GHJ Overwijn

    From Oera Linda Wiki

    Deel I. Het Boek der Adela-volgers

    G. Regels en Recht

    Drie Grondslagen
    Werk, Huwelijk, Eigendom
    Verminking, Moord en Doodslag
    De Ergste Misdaden
    De Bestolen Weldoener

    H. Waraburg: Joel en Schrift

    J. Alle Burgen 1

    De Goede Tijd
    Hoe Aldland Verzonk

    Overwijn 1951

    [41] Hieronder zijn drie overleveringen, daarnaar zijn deze leefregels gemaakt.

    1. Iedereen weet, dat in zijn behoeften moet worden voorzien, maar wordt aan iemand zijn nooddruft onthouden, dan weet niemand wat hij zal doen, om in het leven te blijven.

    2. Alle volwassen mensen worden gehouden kinderen te verwekken, wordt dat belet, dan weet niemand, wat daarvan kan komen.

    3. Een ieder weet, dat hij vrij en onverlet wil leven en dat anderen dat ook willen.

    Om veilig te wezen, zijn deze leefregels en bepalingen gemaakt.

    Het volk van Finda heeft ook leefregels en bepalingen, maar deze zijn niet volgens het recht, maar alleen ten bate van de priesters en vorsten, dientengevolge zij hun staten aldoor vol tweedracht en moord.

    1. Als nu iemand gebrek heeft en hij kan zichzelf niet helpen, zo moeten de burchtvrouwen dat ter kennis brengen van de graaf omreden, dat het een trotse Fryas niet past dat zelf te doen.

    2. Zo iemand arm wordt, omdat hij niet wil werken, die moet uit het land gedreven worden, want de laffen en tragen zijn lastig en kwaaddenkend, daarom behoort men hen te weren.

    3. Iedere jonge kerel behoort een meisje te zoeken en is hij vijf en twintig jaar oud, dan behoort hij een vrouw te hebben.

    4. Is iemand vijf en twintig en heeft hij nog geen vrouw, dan behoort men hem uit zijn huis te weren, De knapen behoren hem te vermijden. Neemt hij dan nog geen echtgenote, dan moet men hem dood verklaren, totdat hij uit het land vertrekt en hier geen ergernis kan geven.

    [43] 5. Is iemand erg zwak, dan moet hij in het openbaar zeggen, dat niemand van hem te vrezen noch te duchten heeft. Dan mag hij komen, waar hij wil.

    6. Pleegt hij naderhand overspel, dan mag hij vluchten. Vlucht hij niet, dan wordt hij aan de wraak van de bedrogene overgelaten en niemand mag hem helpen.

    7. Als nu iemand enig goed heeft en een ander begeert dat dermate, dat hij zich daaraan vergrijpt, dan moet hij het drievoudig vergelden. Steelt hij dan nog eens, dan moet hij naar de tinlanden. Wil de bestolene hem vrij laten, dan mag hij dat doen, maar gebeurt het nog eens dan mag niemand hem de vrijheid geven.

    Deze bepalingen zijn gemaakt voor toornige mensen.

    1. Zo iemand in drift of uit nijd, eens anders leden breekt, de ogen uitstoot, of de tanden of wat dan ook, dan moet verminker betalen wat de verminkte eist. Kan hij dat niet doen dan moet er in het openbaar aan hem gedaan worden, wat hij aan de ander deed. Kan hij dat niet verdragen, dan moet hij zich tot zijn burchtvrouw wenden, of hij in de ijzer- of tinlanden mag werken, totdat zijn schuld voldaan is volgens de algemene bepaling.

    2. Wanneer er iemand gevonden wordt zo slecht, dat hij een Fryas dood slaat, dan moet hij dat met zijn leven betalen. Maar kan zijn burchtvrouw hem voor altijd naar de tinlanden helpen, vóórdat hij gevat wordt, dan mag zij dat doen.

    3. Indien de pleger van manslag kan bewijzen met erkende getuigen, dat het bij ongeluk is geschied, dan zal hij vrij zijn. Maar gebeurt het nog eens, dan moet hij toch naar de tinlanden, opdat men daardoor alle ongerijmde wraak en vete vermijde.

    Dit zijn bepalingen voor onechte kinderen.

    1. Wie eens anders huis uit nijd de rode haan opzet, is geen Fryas, hij is een onecht kind, met bastaard bloed. Kan men hem op heterdaad betrappen, dan moet men hem in het vuur werpen. Hij mag vluchten zo hij kan; nergens zal hij veilig wezen voor de wrekende hand.

