Jump to content

Brieven Ottema

From Oera Linda Wiki

Algemene opmerkingen:

  • Afschrift is gemaakt door Nico Luitse, die kopie van uitdraai in kleine oplage verspreidde (m.n. aan liefhebbers), juli 1990. Grotendeels vanuit oude computerbestanden, geschonken aan Stichting OL door een zoon van Luitse, worden de afschriften op deze wiki beschikbaar gemaakt voor onderzoek, met enkele verbeteringen door Jan Ott. De computerbestanden bevatten een oudere versie dan die gebruikt zijn voor de afdruk uit 1990. Het kan dus zijn dat latere verbeteringen van hem nog niet waren verwerkt (en door mij nog niet opgemerkt). Dit online bestand zal steeds, waar mogelijk, verder worden verbeterd.
  • De brieven zijn verzonden vanuit Leeuwarden, tenzij anders vermeld.
  • Volgnummers achter datum zijn overgenomen van Luitse, tussen haken het gestempelde nummer op origineel Tresoar, indien afwijkend. Brief 9-8-1874 (7) is hier toegevoegd vanuit Luitses verzameling brieven van LFoL.
  • Zie ook: Jan G. Ottema, Brieven C. Over de Linden (aan Ottema) en Brieven L.F. Over de Linden (aan Ottema).

I. Aan Cornelis Over de Linden 1870-1874

22-12-1870 / 1 (2)

WelEdelGeb. Heer!

Door uwe welwillendheid is de Heer Verwijs in de gelegenheid gesteld een afschrift te laten maken van het Handschrift van Liko Oera Linda, ten behoeve van het Friesch Genootschap. Dit afschrift is bij het Bestuur ontvangen en thans in mijne handen gesteld om te onderzoeken, wat dat werk is. Voor mij heeft reeds een ander zijne krachten daaraan zonder vrucht beproefd. En mij is door de vergelijking met de daarbij gevoegde bladen facsimili, door U met zooveel zorg nagetrokken, gebleken, dat de afschrijver op vele plaatsen het Hs. niet goed heeft kunnen lezen, omdat hij weinig van de taal verstond.

Voor alle dingen heb ik dus noodig het geheel te revideren en moet daarom, misschien wel wat onbescheiden, tot U komen met een vriendelijk verzoek of UEd. zoo goed wil wezen het Handschrift zelf voor eenigen door UEd. te bepalen tijd, aan het Bestuur van het Friesch Genootschap toe te vertrouwen ter nadere vergelijking. Kan UEd. dat toestaan, wees dan zoo goed het te zenden aan mijn adres.

Uit hetgene ik erin gelezen heb is mij reeds gebleken, dat Liudwert, waar die Liko en Hiddo oera Linda woonden, moet gelegen hebben aan de oostzijde van Wieringen tusschen Wieringen en het Kreilerwoud (thans nog de plaats Kreyl). Van daar moet dus Uwe familie afkomstig zijn, die ongetwijfeld afstamt van die oera Linda's.

Daarom vermeen ik ook dat de taal waarin het geschreven is, de Friesche taal zijn moet, zooals die gesproken werd bewesten en zuiden het Vlie, of tusschen het Vlie en de Kinhem (bij Alkmaar). Van welk belang dus dit Handschrift overigens meer of minder in Historischen zin mag wezen, het heeft altoos een Taalkundig belang.

In de hoop dat UEd. mag besluiten ons verzoek toe te staan, waardoor UEd. het Friesch Genootschap grootelijks zal verplichten, heb ik de eer met hoogachting te zijn

Uw Dv. Dienaar (w.g.) Dr. J.G. Ottema, Medebestuurder.

28-12-1870 / 2 (3)

WelEd. Heer!

Uit uw antwoord bespeur ik dat gij niet tevreeden zijt over de handelwijzs van den Heer Verwijs, die u na drie en een half jaar nog even wijs gelaten heeft als te voren. Ik verbeeld mij die zaak te kunnen ophelderen, door het vermoeden dat de Heer Verwijs zelf ook even wijs gebleven is als te voren. Hij heeft op verre na niet alles kunnen verstaan, niet geweten wat er van te denken of te maken, en is voor eene vertaling opgetornd (hij had dit wel mogen te kennen geven). Hij heeft het afschrift tot ons opgezonden, 't welk daarop in handen gesteld is van den Heer J. Winckler, doch deze heeft er ook geen mouwen aan weten te passen. Daarop heb ik het tot mij genomen, en ben er nu reeds geheel in thuis en met de vertaling begonnen. Daarom kan ik u ook reeds de verzekering geven, dat er niets in staat 't welk u of iemand anders zou kunnen compromitteeren. Liko oera Linda heeft het geschreven in 't jaar 803, hij zelf was nog geen Christen, maar voorzag dat de stroom der Kristen Kerk niet meer te keeren zou zijn, en dat de ondergang van de voorvaderlijke dienst van Frija nabij moest wezen. Uit gehechtheid aan het geloof zijner voorvaderen heeft hij getracht nog te behouden en voor de vergetelheid te bewaren wat hij van oude aanteekeningen zou machtig worden. Dat zijn deels wetten, deels geschiedkundige (vaak fabelachtige herinneringen uit den vroegsten voortijd, opklimmende tot de twaalfde eeuw voor Christus. Het stuk is daarom merkwaardig wegens den ouderdom en de taal.

