K Overwijn
Deel I. Het Boek der Adela-volgers
K. Tijdperk Tunis
- 1. Waraburg: Magjaren
- 2. Alle Burgen 2: Wodin
- 3. Op Waraburg en Stavia
Overwijn 1951
[/51] Dit staat op de Waraburcht bij Aldegamonde gegrift.
De Waraburcht is geen maagdenburcht, maar daarin werden alle uitheemse en buitenlandse dingen bewaard, die meegebracht zijn door de zeelieden. Zij is drie palen, dat is een halftij (3 uur gaans) ten Zuiden van de Maagdenburcht gelegen. Aldus luidt de zegswijze: „Bergen neigt uw kruinen, wolken en stromen weent. Ja, Schoonland bloost. Slavenvolken stappen op uw kleed, o Frya!”.
Zo is de geschiedenis.
100 en 1 jaar nadat Aldland (Atlantis) verzonken was, kwam er uit het Oosten een volk. Dat volk was verdreven door een ander volk. Achter ons Mosland (Twiskland), kregen zij twist; zij scheidden zich in twee groepen en elk ging zijns weegs. Van het ene gedeelte is geen bericht tot ons gekomen, maar het andere deel viel achter in ons Schoonland. Schoonland was schaars bevolkt en aan de achterkant het dunst van al. Daarom konden zij het zonder strijd overwinnen, en daar zij anders geen kwaad deden, wilden wij daarom geen oorlog hebben. Nu wij hen hebben leren kennen, willen wij over hun zeden schrijven en daarna hoe het ons met hen vergaan is. Het volk was niet woest, gelijk vele geslachten van Finda, maar het is zoals de Egyptenaren, zij hebben priesters, evenals deze, en daar zij kerken hebben, ook beelden. De priesters zijn de enige heren, zij noemen zich zelf Magianen, hun overste heet Magy, hij is [53] opperpriester en meteen koning, al het andere volk heeft geen van allen iets in te brengen en allen zijn in hun macht. Het volk heeft niet eens een naam. Door ons worden zij Finen genoemd, want ofschoon hun feesten allemaal treurig en bloedig zijn, gaat het daar toch zo fijn toe, dat wij daarbij ten achter staan. Voorts zijn zij niet te benijden, want zij zijn de slaven van hun priesters, maar nog veel meer van hun meningen. Zij menen, dat alles vol is van boze geesten, die in de mensen en dieren sluipen, maar van Wr.alda’s geest weten zij niets. Zij hebben stenen wapens, de Magianen koperen. De Magianen vertellen, dat zij de boze geesten kunnen bannen en uitbannen, daarover is het volk steeds in bange vrees en op hun gelaat is nooit blijdschap te zien.
Toen zij goed en wel gezeten waren, zochten de Magianen vriendschap met ons, zij roemden onze taal en zeden, ons vee en onze ijzeren wapens, die zij gaarne voor hun gouden en zilveren sieraden wilden ruilen en hun volk hielden zij altijd binnen de perken, maar dat verschalkte onze waakzaamheid.
Tachtig jaar later, juist was het Jolfeest, kwamen zij onverwachts, als sneeuw door een stormwind opgedreven, over onze landen aanstormen, Die niet konden vluchten, werden gedood. Frya werd aangeroepen, maar de Schoonlanders hadden haar raad verwaarloosd. Toen werden krachten verzameld en drie palen van Godaburcht werden zij wederstaan. De oorlog duurde voort. Kaat, zo heette de vrouwe, die burchtvrouw op Godaburcht was; Kaat was trots en hooghartig, daarom liet zij noch raad, noch helpers aan de Moeder vragen. Maar toen de burchtheren dat inzagen, zonden zij zelf boodschappers naar Techel (Texel) tot de Moeder aldaar. Mina, zo was de naam van de Moeder, liet alle zeelieden oproepen en alle andere jonge mannen van Oost Vliedland en van de Denemarken (Danebrohe).
Uit deze tochten is de geschiedenis van Godis’ ontstaan, die op de burchten gegrift is, en hier wordt beschreven.
