hem zoudt willen doen, tot aan het einde van de Rode Zee. Daarna zal ieder zoveel goud krijgen, als hij kan tillen. Toen wij daar kwamen, liet hij ons aanwijzen, waar de straat vroeger was geweest. Daarna vertoefde hij daar een en dertig dagen, aldoor uitziende naar de woestijn. Ten langen leste kwam er een troep mensen, medevoerende 200 olifanten en 1000 kamelen met houten balken, reep en allerlei gereedschap om onze vloot naar de Middellandse Zee te slepen. Dat verbaasde ons en leek ons mal toe, maar Nearchos vertelde ons, dat zijn koning aan de andere koningen wilde tonen, dat hij machtiger was, dan de koningen van Thyris (Tunis) vroeger waren geweest. Wij moesten maar meehelpen, dat zou ons zeker geen schade doen. Wij moesten wel zwichten en Nearchos wist alles zo netjes te regelen, dat wij in de Middellandse Zee lagen, eer drie maanden waren verlopen. Toen Alexander vernam, hoe het met zijn ontwerp was afgelopen, werd hij zo vermetel, dat hij de droge straat wilde uitdiepen, Irtha ten spot. Maar Wr.alda liet zijn ziel los, daarom verdronk hij in de wijn en in zijn overmoed, eer hij daarmee kon beginnen. Na zijn dood, werd het rijk verdeeld door zijn vorsten. Zij zouden elk een deel voor zijn zoons bewaren, maar zij werden het oneens. Elk wilde zijn deel behouden en hetzelve vermeerderen. Toen kwam er oorlog en wij konden niet terugkeren. Nearchos wilde nu, dat wij ons zouden nederzetten aan de kust van Phoinikië, maar dat wilde niemand doen, Wij zeiden het liever te willen wagen om naar Fryaland te gaan. Toen bracht hij ons naar de nieuwe haven van Athene, waar alle echte Fryakinderen vroeger heengetogen waren. Voorts gingen wij ongeregelde troepen, leeftocht en wapens vervoeren.

Onder de vele vorsten had Nearchos een vriend met name Antigonos. Deze streden beiden voor één doel, zoals zei zeiden, als helpers van het koninklijk geslacht en voorts om alle Griekse landen hun oude vrijheid terug te zeven. Antigonos [121] had onder vele anderen een zoon, die Demetrios heette, later bijgenaamd de stedenwinner. Deze ging eens op de stad Salamis af. Nadat hij daar een poos mee gestreden had, moest hij vechten tegen de vloot van Ptolomaios. Ptolomaios zo heette de vorst die over Egypte heerste. Demetrios won de strijd, maar niet door zijn losse troepen, maar doordat wij hem geholpen hadden. Dit hadden wij gedaan uit vriendschap voor Nearchos, want wij achtten hem van ons bastaardbloed, door zijn frisse huid met blauwe ogen en blond haar. Naderhand trok Demetrios los op Rhodos. Daarheen brachten wij zijn losse troepen en leeftocht over. Toen wij de laatste reis te Rhodos kwamen, was de oorlog voorbij. Demetrios was naar Athene gevaren. Daar onze koning dat begreep, voerde hij ons terug. Toen wij echter in de haven kwamen, was het hele dorp in rouw gedompeld. Friso, die koning was over de vloot, had een zoon en een dochter thuis, zo bijster fris, alsof zij pas uit Fryaland waren gekomen, en zo wonderschoon als niemand zich kon heugen. De roep daarvan ging over alle Krekalanden en kwam Demetrios ter ore. Demetrios was vuil en onzedelijk en hij dacht, dat hem alles vrij stond. Hij liet de dochter openlijk schaken. De moeder durfde haar joei niet op te wachten. (Joei noemen de zeemansvrouwen haar mannen, dat is 'blijdschap’, ook zeggen zij ‘zoethart’. De zeelieden noemen hun vrouwen: Troos en ‚fro’ of 'vrouw’, dat is vreugde en ook vrolijk, dat is: aan vreugde gelijk.) Omdat zij haar man niet durfde opwachten, ging zij met haar zoon naar Demetrios en smeekte hem, dat hij haar heur dochter terug zou geven. Maar toen Demetrios haar zoon zag, liet hij hem naar zijn hof brengen en deed met hem zoals hij met zijn zuster had gedaan. Aan de moeder zond hij een zak vol goud, maar zij smeet die in zee. Toen zij thuis kwam, werd zij waanzinnig, overal liep zij op straat roepende: Hebt gij mijn kinderen niet gezien? O wee!, laat mij bij U een schuilplaats zoeken, want mijn joei wil mij doden, omdat ik zijn kinderen heb weggebracht. Toen Demetrios vernam, dat Friso weer thuis was, zond hij een bode naar hem, zeggende, dat hij zijn kinderen tot zich had genomen, om hen tot een hoge staat te brengen, om hem te belonen voor zijn diensten. Maar Friso, die trots en hardvochtig was, zond een bode met een brief naar zijn kinderen, daarin maande hij hen Demetrios ter wille te zijn, daar deze hun geluk wenste. Maar de bode had nog een andere brief, met vergif, en daarin beval hij hen dit in te nemen, want, zeide hij, tegen jullie wil is je lichaam verontreinigd, dat zal jullie niet aangerekend worden, maar als jullie je ziel verontreinigt, zul je nooit in Walhalla komen, jullie ziel zal dan over de aarde rondwaren, zonder ooit het licht te mogen zien. Als de vleermuizen en nachtuilen zullen jullie steeds bij dag in je holen schuilen en ’s nachts er uitkomen en dan op onze graven schreien en huilen, terwijl Frya haar hoofd van jullie moet afwenden. De kinderen deden zoals hun vader hun bevolen had. Demetrios liet [123] hun lijken in zee werpen en aan de mensen werd gezegd, dat zij gevlucht waren.