Het zal mij groot genoegen doen binnen korten tijd eene eerste bezending van UEd. te mogen tegemoet zien.

Hebbe de eer met de meeste hoogachting te zijn [ondertekening wordt verder meest weggelaten].

28-1-1871 / 3 (4)

WelEd. Heer!

Bij de terugzending van het eerste gedeelte van het HS voeg ik de vertaling, geschreven pagina voor pagina, opdat de vergelijking voor u gemakkelijker moge zijn.

Eerst meende ik dat slechts de beide eerste briefschrijvers H. en L. oera Linda betrekking hadden op uwe familie, bij nader onderzoek is mij gebleken, dat dit met zeer veele personen die in het boek voorkomen het geval is. I de eerste plaats: de schrijfster van het eerste boek is Adela, de vrouw van Apol Grevetman van de oera Lindaoorden (tusschen Texel en Wieringen). Het tweede boek is meest geschreven voor hare dochter Apollonia en andere van de familie.

Die Mijnheer Apolvoerde den persoonlijken toenaam oera Linda. Zijn zoon heeft de onderscheiding verworven dien toenaam ook voor zijne afstammelingen te mogen aannemen.

Door de combinatie van onderscheidene in het boek voorkomende tijdsbepalingen is mij gebleken, dat Adela dit boek geschreven heeft in het jaar 441 of 442 van onze jaartelling. Derhalve voert uwe familie haren geslachtsnaam nu reeds sedert meer dan 1400 jaren, wellicht de oudste van Europa.

Met verlangen zie ik het tweede gedeelte van het HS tegemoet. Want ik moet alles van voren af aan overschrijven, wegens de onnauwkeurigheid van het door den Heer Verwijs bezorgde afschrift. Het HS zelf is wel degelijk uit den jare 1256, daar het vervaardigd is op eenen papiersoort die na den jare 1300 niet meer voorkomt. Voor mij liggen de facsimile's van bl. 1-21 en van bl. 46-62. Is er ook mogelijkheid, en is het niet te veel verzocht, wanneer ik u verzoek ook de facsimile's van de overige gedeelten mij te bezorgen voor het Friesch Genootschap, opdat het stuk zelve in duplo voorhanden te beter voor het vervolg bewaard blijve. Want het [is] zeer jammer dat er vroeger reeds gedeelten van verloren geraakt zijn, waaromtrent wel geene hoop bestaat, dat zij ooit weer te voorschijn komen.

Met de meeste hoogachting en vriendelijke groete, heb ik de eer te zijn

7-2-1871 / 4 (5)

WelEd. Heer!

Het spijt mij u eenige ongerustheid veroorzaakt te hebben door niet per ommegaande de ontvangst te accuseeren. Maar het bedoelde stuk is best overgekomen en ik ben reeds weer druk bezig met eene vertaling daarvan voor u gereed te maken. Van de bladen met het letterschrift laat ik photographische copiën vervaardigen, die ik u bij de terugzend hoop aan te bieden.

Met vriendelijke groete

?-3-1871 / 5 (1)

WelEd. Heer!

Hiernevens het tweede gedeelte van uw Handschrift terug, met de vertaling. Ik heb het langer gehouden dan ik zelf wenschte, want ik verlang zeer naar het vervolg, maar ik moest wachten tot ik de zekerheid had, dat de photographie van de beide laatste bladzijden goed zouden uitvallen. Zoodra die geheel gereed zijn, hoop ik bij eene volgende bezending u er een exemplaar van toe te zenden. Met de volgende gedeelten zal ik spoediger gereed kunnen weezen, omdat ik die alleen nodig heb om eene geheel nauwkeurige copie te maken. Doch daarom ook zal het nog aangenaam zijn, zoo het geschieden kan, wat grooter deel tegelijk te ontvangen, waardoor ik ook des te eerder eene meer gecorrigeerde vertaling kan doen toekomen.