Aan de Aldegamond daar rustte een oude zeekoning, Sterik was zijn naam, en de roep van zijn daden was groot. Deze oude rob had drie neven: Godis de oudste woonde te Loemkamachia bij de Eemsmond in Oost Vliedland bij zijn ouders. Eenmaal was hij bevelhebber geweest. Tunis en Inka waren Sikambren (varende Kimbren) [55] (en toevallig bij hun oom in Aldegamond). Toen nu de jonge Kimbren bij elkander kwamen, kozen zij Godis’ tot hun legerleiding of koning en de Sikambren kozen Tunis tot hun zeevoogd en Inka tot hun schout-bij-nacht. De zeelieden gingen toen op Denemarken varen. Daar namen zij Godis’ met zijn krijgshaftige landweer aan boord, De wind was ruim en zo waren zij in een ommezien in Schoonland. Toen de Noordse broeders zich bij hem hadden gevoegd, deelde Godis’ zijn geweldig leger in drie wiggen. „Frya” was hun wapenroep en zo sloeg hij de Finen en Magianen terug alsof het kinderen waren, Toen de Magy vernam, hoe zijn manschappen overal werden omgebracht, zond hij afgezanten met staf en kroon. Zij zeiden tot Godis’: o gij allergrootste der koningen, wij zijn schuldig, doch al wat wij gedaan hebben, is uit nood zebeurd. Gij meent, dat wij uw broeders met moedwil hebben aangegrepen, maar wij zijn door onze vijanden voortgegeseld en die zitten ons nog op de hielen. Wij hebben dikwijls aan uw burchtmaagd hulp zevraagd, maar zj heeft zich om ons niet bekommerd. De Magy zegt: indien wij elkander voor de helft vermoorden, dan zullen de wilde schaapherders komen en ons allen wegvagen. De Magy heeft vele rijkdommen, maar hij heeft gezien, dat Frya veel machtiger is dan al onze geesten te zamen. Hij wil zijn hoofd in haar schoot leggen, Gij zijt de krijgshaftigste koning ter aarde, uw volk is van ijzer. Wordt onze koning en wij allen zullen uw slaven wezen. Wat zou dat eervol voor u zijn, als ge de wilden weer terug kondt drijven, onze bazuinen zouden het rondblazen en onze berichten zouden U overal voorafgaan. Godis’ was sterk, woest en krijgshaftig, maar hij was niet helder van inzicht, daardoor werd hij in hun strikken gevangen en door de Magy gekroond. Zeer velen van de zeelieden en de landweer, die deze keuze niet naar de zin was, vertrokken in stilte, Kaat meenemende. Maar Kaat, die noch voor de Moeder, noch voor de algemene vergadering wilde verschijnen, sprong overboord. Toen kwam de stormwind en geeselde de schepen op de schorren van de Lage Landen (Danebrohe), zonder één enkel man te missen. Later hebben zij die straat het Kattegat genoemd (Mor Thériu of Mor Kathier). Toen Godis’ gekroond was, ging hij op de wilden los. Het waren allen ruiters. Als een hagelbui vielen zij op Godis' leger aan, maar als een dwarrelwind keerden zij om en durfden nooit meer te verschijnen. Toen Godis’ terugkwam, gaf de Magy hem zijn dochter tot vrouw. Daarop werd hij met kruiden bewierookt, maar er waren toverkruiden bij, want Godis’ werd van lieverlee zo vermetel, dat hij Frya en Wr.alda’s geest durfde miskennen en bespotten, terwijl hij zijn vrije hals boog voor de valse, afgodische beelden. Zijn rijk duurde zeven jaar, toen verdween hij. De Magy zeide, dat hij onder hun goden was opgenomen en dat hij vandaar over hen heerste, maar [57] ons volk lachte om zijn taal. Toen Godis’ een tijdje weg was geweest, kwam er tweedracht. Wij wilden een andere koning kiezen, maar dat wilde de Magy niet dulden. Hij beweerde, dat het een recht was, hem door zijn afgoden gegeven. Maar buiten en behalve deze twist, was er nog een tussen de Magianen en Finen, die Frya noch Godis’ wilden eren, maar de Magy deed wat hem zinde, want zijn dochter had bij Godis’ een zoon gewonnen en nu wilde de Magy dat deze zoon van hoge komaf zou wezen. Terwijl allen keven en twisten, kroonde hij de knaap tot koning en stelde zichzelf tot voogd en tutor of raadgever aan. Zij, die meer hielden van hun buik dan van het recht, lieten hem begaan, maar de goeden trokken weg. Vele Magianen trokken met hun manschappen terug, de zeelieden gingen scheep en een leger van stoutmoedige Finen ging als roeiers met hen mee.