Nu wilde Friso met alle mannen naar Fryaland varen, waar hij vroeger geweest was, maar de meesten wilden dat niet doen. Nu ging Friso te werk en schoot het dorp met de koninklijke voorraadschuren in brand. Toen kon en durfde niemand blijven en allen waren blij, dat zij buiten waren. Behalve vrouwen en kinderen hadden wij alles achtergelaten, maar wij waren geladen met leeftocht en oorlogstuig.

Friso had nog geen vrede. Toen wij bij de oude haven kwamen, ging hij met zijn stoutmoedige manschappen te werk en schoot onverhoeds de schepen in brand, die hij met zijn pijlen kon bereiken. Na zes dagen zagen wij de oorlogsvloot van Demeirios op ons afkomen. Friso beval, dat wij de kleinste schepen achteraf moesten houden in een brede linie, de grote met vrouwen en kinderen voorop. Voorts gebood hij, dat wij de kraanbogen van voren moesten wegnemen en aan de achtersteven bevestigen, want zei hij, wij behoren al vluchtende te vechten. Niemand mag zich vermeten, om één enkele vijand te vervolgen. Dit zei hij, is mijn besluit. Terwijl wij daarmede reeds bezig waren, kwam de wind ons voor de boeg tot schrik van de lafaards en de vrouwen, doordat wij geen slaven hadden, dan die ons vrijwillig waren gevolgd, konden wij de vijand dus niet door roeien ontkomen. Maar Wr.alda wist wel, waarom Het zo deed, En Friso, die dat begreep, liet de brandpijlen vlug op de kraanbogen leggen. Tevens gebood hij, dat niemand mocht schieten, voordat hij geschoten had. Daarop zei hij, dat wij allen naar het middelste schip moesten schieten. Is dat doel goed bereikt, zei hij, dan zullen de anderen hem te hulp komen en dan moet ieder schieten, zo goed als hij maar kan. Toen wij nu anderhalf ketting van hen af waren, begonnen de Phoinikiërs te schieten, maar Friso beantwoordde dat niet voordat de eerste pijl op zes vadem van zijn schip neerviel. Toen schoot hij. De anderen volgden. Het geleek wel een vuurregen en doordat onze pijlen met de wind meegingen, bleven zij allen in brand en raakten zelfs de derde laag. Alle mannen gierden en juichten, maar de kreten van onze tegenstanders waren zo hard, dat ons hart benepen werd. Toen Friso meende, dat het wel kon, liet hij afhouden en wij spoedden ons weg. Echter, nadat wij twee dagen hadden voortgesukkeld, kwam er een andere vloot in ’t zicht van dertig schepen, die steeds op ons won. Friso liet ons weer alles klaarmaken, maar de anderen zonden een lichte snik vooruit, met roeiers bemand. Hun boden verzochten ons uit aller naam, of zij met ons mee mochten varen. Het waren Ioniërs. Door Demetrios waren zij met geweld naar de oude haven gestuurd, Daar hadden zij van dit gevecht gehoord, Nu hadden zij hun moed bijeengegaard en waren ons gevolgd. Friso, die veel met Ioniërs had gevaren, zei ja, maar Wichhirte onze koning, zei nee. De Ioniërs zijn afgodendienaars, [125] zei hij, ik zelf heb gehoord, hoe zij die aanriepen. Friso zei, dat komt door de omgang met de echte Krekalanders. Dat heb ik vaak zelf gedaan en toch ben ik zo Fryas als de fijnste van jullie. Friso was de man, die ons naar Fryaland moest wijzen, dus gingen de Ioniërs mee. Ook scheen het naar Wr.alda’s genoegen, want eer drie maanden waren verlopen, gingen wij langs Brittanië en drie dagen later konden wij: „Ons Eigen” roepen.

Navigeer

S1 Overwijn ᐊ vorig/volgend ᐅ S4T Overwijn