Intusschen heb ik de eer te zijn, met vriendelijke groete en hoogachting,

10-3-1871 / 6

WelEd. Heer!

Met genoegen kan ik u melden, dat het toegezonden HS weder in goede orde ontvangen is.

Na vriendelijke groete

9-4-1871 / 7

WelEd. Heer!

Veel langer dan mij lief was, heb ik U op de terugzending van deze bladen moeten laten wachten, om dat mijn kopyist door andere drukten belemmerd, mij te leur stelde. Dit kwam mij zeer ongelukkig voor den boeg, want daardoor werd ik zelf ook in mijn werk tegengehouden. De photographe stelt mij ook te leur, zoodat ik U de toegezegde photographiën nog niet kan zenden.

Intusschen moet ik U een opmerking mededeelen. In den brief van Hiddo oera Linda is genoemd een jaar 3449-1256 na Chr. In de verbeelding, dat dit eerste getal overdreven moest zijn, heb ik gemeend dat er 2449 zou moeten staan en heb later de jaartallen volgens dat cijfer overgebracht. Doch ik ben hoe langer zoo meer tot de overtuiging gekomen, dat die meening eene dwaling was. De laatste schrijver die in het boek voorkomt heet Beeden en was een tijdgenoot van den Frieschen koning Askar, die weder een tijdgenoot was van Julius Caesar en Keizer Augustus. Alles is dus voor onze tijdrekening. Derhalve is 3449 min 1256 is 2193 voor Christus het jaar, waarin Atland verzonken is. Wees dus zoo goed in mijne vertaling alle jaartallen naar dit cijfer te veranderen, d.i. alles 1000 jaren terug te stellen. Het blijkt nu dat Adela het eerste boek geschreven heeft anno 558 voor Chr., dat is nu voor 2429 jaren! Het schijnt ongelooflijk en moet toch zoo wezen, als alles sluiten zal.

In afwachting van Uwe volgende bezending, ben ik met vriendelijke groete

?-4-1871 / 8

WelEd. Heer!

In antwoord op Ue geeerd schrijven diene dat ik U gaarne opheldering van woorden wil geven. Wees zoo goed uwe vragen op te geven en te schrijven op half plique, dan kan ik mijne antwoorden er nevens schrijven. Omtrent de Krekalanden zal u kunnen opmerken dat er onderscheid gemaakt wordt tusschen heinde (nader bij zijnde) Krekalanden en verre (verder af wonende) Kr., de eerste zijn de bewoners van Italië, bij ouds groot Griekenland genoemd, de laatste die van eigenlijk Griekenland, waaronder ook Attica. Om voorts aan Uw verlangen te voldoen zend ik U nu de vertaling van bl. 45 tot 92, die ik juist gereed heb. Dit stuk zal u zeer interesseeren, vooral bl. 87 en vlg. zullen u de familie uwer stamouders leeren kennen. Later zult ge ontmoeten hunne achterkleinkinderen Frederik en Williow, hun zoon Koenraad, diens neef Beeden zoon van Hachgawa, den broeder van Koenraad. Die allen hebben successievelijk het boek vervolgd. De laatste kan zoo wat in het begin der 6e eeuw geleefd hebben. De drie godinnen die ge in 't begin ontmoet hebt Frya, Finda en Lyda zijn de stammoeders der Europeanen, Asiaten en Afrikanen (net als Japhet, Sem en Cham). Hare karakterschets past ook juist op die drie mensenrassen.

Wees vriendelijk gegroet, met hoogachting

P.S. Om de photografiën zal ik denken.

13-4-1871 / 9

WelEd. Heer!

Met dankzegging bericht ik u de ontvangst van bl. 99 tot 146. Het verheugt mij dat bl. 100-112 niet ontbreken. Hoe die in het afschrift van E.V. ontbreken konden, ging mijn verstand te boven, juist omdat het 23 bl. waren en niet 24, gelijk het wezen zoude als een sektern verloren geraakt was. En juist deze bladzijden zijn weer hoogst kurieus. Ik moet ze nu na de overschrijving nog vertalen en de vertaling laten kopiëeren.

Vriendelijke groete.

6-5-1871 / 10

WelEd. Heer!

