NL050.19 Magjaren
Ontwerp 2025 Ott
K. Tijdperk Tunis
1. Waraburg: Magjaren
50.19 Dit staat geschreven op de Waraburg bij de Aldergamond.
(De Waraburg is geen Famenburg, maar daar worden alle uitheemse en overlandse dingen bewaard die meegebracht zijn door de zeevaarders. Ze is drie palen, dat is een half tij, ten zuiden van Medeasblik gelegen.)
Het voorwoord luidt:
- Bergen, neigt uwe kruinen; Wolken en stromen, weent; Skeenland, bloost van schaamte! Slavenvolken stappen op uw kleed, o Frija!
Dit is de geschiedenis:
- Honderdeneen jaar nadat Aldland was verzonken, kwam er uit het [051] oosten een volk, dat verdreven was door een ander volk. Achter ons Twiskland raakten ze verdeeld en scheidden zich in twee groepen, die elk als een leger zijn eigen weg vervolgde. Van het ene deel hebben wij niets vernomen, maar het andere deel viel ons Skeenland van achteren binnen. Skeenland was dunbevolkt, vooral het achterland. Daarom konden ze het zonder strijd innemen en omdat ze verder geen kwaad deden, wilden we daarover geen oorlog hebben. Nu we hen hebben leren kennen, willen we eerst over hun zeden schrijven en daarna hoe het ons met hen is vergaan.
- Dit volk was niet zo wild als veel van Finda’s stammen, maar lijken op Egiptalanders; Ze hebben priesters net als hen en nu ze kerken hebben, ook beelden. De priesters hebben alle macht en noemen zich Mágjaren. De allerhoogste heet Mágí en is zowel hoofdpriester als koning. Al het overige volk telt niet mee, is geheel en al onderworpen en heeft zelfs geen naam. Door ons werden ze Finnen genoemd, want hoewel al hun feesten droef en bloedig zijn, zijn ze [052] daaraan zo toegewijd of ‘fijn’, dat ze ons daarmee te boven gaan. Maar verder zijn ze niet te benijden, want ze zijn slaven van de priesters en wat nog veel erger is, van hun overtuigingen. Ze geloven dat overal kwade geesten zijn, die bezit nemen van mens en dier. Van Wralda’s Geest weten ze echter niets. Hun wapens zijn van steen; die van de Mágjaren van koper. De Mágjaren beweren dat ze de boze geesten kunnen oproepen en bezweren. Daardoor is hun volk aanhoudend doodsbang en op hun gelaat is nooit blijdschap te zien.
- Toen ze zich goed hadden genesteld, zochten de Mágjaren onze vriendschap. Ze prezen onze taal en zeden, ons vee en onze ijzeren wapens, die ze graag wilden ruilen voor hun gouden en zilveren sieraden. Hun onderdanen hielden ze strikt binnen hun grenzen, waardoor onze waakzaamheid verslapte...
- Achtentachtig jaar later, zowaar tijdens het Joelfeest, kwamen ze onverwacht, als een sneeuwstorm over onze landen. Wie niet kon vluchten werd afgemaakt. Frija werd aangeroepen, maar de Skeenlanders hadden haar raad verwaarloosd. Toch werden krachten gebundeld en kon men ze drie palen voor Goda’s Burg weerstaan. Maar het bleef oorlog.
- Kaat [053] of Katerinne — zo heette de maagd die Burgfaam was van Godaburg — was trots en verwaand. Daarom liet ze geen raad of manschappen vragen aan de Volksmoeder. Maar toen haar burgheren dat inzagen, zonden zij zelf bodes naar de Moeder op Texland. Minna — dat was haar naam — liet daarop alle zeevaarders waarschuwen, alsmede al het jongvolk van Oost-Vlieland en de Denemarken.
Noten
NL049.11 Aldland ᐊ vorig/volgend ᐅ NL053.12 Wodin
In andere talen
Andere Nederlandse vertalingen
Hoofdstuk K: Ottema 1876 | Overwijn 1951