Nu komen de geschiedenissen van (neef) Tunis en (zijn neef) Inka eerst recht aan bod.
Dit alles staat niet alleen op de Waraburcht, maar ook op de burcht Stavia, die gelegen is achter de haven van Staveren.
Toen Tunis met zijn schepen naar huis wilde keren, ging hij eerst op de Lage Landen (Danebroche) af, maar hij mocht daar niet landen, dat had de Moeder bestierd. Ook te Vliedland mocht hij niet landen en voorts nergens. Hij zou zo met zijn manschappen van kommer en gebrek zijn omgekomen. Daarom gingen zij ’s nachts aan land om te roven en voeren bij dag verder. Zo langs de kust voortvarende, kwamen zij aan de volksplanling Katdiek (Kattenburg), (aldus geheten, omdat haar haven door een stenen kadedijk gevormd was). Hier kochten zij allerhande leeftocht, maar Tuta de burchtmaagd wilde niet gedogen, dat zij zich daar neerzetten. Toen zij gereed waren, kregen zij twist. Tunis (Thureens) wilde door de straat van de Middellandse Zee, om te varen voor de rijke koning van Egypteland, zoals hij wel eer gedaan had. Maar Inka zei, dat hij zijn bekomst had van al dat Findavolk. Inka meende, dat er misschien wel een hooggelegen deel van Atland (Altan), bij wijze van eiland, zou zijn overgebleven, waar hij met zijn manschappen vredig kon leven. Toen de beide genoten het dus niet eens konden worden, ging Tunis (Thureens) heen en stak een rode vaan in het strand en Inka een blauwe. Daarna mocht ieder kiezen, wie hij wilde volgen, en o wonder, tot Inka, die er afkeer van had, om de koningen van Finda's volk te dienen, liepen de meeste Finen en Magianen over. Toen zij nu het volk geteld en de schepen daarna verdeeld hadden, scheidden [59] de vloten van elkander. Van (neef) Tunis is naderhand bericht gekomen, van (neef) Inka nooit meer.
De Etrusk (Neef Tunis) voer langs de kust door de straat der Middellandse Zee. Toen Atland aan het verzinken was, was het aan de oevers van de Middellandse Zee ook erg toegegaan. Daardoor waren er veel van het Findavolk naar onze heinde en verre Krekalanden gekomen en ook veel van Lyda’s land. Daarentegen waren ook velen van ons volk naar Lyda’s land gegaan. Dat alles had uitgewerkt, dat de heinde en verre Krekalanden voor het oppergezag der Moeder verloren waren. Daar had de Etrusk op gerekend, daarom wilde hij daar een goede haven kiezen en vandaar uit voor de rijke vorsten varen, maar omdat zijn vloot en zijn volk er zo haveloos uitzagen, meenden de ingezetenen (kadheman), dat zij rovers waren en daarom werden zij overal geweerd. Doch ten laatste kwamen zij aan de Phoinikische kust, dat was 193 jaren nadat Atland verzonken is. Nabij de kust vonden zij een eiland met twee diepe inhammen, zodat het er als drie eilanden uitzag. Op het middelste daarvan stelden zij hun schuilplaats op, naderhand bouwden zij daar een burchtwal omheen. Toen zij nu daaraan cen naam wilden geven, werden zij het oneens, sommigen wilden het Fryasburcht noemen, anderen (Neeftunia) Neftsthura maar de Magianen en Finen verzochten, dat het Tyrrhenen burcht zou heten (Thyr noemden zij een van hun afgoden en op diens verjaardag waren zij daar geland). Als tegemoetkoming wilden zij Thureens eeuwig als hun koning erkennen. De Etrusk liet zich belezen en de anderen wilden daarover geen oorlog hebben, Toen zij daar goed en wel zaten, zonden zij enige oude zeelieden en Magianen de wal op en verder naar de burcht Sidonia, maar in het eerst wilden de ingezetenen niets van hen weten. Gij zijt vreemde zwervers, zeiden zij, die wij niet kunnen achten, Maar toen wij hun van onze ijzeren wapens wilden verkopen, ging ten laatste alles goed. Ook waren zij zeer begerig naar onze barnsteen en de vraag daarnaar nam geen einde. Thúreens de Etrusk, die vooruit zag, deed alsof hij geen ijzeren wapens noch barnsteen meer had. Toen kwamen de kooplieden en verzochten hem, twintig schepen te geven, die zij allen met de fijnste waren wilden bevrachten en zij wilden hem zoveel roeiers geven als hij wenste.