Ofschoon de vertaling van pag. 99-122 nog niet in kopie voor u gereed is, zend ik UEd. toch deze katerns pag. 99-146 met de vertaling pag. 140-163. Dit doe ik omdat ik er bij de u beloofde photografiën kan voegen. Ze zijn wel niet volkomen naar mijn zin, wegens de ongelijke donkere grond. Doch ik vrees dat voor zulk werk nog een ander praeparaat noodig is, 't welk oude photografen hier niet hebben, omdat dergelijk werk in de gewone ateliers niet voorkomt. Het schrift is best gelukt en dat is het voornaamste.

Wees nu zoo goed mij de volgende katerns alle drie te doen toekomen dan kan ik er in eens mede gereed komen.

Met vriendelijke groeten heb ik de eer te zijn

[P.S.] Intusschen verzoek ik te overwegen, nu de inhoud u bekend is als van geen personeel belang, na de vertaling voor u eene waarde moet hebben die het HS zelf niet had, of UEd. ook kan besluiten om het HS tegen een of anderen prijs aan het Friesch Genootschap af te staan opdat het in eene openlijke bibliotheek bewaard blijve, als eene antiquiteit.

9-5-1871 / 11

WelEd. Heer!

Het HS is bij mij in orde ontvangen.

Wees vriendelijk gegroet.

15-5-1871 / 12

WelEd. Heer!

In de gelegenheid, U de vertaling van bl. 100-122 te zenden, meen ik U genoegen te doen, met dit terstond te doen. Dit gedeelte is weer zeer onderhoudend en belangrijk. De beschrijving van eene burgt is zoo uitvoerig dat gij er eene plattegrond teekening van kunt maken. Tevens gaan hierbij bl. 147-164 van het HS terug.

Met vriendelijke groete

31-5-1871 / 13

WelEd. Heer!

Hierbij ontvangt UEd. het laatste gedeelte van het HS met vriendelijke dankzegging terug. Daarbij zend ik UEd. tevens het laatste gedelte van de vertaling. Het HS heb ik nu bladzijde voor bladzijde gecopieerd; mocht het mij later blijken dat ik in mijn afschrift eenige fout gemaakt heb, dat bij de meeste nauwkeurigheid toch gebeuren kan, dan verzoek ik de vrijheid te mogen nemen, om nog die of die bladzijden afzonderlijk even terug te vragen ter nadere vergelijking. Omtrent de uitgave, namelijk de wijze waarop, is nog niets besloten. Ik tracht te verkrijgen, dat de Provincie die uitgave voor hare rekening neemt. Want over het algemeen zijn onze Boekverkooopers bang voor de uitgave van werken van wetenschappelijk belang. Er kan dus nog daarover wel eenige tijd verloopen. Ik hoop maar, dat gij en ik het nog mogen beleven..

Tot betere bewaring van het HS zoude ik u wel willen aanraden om het te laten inbinden.

Intusschen dank ik u nog veele malen voor uwe bereidvaardigheid en blijf met vriendelijke groete hoogachtend

6-6-1871 / 14

WelEd. Heer!

Met vriendelijke dankzegging kan ik u de ontvangst berichten van uw portret.

Wat de uitgave betreft van het HS, die kan niet zoo spoedig geschieden als u en mij wel aangenaam zijn zoude. Maar daartoe zijn nog meer zaken vereischt als de goede wil van het Fr. Genootschap.

  1. Ik moet zelve daarvoor gereed zijn, en het betreft niet maar het drukken van de vertaling, dan was er weinig moeite, doch de vertaling mag niet gedrukt worden zonder den Frieschen text, want zonder dien kan het stuk niet beoordeeld worden.
  2. In onze ongeloovige eeuw willen veelen de echtheid en authenticiteit betwijfelen, ja betwisten: het schijnt ongelooflijk dat een geschrift zoo eeuwen lang bewaard en in 't verborgen gebleven is; men meent dat het stuk in veel later tijd door dezen of genen verdicht kan zijn, om het publiek te mystificeeren, enz. Al die mogelijke en onmogelijke betwijfelingen, bedenkingen en tegenwerpingen moet ik opzamelen en weerleggen. Daarvoor heb ik nog menigen kamp door te staan.
  3. Hetzij het Fr. Genootschap, hetzij de Prov. Staten kunnen besluiten tot toestemming van de kosten, altijd moet er een besluit van de vergadering en een post op de begroting verkregen worden. Dat alles moet ik met beleid zoeken te bewerken en geen tijd of geduld sparen, om mijn doel te bereiken.