    2. Geen echte Fryas zal over de misslagen van zijn naaste kletsen of zeuren. Is iemand misdadig jegens zichzelf, maar niet te vrezen voor anderen, dan mag hij zijn eigen rechter wezen. Wordt hij zo slecht, dat hij gevaarlijk wordt, dan moet men het aan de graaf vertellen. Maar is er iemand die een ander achterbaks aantijgt, in plaats van het bij de graaf te doen, die is een onecht kind. Op de markt moet hij aan de paal worden gebonden, zodat de jeugd hem kan bespuwen. Daarna leidt men hem over de grenzen, maar niet naar de tinlanden, want een eerrover is ook daar te vrezen.

    [45] 3. Indien er eens iemand zo slecht zou zijn, dat hij ons ging verraden en aan de vijand de paden en bijpaden wees om tot onze schuilburchten te geraken, of 's nachts daarin te sluipen, die zou alleen uit Finda's bloed gesproten kunnen zijn, men zou hem moeten verbranden, de zeelieden zouden zijn moeder en al zijn bloedverwanten naar een afgelegen eiland moeten brengen en daar zijn as verstuiven, opdat er geen vergiftige kruiden van konden groeien. De burchtvrouwen moeten dan zijn naam vervloeken over al onze staten, opdat geen kind zijn naam moge krijgen en opdat de ouderen hem mogen verwerpen.

    De oorlog was voorbij, maar nood was in zijn plaats gekomen. Nu waren hier drie mensen, die elk een zak koren stalen van afzonderlijke eigenaars. Doch zij werden allen gevat. Nu ging de eerste (eigenaar) heen en bracht de dief bij de schout, de burchtvrouwen, die erover spraken, zeiden eenstemmig, dat hij gehandeld had naar het recht. De andere nam de dief het koren af, en liet hem verder met rust. De burchtvrouwen zeiden: hij heeft wel gedaan. Maar de derde eigenaar ging naar de dief in zijn huis. Toen hij nu zag, hoe de nood daar zijn zetel had opgeslagen, ging hij terug en kwam weerom met een wagen vol nooddruft, waarmede hij nood van de haard verdreef. Frya's maagden hadden bij hem rondgewaard en zijn daad in het eeuwige boek geschreven, terwijl zij al zijn zonden hadden uitgewist, Het werd gezegd aan de Eremoeder, en deze liet het verkondigen over het gehele land.

    Wat hieronder staat, is aan de binnenwanden van de Waraburcht gegrift.

    Wat hier boven staat, dat zijn de tekens van het Jol, dat is het eerste zinnebeeld van Wr.alda, ook van de aanvang of het begin, waaruit de Tijd is voortgekomen. Deze is het uitspansel, dat eeuwig met het Jol moet rondlopen. Hiernaar heeft Frya het staand schrift gevormd, dat zij gebruikte voor heur tekst. Toen Fästa eremoeder was, heeft zij het 'run-' of lopend schrift van gemaakt. De witkoning, dat is zeekoning: Godfried, de oude, heeft er afzonderlijke getaltekens van gemaakt zowel voor het staand als lopend schrift. Het is daarom niet teveel, dat wij er eenmaal per jaar feest voor vieren. Wij mogen Wr.alda eeuwig dank wijden, dat hij zijn geest zo krachtig over onze voorvaderen heeft laten varen. In haar tijd heeft Finda ook een schrift uitgevonden, maar dat was zo hoogdravend en vol met franjes en krullen, dat de nakomelingen de betekenis daarvan spoedig verloren hebben. Naderhand hebben zij ons schrift geleerd, met name de Finnen, de Thyriërs en de Krekalanders. Maar zij wisten niet goed, dat het van het Jol gemaakt was en dat het daarom altijd moest geschreven worden [47] met de zon mee. Bovendien wilden zij dat hun schrift voor andere volken onleesbaar zou wezen, omdat zij altijd geheimenissen hebben. Zodoende zijn zij lelijk van de wijs geraakt en wel dermate, dat de kinderen het schrift van hun ouders nauwelijks kunnen lezen, terwijl wij onze alleroudste geschriften even gemakkelijk kunnen lezen als die, welke gisteren geschreven zijn.

    Hieronder is het staand schrift, daaronder het lopend schrift, vervolgens de getallen op beide wijzen.

    Dit staat op alle burchten geschreven.