Twaalf schepen liet hij bevrachten met wijn, honig en gelooid leer, daarbij kwamen tomen en zadels met goud overtrokken, zoals men ze nooit had gezien. Met heel die schat viel Thúreens het Vliedmeer binnen. De grevetman van West-Vliedland werd van al deze dingen verrukt, hj bewerkte dat de Etrusk bij de mond van het [61] Vliedmeer een pakhuis mocht bouwen. Naderhand is die plaats (Alman,) Almanaland (Ameland) genoemd en de markt waarop zij naderhand te Wieringen (Wirianga) ruilhandel mochten drijven: Toelaatmarkt (Entrepôt of Veem). De Moeder raadde aan, dat wij hun alles zouden verkopen behalve ijzeren wapens, maar men sloeg geen acht op haar. Daar de Thyriërs (Phoinikiërs) dus vrij spel hadden, kwamen zij steeds weer, om onze waren naar heinde en ver te vervoeren, tot schade van onze eigen zeelieden. Daarna is besloten op een algemene vergadering, jaarlijks zeven Thyrische schepen toe te laten en niet meer.
Wat daarvan geworden is.
In de Noordelijkste hoek van de Middellandse Zee ligt een eiland bij de kust. Nu kwamen zij dat te koop vragen. Daarover werd een algemene vergadering belegd. Moeder’s raad werd ingewonnen, maar Moeder zag hen liefst ver af. Daarom meende zij, dat er geen kwaad in stak, maar toen wij later zagen, hoe verkeerd wij gedaan hadden, noemden wij dat eiland Misverkocht. Hierna zal blijken dat wij hiertoe reden hadden. De Golen, (= de kundigen) zo heetten de zendelingspriesters van Sidonia, hadden wel gezien dat het land daar schaars bevolkt was en ver van de Moeder. Om zich nu een goede schijn te geven, lieten zij zich in onze taal „aan de trouw gewijden” heten, (maar het was beter geweest, als zij zich „van de trouw afgewenden” genoemd hadden of kortweg „Trouw-wenden” zoals onze zeelieden later gedaan hadden).
Toen zij goed en wel gezeten waren, ruilden hun kooplieden schone koperen wapens en allerlei sieraden tegen onze ijzeren wapens en huiden van wilde dieren, waarvan er in onze Zuidelijke landen veel te verkrijgen waren, Maar de Golen vierden allerhande euvele afgodische feesten en verlokten de ingezetenen met hun wulpse meisjes en de zoetheid van hun venijnige wijn. Was er iemand van ons volk, die het zo erg verbruid had, dat zijn leven in gevaar kwam, dan verleenden de Golen hem onderdak en schuilplaats, en voerden hem naar Phoinikië (dat is Palmland). Was hij daar, dan moest hij aan zijn bloedverwanten, vrienden en kennissen schrijven, dat het land zo goed was en de mensen zo gelukkig, als niemand zich kon indenken. In Brittanië waren zeer veel mannen, maar weinig vrouwen. Toen de Golen dat wisten, lieten zij overal meisjes schaken en deze gaven zij aan de Britten voor niets. Maar al deze meisjes waren hun dienaressen, die kinderen van Wr.alda stalen om ze aan hun valse afgoden te geven.
GHJ Overwijn ᐊ vorig/volgend ᐅ L Overwijn