Uwe vragen zie ik gaarne tegemoet, en wil trachten ze te beantwoorden. De tegewoordige vraag omtrent de beteekenissen der eigennamen, moet ik in zooverre toestemmend beantwoorden, dat ik geloof dat al die namen beteekenissen hebben, maar niet geloof altijd de beteekenis met zekerheid te kunnen bepalen. In het boek zelf worden tusschenbeiden namen verklaard van landen, steden en volken. Kadik: de bedijkte kade. Minsellja: de slechte koop. Athenen: de vrienden, enz. Van personen kan ik aannemen:

Adela: de edele; Minerva: mijne erven; Syrhed: sieraad; Rosmuda: Rosen-mond; Kalta: de Snapster(?); Frana: de vrome; Trâst: Troost; Geerte: de begeerde; Adelbrost: de edelhartige (naar hem heeten wellicht nog onze adelborsten); Frethorik: de vrede rijke; Wiljou: wilt gij? Konereed: Koen van raad; Bêden: de afgebedene; Storo: de groote; Sterik: de sterke; Wodin: de woedende; Liudgêrt: bij de Lieden (het volk) begeerd.

Apol, Apollonia, Teunis, Teuntje, Inka, Hachgana en andere durf ik nog niet beslissen. Deze komen mij zoo voor den geest. Ik moet ze nog eens opzettelijk verzamelen.

Ontvang dezen in welstand met mijne hartelijke groete

2-7-1871 / 15

WelEd. Heer!

Morgen namiddag te vijf uren ben ik voor u beschikbaar, en zal u dan zeer gaarne opwachten. Zoo gij Mevr. uwe echtgenoot en den Heer Siderius medebrengt, zal het mij aangenaam zijn.

Met vriendelijke groete

8-7-1871 / 16

WelEd. Heer!

Zoo nu en dan vind ik nog iets dat mij weer duidelijk wordt. In het tweede gedeelte des boeks schrijft Apollonia dat haar broeder Apol verhuisd is naar het zuiden van West Schoonland en daar een burgt Lindaburch gebouwd heeft. Ik neem dat Schoonland voor Schonen, het zuidelijk deel van Zweden, maar kon daar niets van dien naam vinden. Uit het laatste stuk van het boek is mij opgevallen dat daar Lindaburch ook Lindanaas genoemd was. Daaruit heb ik begrepen dat Schönland het Scandinavische schiereiland bedoelt en dat het westen van Schoonland Noorwegen is. Nu heet nog heden ten dage de zuidelijkste spits of kaap van Noorwegen Lindenaes (Lindas neus). Zie daar dus een punt op den aardbol, dat sedert 24 eeuwen den naam uwer familie draagt. Teeken daarom op uwe kaart kaap Lindenaes met een roode streep aan voor de curiositeit.

Deze bijzonderheid rekende ik bijzonder genoeg omeen bijzonderen brief te verdienen.

Na zeer vriendelijke groete hoogachtend

25-7-1871 / 18

(brief 17 is verplaatst naar brieven aan L.F.)

WelEd. Heer!

Onder terugzending van de bladen uit W.v.T. kan ik U berichten dat uw Handschrift wel een afschrift is van de Kronijk van Worp van Thabor. Er zijn echter zoo veele afschriften van dat boek verspreid, bv. het Friesch Gen. heeft 4, de Prov. Bibl. 5. De Gron. Akad. Bibl. en Stads Bibl. 3 enz, dat het HS weinig waarde bezit. Slechts indien het vijfde Boek er geheel in voorkomt heeft het waarde voor eene Bibliotheek als de Amsterdamsche, waar men van dit vijfde Boek slechts een klein gedeelte bezit.

Wie is die Heer H.A.W. uit Amsterdam, die in het Handelsblad vertelt bij u geweest te zijn, maar alleen photografien van een drietal paginas gezien te hebben, omdat toen juist het origineele Handschrift zich bij mij zoude bevonden hebben? Ik heb toch nooit meer dan een of twee sexterns hier gehad, en die H.A.W. had het overige dus allen tijd bij u kunnen zien (als gij namelijk goed vondt het hem te laten zien.) Hij schijnt van u een verslag gekregen te hebben, waar hij sommige plaatsen uit aanhaalt. Het is ongelukkig dat men aan zulke voorbarige bemoeiallen bloot gesteld is die uit zucht om ook wat in de krant te schrijven uit iets dat hun onder de oogen komt, hier en daar eenige uit hun verband gerukte regels afschrijven, en daardoor weer aan andere kranten gelegenheid geven, tot de bespottelijkste voorstellingen en de ongerijmdste aantijgingen, zooals in het Vaderland. Doch ik heb volstrekt geen plannen om mij met zulk kranten gewauwel in te laten, dat is beneden mij.

Voor uw zoon L.F. heb ik nog een proefblad photografie gevonden en verzoek u hem dat ter had te stellen, om altans eenigermate aan zijn verzoek te voldoen.

