K Ottema
Deel I. Het Boek der Adela-volgers
K. Tijdperk Tunis
- 1. Waraburg: Magjaren
- 2. Alle Burgen 2: Wodin
- 3. Op Waraburg en Stavia
Ottema 1876
[/71] Dit staat aan de Waraburgt bij de Aldegamude gegrift.
De Waraburgt is geen Maagdeburgt, maar daarin werden [73] alle uitheemsche en buitenlandsche dingen bewaard, die mede gebracht zijn door de zeelieden. Zij is drie palen, dat is een halftij (3 uren) zuidwaarts van Medeasblik gelegen. Aldus is de voorafspraak: Bergen neigt uwe kruinen, wolken en stroomen weent. Ja, Schoonland bloost, slavenvolken stappen op uw kleed, o Frya.
Zoo is de geschiedenis.
100 en 1 jaar nadat Aldland gezonken is, kwam er uit het oosten een volk weg. Dat volk was verdreven door een ander volk. Achter ons Twiskland, kregen zij tweespalt, zij schiften zich in twee hoopen, en elk ging zijns weegs. Van het eene gedeelte is geen bericht tot ons gekomen, maar het ander gedeelte viel achter in ons Schoonland. Schoonland was schaars bevolkt en aan de achterkant het spaarzaamst van al. Daarom mogten zij het zonder strijd overwinnen, en uithoofde zij anders geen leed deden, wilden wij daarom geen oorlog hebben. Nu wij hen hebben leeren kennen, willen wij over hunne zeden schrijven, en daarna hoe het ons met hen vergaan is. Het volk was niet woest, gelijk vele geslachten van Finda; maar het is gelijk de Egyptelanders, zij hebben priesters, even als deze, en nu zij kerken hebben, ook beelden. De priesters zijn de eenigste heeren, zij noemen zich zelf Magyaren, hun opperste heet Magy, hij is hoofdpriester en koning met een; al het andere volk is nul in ’t sijfer en gelijk, en allen zijn onder hun geweld. Het volk heeft niet eens een naam; door ons worden zij Finnen genoemd; want ofschoon hunne feesten allemaal treurig en bloedig zijn, zijn zij daar toch zoo fijn op, dat wij daarbij achterstaan. Voorts zijn zij niet te benijden, want zij zijn slaven van hunne priesters, maar nog veel meer van hunne meeningen. Zij meenen, dat alles vol is van booze geesten, die in de menschen en dieren sluipen; maar van Wraldas geest weten zij niets. Zij hebben steenen wapenen, de Magyaren koperen. De Magyaren verhalen, dat zij de booze geesten [75] kunnen bannen en verbannen, daarover is het volk steeds in bange vrees, en op hun gelaat is nimmer vrolijkheid te zien.
Toen zij goed gezeten waren, zochten de Magyaren vriendschap bij ons, zij roemden onze taal en zeden, ons vee en onze ijzeren wapenen, die zij gaarne voor hunne gouden en zilveren sieraden wilden ruilen, en hun volk hielden zij altoos binnen de palen, en dat verschalkte onze waakzaamheid.
Tachtig jaren later, juist was het Juulfeest, kwamen zij onverwacht, gelijk sneeuw door een stormwind gedreven, over onze landen toeloopen. Die niet vlieden konden, werden gedood. Frya werd aangeroepen, maar de Schoonlanders hadden haren raad verwaarloosd. Toen werden krachten verzameld, drie palen van Godasburgt* werden zij wederstaan, de oorlog bleef. Kaat of Katerine, zoo heette de priesteres, die burgtmaagd op Godasburgt was. Kaat was trotsch en hooghartig, daarom liet zij noch raad, noch helpers aan de Moeder vragen. Maar toen de burgtheeren dat begrepen, zonden zij zelve boden naar Texland tot de Eeremoeder. Minna, zoo was de naam der Moeder, liet al de zeelieden oproepen en al het andere jong volk van Oostflyland en van de Denemarken.
Uit deze tocht is de geschiedenis van Wodin ontstaan, die op de burgten gegrift is, en hier is uitgeschreven.