    Vóór de slechte tijd kwam, was ons land het schoonste ter wereld. De zon rees hoger en er was zelden vorst. Aan de bomen en heesters groeiden vruchten en ooft, die nu verloren zijn. Onder de graszaden hadden wij niet alleen gerst, haver en stuifmeel, maar ook tarwe, die als goud blonk en die men onder de zonnestralen kon bakken. De jaren werden niet geteld, want het ene jaar was even vrolijk als het andere. Aan de ene zijde werden wij door Wr.alda's zee ingesloten, waarop geen volk behalve wij mocht varen, noch kon. Aan de andere zijde werden wij door het brede Twiskland (Mosland) begrensd, waardoorheen het volk van Finda niet [49] durfde komen, wegens de dichte wouden en het wilde gedierte. Ten Oosten grensden wij tot aan het uiteinde der Oostzee en ten Westen aan de Middellandse Zee-Atlantische Oceaan, zodat wij buiten de kleine rivieren wel twaalf grote zoetwaterstromen hadden, ons door Wr.alda gegeven om ons land vochtig te houden en om ons strijdbaar volk de weg naar zijn zee te wijzen.

    De oevers van deze stromen waren bijna alle in het bezit van ons volk, ook de velden aan de Rijn, van ‘t ene tot het andere eind toe.

    Tegenover de Denemarken en het Juttenland hadden wij volksplantingen met een burchtmaagd. Vandaar wonnen wij koper en ijzer, benevens teer, pek en sommige andere benodigdheden. Tegenover ons voormalig Westland hadden wij Brittannië met zijn tinlanden. Brittannië was het land der ballingen, die met behulp van hun burchtmaagd waren weggetrokken, om hun leven te redden. Maar, opdat zij niet terug zouden komen, werd een B in hun voorhoofd getatoeëerd; de verbannenen met rode bloedverf, de andere misdadigers met blauwe verf. Bovendien hadden onze zeelieden en kooplieden menige loods (en/of nederzetting) in de nabij Krekalanden (Italië), en in Lydia. In Lydia (Afrika) zijn de zwarte mensen. Daar ons land zo ruim en groot was, hadden wij veel afzonderlijke namen. Die gevestigd waren ten Oosten van de Denemarken, werden Jutten genoemd, (omdat zij bijna niet anders deden dan barnsteen 'jutten'). Die op de eilanden woonden werden Letten genoemd, (omdat zij meestal vertaten leefden). Alle strand- en kustbewoners van de Denemarken af tot aan de Sandval, nu Schelde, werden Sturiërs, Kimbren en Angelen genoemd. (Angelen noemde men voorheen de buitenvissers, omdat zij alleen met "angel" of hoekwant visten, en nooit met netten). Die vandaar tot aan het naaste Krekaland woonden, werden eenvoudig strijders genoemd, (omdat zij nooit naar buiten voeren). Die in de Hoge Marken woonden, welke aan de Moslanden grensden, werden Saksen genoemd, (omdat zij altijd gewapend waren tegen het wilde gedierte en de verwilderde vluchtelingen). Daarenboven hadden wij de namen: Landzaten, Marzaten en Hout- of Woudzaten.

    Hoe de kwade tijd kwam.

    Heel de zomer had de zon achter de wolken gescholen, als wilde zij de aarde niet zien. De wind rustte in zijn holen, waardoor rook en damp als zuilen boven huis en poelen stonden. De lucht werd daardoor droef en heiïg en in de harten der mensen was blijdschap noch vreugde. Te midden van deze stilte begon de aarde te beven, alsof zij aan het sterven was. De bergen spleten uiteen om vuur en vlam te spuwen. Andere zonken op hun grondvesten neer en waar eerst velden waren, hief de aarde nu bergen omhoog. Aldland, door [51] de zeelieden Atland genoemd, verzonk en de woeste golven trokken zo ver over bergen en dalen, dat alles door de zee werd bedolven. Vele mensen werden in de aarde begraven en velen, die aan het vuur waren ontkomen, kwamen daarna in het water om. Niet alleen in de landen van Finda spuwde de bergen vuur, maar ook in het Mosland (Twiskland). Wouden brandden daardoor achter elkander af en toen de wind daar vandaan kwam, waaiden onze landen vol as. Rivieren werden verlegd en bij hun mondingen kwamen nieuwe eilanden van zand en drijvend gedierte. Drie jaren was de aarde zo aan het lijden. maar toen zij beter werd, kon men haar wonden zien. Vele landen waren verzonken en andere uit de zee opgerezen en het Mosland (Twiskland) voor de helft ontwoud. Benden Findavolk kwamen de lege ruimte bezetten. Onze vluchtelingen werden verdelgd, of zij werden hun bondgenoten. Toen werd waakzaamheid ons dubbel geboden en de tijd leerde ons, dat eendracht onze sterkste burcht is.

    Navigeer

    F Overwijn ᐊ vorig/volgend ᐅ K Overwijn