Ontvang voorts dezen in welstand met mijne vriendelijke groete ook aan Mevr uwe Echtgenoot.

Met hoogachting

3-8-1871 / 19

WelEd. Heer!

Dank voor de gegeven opheldering; ik begrijp de zaak nu geheel; en kan mij best voorstellen, dat het bezoek u wel wat heel druk wordt, vooral daar het grootendeels zijn zal van bloot nieuwsgierigen, die van de zaak geen verstand hebben.

Een paar bevindingen wil ik u weer mededeelen. Op bl. 55 leest gij de woorden: onze sêfyra zullen het rondblazen. Lang heb ik niet begrepen, wat er van die sêfyra te maken was, en toch bleef ik bij de opvatting, dat den lof rondblazen beteekende uitbazuinen, en dat die Sêfyr dus een bazuin, spreektrompel, scheepsroeper wezen moest. Dezer dagen kwam mij te binnen dat hier in het Museum van Oudheden zich een voorwerp bevond, waarvan de bestemming ons raadselachtig was. Hierbij gaat eene afteekening op 1/4 van de grootte. Het is een hoorn, van 1.12 meter lengte, de wijde opening meet 0,14 - de mondopening 0,03 buitenwerks en 0,02 binnenwerks diameter. x) Het bestaat uit twee in de lengte gekromde helften, ruw als met een mes of holbeitel uitgehold en met 10 hoepeltjes aaneen geknipt, en wel van dennenhout. Dit hout, gelijk gij weet heet bij de Deenen en Noren 'fyr. Op zee (Sê) gebruikt en van fyr gemaakt zal dus die roeper den naam sêfyr gehad hebben. Het voorwerp is natuurlijk van later dagteekening, maar daarin is de oorspronkelijke vorm van 2000 j. voor Chr. bewaard gebleven. Is het niet curieus? x) N.B. het mondstuk is gevat in een ijzeren ring.

Ten anderen: In het laatste gedeelte van Apollonia's geschrift bl. 112 vindt gij breedvoerig gewag gemaakt van Marsaten, bewoners van Paaldorpen i de Zwitsersche meeren. Daarover moet gij nalezen een stuk van Dr. T.C. Winkler in de Volksalmanak van het Noorden van 1867 en gij zult u verbazen over de naauwkeurige overeenstemming. Zend aan Dr. Winkler afschrift van het stuk waar die Marsaten voorkomen. Hij zal u moeten zeggen, dat het niet geschreven kan zijn, dan in den tijd toen die Marsaten nog bestonden.

Met de meeste hoogachting en de vriendelijkste groete

25-8-1871 / 20

WelEd. Heer!

Om uwen brief, heden ontvangen, en den vorigen te beantwoorden, zend ik U in de eerste plaats het briefje van Dr. Winkler terug. Die Heer maakt er zich af zonder de vraag te beantwoorden, en daar maak ik op dat hij ten aanzien van de echtheid niet ja wil, en niet neen durft te zeggen. Hij is een Leeuwarder, zijn broeder heeft voor mij het afschrift van Dr. Verwijs in handen gehad, maar er niet wijs uit kunnen worden, en tracht nu, er laag op neer te zien.

In den Spectator heb ik niets ontmoet. Het kan de Militaire Spectator zijn, doch die lees ik niet. Van zulk krantengeschrijf neem ik geen notitie, en heb geen plan om op iets daarvan te antwoorden. Het geblaf van keffers acht ik niet. Wil iemand de onechtheid van het stuk beweren, dan moet hij met bewijzen aankomen. En in de eerste plaats bewijzen dat het papier van lateren tijd is dan de 13e eeuw. 2e dat na de 13e eeuw ergens zulk schrift is gebruikt en 3e dat na de 13e eeuw zulk Friesch gesproken en geschreven is. Zoo lang men dat niet doet, blijft het jaartal 1256 onaantastbaar.

Om het stuk te beoordeelen moet men niet alleen den gehehelen inhoud kennen, maar ook de taal als taal.

De meening van den Hr. Colmjon ken ik; hij schermt met het komt mij voor en het lijkt mij toe, maar hij kan geen van de hierboven genoemde bewijzen leveren.

Jhr Mr de Haan Hettema is onder het thans leevend geslacht de man die het meest ervaren is in de oud Friesche taal, en deze beschouwd het geschrift als gedenkstuk van oud Friesche taal van onschatbare waarde. Het spijt hem zeer dat in dezen zomer te Schagen wezende nog geen kennis droeg van mijn verslag, en dus niet in de gelegenheid om U te bezoeken.