Aan de Aldergamude daar ruste een oude zeekoning, Sterik was zijn naam, en de roep zijner daden was groot. Deze oude rob had drie neven; Wodin de oudste woonde te Lumkamakia bij de Eemude in Oostflyland bij zijne ouders. Eenmaal was hij heerman geweest. Teunis en Inka waren zeestrijders, en juist nu bij hunnen oom aan de Aldergamude. Toen nu de jonge krijgers bij elkander kwamen, kozen zij Wodin tot hun heerman of koning, en de zeekampers kozen Teunis tot hun zeekoning en Inka tot hun schout bij nacht. De zeelieden gingen toen naar de Dennemarken varen, daar namen zij Wodin met zijne krijgshaftige landweer [77] aan boord. De wind was ruim, en zoo waren zij in een ommezien in Schoonland. Toen de noordsche broeders zich bij hem gevoegd hadden, deelde Wodin zijn geweldig leger in drie benden (wiggen). Frya was hun wapenroep, en zoo sloeg hij de Finnen en Magiaren terug alsof het kinderen waren. Toen de Magy vernam, hoe zijne manschappen overal omgebragt werden, zond hij boden met staf en kroon. Zij zeiden tot Wodin: o gij allergrootste der koningen, wij zijn schuldig, doch al wat wij gedaan hebben, is uit nood gedaan. Gij meent dat wij uwe broeders met moedwil aangetast hebben, maar wij zijn door onze vijanden voortgedreven, en die alle zijn ons nog op de hielen. Wij hebben dikwijls aan uwe burgtmaagd hulp gevraagd, maar zij heeft zich om ons niet bekommerd. De Magy zegt: bijaldien wij elkander voor de helft vermoorden, dan zullen de wilde schaapherders komen en ons allen vermoorden. De Magy heeft vele rijkdommen, maar hij heeft gezien, dat Frya veel machtiger is als alle onze geesten te zamen. Hij wil zijn hoofd in haren schoot neerleggen. Gij zijt de krijgshaftigste koning der aarde, uw volk is van ijzer. Word onze koning, en wij allen willen uwe slaven wezen. Wat zoude dat eervol voor u wezen, als gij de wilden weder terug kondt drijven, onze basuinen zouden het rondblazen, en onze berichten zouden u overal vooruit gaan. Wodin was sterk, woest en krijgshaftig, maar hij was niet helder ziende, daardoor werd hij in hunne strikken gevangen en door den Magy gekroond. Zeer velen van de zeelieden en de landweer, dien deze keuze niet naar den zin was, vertrokken in stilte, Kaat medenemende. Maar Kaat die niet voor de Moeder, noch voor de algemeene vergadering wilde verschijnen, sprong over boord. Toen kwam de stormwind en dreef de schepen op de schorren van de Dennemarken, zonder een enkel man te missen. Naderhand hebben zij die straat het Kattegat geheeten. Toen Wodin gekroond was, ging hij op [79] de wilden los; zij waren allen ruiters; gelijk een hagelbui, vielen zij op Wodins heer aan, maar als een dwarrelwind wendden zij om, en durfden niet weder verschijnen. Toen Wodin nu terug kwam, gaf de Magy hem zijne dochter tot vrouw. Daarop werd hij met kruiden berookt, doch er waren tooverkruiden onder; want Wodin werd trapsgewijze zoo zeer vermetel, dat hij Frya en Wraldas geest durfde miskennen en bespotten, terwijl hij zijn vrije hals boog voor de valsche gedrochtelijke beelden. Zijn rijk duurde zeven jaren, toen verdween hij. De Magy zeide dat hij onder hunne goden was opgenomen, en dat hij van daar over hen heerschte, maar ons volk lachte om zijne taal. Toen Wodin eene poos weg geweest was, kwam er tweespalt; wij wilden een anderen koning kiezen, maar dat wilde de Magy niet gedoogen. Hij beweerde dat het een recht was, hem door zijne afgoden gegeven. Maar buiten en behalve deze twist, was nog eene tusschen de Magiaren en Finnen, die Frya noch Wodin wilden eeren, doch de Magy deed zooals hem goed dacht, want zijne dochter had bij Wodin een zoon gewonnen, en nu wilde de Magy dat deze zoon van hooge afkomst wezen zoude. Terwijl allen keven en twisten, kroonde hij den knaap tot koning en stelde zich zelven tot voogd of raadgever aan. Zij die meer hielden van hun lijf, dan van het recht, lieten hem tobben, maar de goeden trokken weg. Vele Magiaren vloden met hunne manschappen terug, en de zeelieden gingen scheep en een heer van stoutmoedige Finnen gingen als roeijers met hun.