Ontvang mijne vriendelijke groete met hoogachting

[P.S.] Apollonias bericht omtrent de paaldorpen zal in de volgende maand ter sprake gebracht [worden] in de vergadering van oudheidkundigen te Bologna (in Noord Italië) waar mijn Neef Mr J. Dirks heen gaat. Daar zal het opzien baren.

28-8-1871 / 21

WelEd. Heer!

Gisteren 27 Augs heeft Do[minee] Reitsma zijne redevoering bij het Fr. Gen. gehouden. Ik haast mij u [er] een uittreksel van toe te zenden, met verzoek, dat te laten overschrijven, en in de Heldersche Courant te plaatsen.

Het zal even zoo met het verslag van de vergadering in de Leeuwarder Courant geplaatst worden. Ik ben blijde dat er nu eens eene stem in het openbaar gesproken heeft.

Van het tweede stuk van Do[minee] Reitsma, later voor te dragen, zal ik u te zijner tijd in kennis stellen.

Te Berg en Dal heb ik kennis gemaakt met de HH Hugenholtz en Van der Marle en bij hen veel belangstelling ontmoet. Wees zoo goed hen te groeten en te vragen, of zij een hun toegezonden geschrift van mij hebben ontvangen.

Wees ook zelf met de uwen hartelijk van mij gegroet met hoogachting en vriendschap

[in potlood:] gij kunt hieruit zien dat het vervolgd zal worden

12-9-1871 / 22

WelEd. Heer!

Bij het ontvangen van uwen brief dacht ik eerst dat het uwe bedoelig was, dat ik dien aan den Heer dHH [de Haan Hettema] zoude bezorgen. Bij nader inzien bleek mij, dat gij mij slechts kopie hadt medegedeeld. Hetgeen gij geschreven hebt is heel goed maar was juist niet nodig. Ik heb zelf dien Heer schriftelijk alle zijn bedenkingen omstandig beantwoord. Onder anderen dat zijn vermoeden als zoude het geschrift in de vorige eeuw opgesteld zijn, ongegrond is, om de zeer eenvoudige reden, dat hier te lande niemand ooit de oude Friesche taal grammatikkaal beoefend heeft dan juist hij Jhr Mr M. de Haan Hettema. Hij zoude alleen in staat geweest zijn in die taal eenig geschrift op te stellen. Maar dan nog is de taal be-oosten het Flie, en niet in het westen [?] Flielandsch dialect. Was er in de vorige eeuw iemand geweest die zulk een taalstudie gemaakt had, dan moet dat een bekend persoon geweest zijn.

Alle idee van latere verdichting stuit daarop af, dat er sinds eeuwen niemand geweest is die in die taal schrijven kon.

Opmerkelijk is het ook dat in het HS woorden voorkomen die nergens meer bekend zijn, dan alleen in Noordholland, b.v. nol, kleine ronde terp, hêmisdêgum, onlangs. Daar wensch ik meer van te weten. Kunt gij mij ook eenige zulke zeldzame en van het Hollandsch afwijkende woorden en uitdrukkingen, die men nog vindt op Texel, Wieringen, in de omstreek van Medemblik, bij de Egmonden, en vooral op afgelegen plaatsen, opzamelen? Daarmede zoudt gij mij een grooten dienst bewijzen.

En nu nog een verzoek. Bij de polemiek, die zich terzake van het HS ontsponnen heeft, kan ik niet langer mij buiten het spel houden. Vooral nu de Heer Colmjon in de Leeuwarder Courant een vreeselijk lang stuk bijeen gewauweld heeft. Doch ik gevoel dat het noodzakelijk is, dat gij mij in de gelegenheid stelt om de menschen het papier en schrift in originali te laten zien. Daarom ben ik zoo vrij u te verzoeken een gedeelte van het HS. voor een geruimen tijd bij mij te willen deponeeren, b.v. het laatste stuk.

Bekommer u overigens niet over al dat geharrewar. Wees met uwe familie vriendelijk gegroet. Hoogachtend

17-9-1871 / 23

WelEd. Heer!

De bedoeling in het artikel van het Vaderland is niet twijfelachtig: tusschen de woorden anders en zijn is het woord door uitgevallen, in achter is staat eene komma die er niet behoort.

Ik raad u aan om het tweede gedeelte van uw opstel niet in te zenden. Dingsdag komt een stuk van mij in de Leeuwarder Courant, waarin ik de geleerdheid van den heer Colmjon ontleed en ontkleed, en omdat het ongeletterd publiek zoo veel gewicht hecht aan het gezag van dien man, houd ik met hem afrekening. Zoo spoedig mogelijk zal ik u dat No. toezenden.