Nu komen de geschiedenissen van neef Teunis en zijn neef Inka eerst recht op het pad.
Dit alles staat niet alleen op de Waraburgt, maar ook op de burgt Stavia, die gelegen is achter de haven van Stavre
Toen Teunis met zijne schepen naar huis wilde keeren, ging hij het eerst op de Dennemarken af, maar hij mocht daar [81] niet landen, dat had de Moeder besteld. Ook te Flyland mocht hij niet landen en voorts nergens. Hij zoude alzoo met zijne manschappen van kommer en gebrek omgekomen zijn; daarom gingen zij des nachts aan land om te rooven, en voeren bij dag verder. Aldus langs de kust voort varende kwamen zij tot de volkplanting Kadik, zoo geheeten omdat zij door een steenen kadijk gevormd was. Hier kochten zij allerhande leeftocht, maar Tuntia de burgtmaagd wilde niet gedoogen, dat zij zich daar nederzetteden. Toen zij gereed waren, kregen zij twist. Teunis wilde door de straat van de Middellandsche zee, om te varen voor den rijken koning van Egyptenland, gelijk hij wel eer gedaan had. Maar Inka zeide dat hij zijn bekomst had van al dat Findas volk. Inka meende dat er misschien wel een hooggelegen deel van Atland, bij wijze van eiland, zoude overgebleven wezen, waar hij met zijne manschappen vredig leven mocht. Als de beide neven het aldus niet eens konden worden, ging Teunis heen en stak een roode banier in het strand, en Inka eene blaauwe. Daarna mocht ieder kiezen, wien hij volgen wilde, en o wonder, tot Inka, die er een afkeer van had, om de koningen van Findas volk te dienen, liepen de meeste Finnen en Magyaren over. Toen zij nu het volk geteld en de schepen daarnaar verdeeld hadden, scheidden de vloten van elkander; van neef Teunis is naderhand bericht gekomen, van neef Inka nimmer.
Neef Teunis voer langs de kust door de straat der Middellandsche zee. Toen het Atland verzonken is, was het aan de oevers der Middellandsche zee ook erg toegegaan. Daardoor waren vele menschen van het Findas volk naar onze heinde en verre Krekalanden gekomen en ook velen van Lydas land. Daarentegen waren ook velen van ons volk naar Lydas land gegaan. Dat alles had uitgewerkt, dat de heinde en verre Krekalanden voor het oppergezag der Moeder verloren waren. Daar had Teunis op gerekend, daarom wilde hij daar een goede [83] haven kiezen en vandaar uit voor de rijke vorsten varen, doch omdat zijne vloot en zijn volk er zoo haveloos uitzagen, meenden de Kadhemers (kustbewoners), dat zij roovers waren en daarom werden zij overal geweerd. Doch ten laatste kwamen zij aan Phoenisius kust, dat was 193 jaren nadat Atland gezonken is. Nabij de kust vonden zij een eiland met twee diepe inhammen, zoodat het als drie eilanden uitzag. Op het middelste daarvan stelden zij hunne schuilplaats op, naderhand bouwden zij daar eenen burgtwal om toe. Toen zij nu daaraan een naam wilden geven, werden zij oneens, sommigen wilden het Fryasburgt heeten, andere Neeftunia, maar de Magyaren en Finnen verzochten, dat het Thyrhisburgt zoude heeten. Thyr noemden zij een hunner afgoden, en op diens verjaardag waren zij daar geland; tot eene vergelding wilden zij Teunis eeuwig als hun koning erkennen. Teunis liet hem belezen, en de anderen wilden daarover geen oorlog hebben. Toen zij nu goed zaten zonden zij sommige oude zeelieden en Magyaren aan den wal en verder naar de burgt Sydon, maar in het eerst wilden de Kadhemers niets van hen weten. Gij zijt veraf wonende zwervers, zeiden zij, die wij niet achten kunnen. Doch toen wij hun van onze ijzeren wapenen wilden verkoopen, ging ten laatsten alles goed. Ook waren zij zeer begeerig naar onze barnsteenen, en het vragen daarnaar nam geen einde. Maar Teunis, die verziende was, deed alsof hij geen ijzeren wapenen noch barnsteenen meer had. Toen kwamen de kooplieden en baden hem, hij zoude twintig schepen geven die zij alle met de fijnste waren wilden bevrachten, en zij wilden hem zoovele lieden tot roeijers geven als hij begeerde.
Twaalf schepen liet hij bevrachten met wijn, honig, toebereid leder, daarbij kwamen toomen en zadels met goud overtrokken, gelijk men ze nimmer gezien had. Met al dien schat viel Teunis het Flymeer binnen. De grevetman van Westflyland werd door al deze dingen verrukt, hij bewerkte [85] dat Teunis bij den mond van het Flymeer een pakhuis bouwen mocht. Naderhand is die plaats Almanaland (Ameland) genoemd en de markt, waarop zij naderhand te Wyringen (Wieringen) ruilhandel mochten drijven, Toelaatmarkt. De Moeder raadde dat wij hun alles zouden verkoopen behalve ijzeren wapenen, maar men sloeg geen acht op haar. Daar de Thyriers dus vrij spel hadden, kwamen zij steeds weder om onze waren heinde en ver te vervoeren, tot schade van onze eigene zeelieden. Daarna is besloten op eene algemeene vergadering, jaarlijks zeven Tyrische schepen toe te laten en niet meer.
Wat daarvan geworden is.
In de noordelijkste hoek van de Middellandsche zee ligt een eiland bij de kust. Nu kwamen zij dat te koop vragen. Daarover werd eene algemeene vergadering belegd. Moeders raad werd ingewonnen, maar Moeder zag hen liefst ver af. Daarom meende zij dat er geen kwaad in stak, doch als wij achterna zagen, hoe wij verkeerd gedaan hadden, noemden wij dat eiland Mis-sellia (miskoop, verkeerde koop). Hierachter zal blijken, hoe wij hiertoe reden hadden. De Golen (Gola, Galli, Gaulous), zoo heetten de zendeling-priesters van Sydon, hadden wel gezien dat het land daar schaars bevolkt was en ver van de Moeder was. Om nu zich zelven een goeden schijn te geven, lieten zij zich zelve in onze taal aan de trouw gewijden heeten, maar dat was beter geweest, als zij zich zelve van de trouw gewenden genoemd hadden of kort weg Triuwenden, gelijk onze zeelieden later gedaan hebben.
Toen zij wel gezeten waren, ruilden hunne kooplieden schoone koperen wapenen en allerlei sieraden tegen onze ijzeren wapenen en huiden van wilde dieren, die in onze [87] zuidelijke landen in menigte te bekomen waren. Maar de Golen vierden allerhande vuile gedrochtelijke feesten, en lokten de Kadhemers door toedoen van hunne wulpsche meisjes en de zoetheid van hunne vergiftige wijn. Was er iemand van ons volk die het zoo erg verbruid had, dat zijn leven in gevaar kwam, dan verleenden de Golen hem heul en schuilplaats, en voerden hem naar Phonisia, dat is Palmland. Was hij daar gezeten, dan moest hij aan zijne bloedverwanten, vrienden en aanverwanten schrijven, dat het land zoo goed was en de menschen zoo gelukkig, als niemand zich konde verbeelden. In Brittania waren zeer vele mannen, doch weinig vrouwen, toen de Golen dat wisten, lieten zij allerwege meisjes schaken, en deze gaven zij aan de Britten om niet. Doch al deze meisjes waren hunne dienaressen, die kinderen van Wralda stalen om ze aan hunne valsche afgoden te geven.
GHJ Ottema ᐊ vorig/volgend ᐅ L Ottema