Intusschen hebben wij nog dit gewonnen, dat dkwestie op een klein veld is terug gebracht, namelijk de erkenning, dat het stuk geschreve is of toen, of nu. In onze dage is er niemand in het geheele land in staat om in die oude Friesche taal te schrijven. Ergo moet het geschreven zijn in den tijd, dien het HS zelf aangeeft.

Ten opzichte van dat nu komt nog in aanmerking dat dit tijdsbestek niet meer dan 18 jaren is. En dat gij een man van 61 jaren het geërfd hebt van uwen grootvader voor vrij wat meer dan 18 jaren. Ten einde nu daarover met nauwkeurigheid te spreken, wensch ik nog wel van u de volgende opgaven te ontvangen.

Wanneer is uw Grootvader overleden? wanneer uwe tante, die het voor u bewaard heeft? En bestaat er ook van uwen Grootvader eene Schriftelijke bepaling of beschikking omtrent het HS?

Ontvang mijne vriendelijke groete en wees goedsmoeds. In de geleerde wereld denkt men gansch anders als die onbevoegde schreeuwers, en hier te Leeuwarden weet men wel hoe zwaar Colmjon en Johan Winkler wegen.

P.S. Gij begrijpt dat ik in de eerste plaats behoor tot die Friesche zoogenaamde gelerden, en dus genoodzaakt eens de tanden te laten zien.

23-9-1871 / 24

WelEd. Heer!

Met uwe aangename brieven van den 16 Sept. heb ik ontvangen de lijstjes met woorden nog in N.Holland in gebruik, van u en van den Heer Dekker. Daar dank ik u recht hartelijk voor, want ik heb daaronder wel een dertigtal woorden gevonden die bij ons niet bekend zijn en wel in het HS voorkomen.

Dank vooral uwe vrouw voor de scheveningsche uitdrukking joei en Trôôs bl. 126; ook het Vlissingsche myk is (bl. 63) van bijzonder belang. Daar het mij niet te doen is om eene collectie van alle bijzondere N.Hollandsche woorden te maken, heb ik voor mijn deel aan deze genoeg en verzoek u geene verdere moeite te geven.

L.l. Dingsdag heb ik eene voordracht gehouden voor een Theol. Geselschap van Groninger geleerden waaronder Prof. Hofstede de Groot, Prof. Lorgions, Ds. Toorenenbergen enz. ten huize van Ds. van Velzen alhier. Allen waren opgetogen en diep doordrongen van het belang van onze zaak.

Omtrent mijn verweerschrift in de Leeuwarder Courant, dat hier veel indruk maakt, ontving ik onder anderen uit Bergum de nevensgaande briefkaart van den Heer van der Meulen, een speciale kennis van Colmjon. Daaruit kunt gij zien hoe men hier over C. en W. denkt.

Ik heb u van dat verweerschrift dingsdag twee exemplaren toegezonden. Daar omtrent geen bericht ontvangen hebbende, vrees ik dat ze u niet geworden zijn. Is dat zoo, dan zal ik u andere zenden.

Aan het Couranten geschrijf stoor ik mij niet het minste, en ga rustig mijn gang, Gij moet er u ook niet over bekommeren. Hoe doller zij het maken, zooals de dronkenmanspraat van Ds. Van Vlooten in de Deventer Courant, des te beter.

Ontvang dezen in welstand, wees met de uwen vriendelijk gegroet, en laat mij spoedig iets van u vernemen, vooral de laatst gevraagde opgaven.

15-10-1871 / 25

WelEd. Heer!

Ik dank u voor uwen vorigen brief en voor dien welke ik heden ontvangen heb. In den loop dezer week had ik geen opgewektheid, u te schrijven, want ik was beroerd, zenuwachtig en koortsachtig van louter nijdigheid over den Spectator. Ik heb er nu een stukje heengezonden, om dien Heer Van den Berg eens op zijn voorman te zetten. Daartoe had ik die juiste datums en namen nodig.

Gij hebt mij genoegen gedaan met den brief van Verwijs, doch gaarne had ik daarvan een volledig afschrift van den datum tot de onderteekening incluis. Gij verkeert nog in eene dwaling. V. heeft geene vertaling van het HS gemaakt. Hij heeft het alleen laten ovrschrijven in ons letterschrift. Die afschrijver kon het maar zeer gebrekkig lezen (en Verwijs kon het niet beter, want daarop had hij moeten toezien) daardoor was dat afschrift volkomen onbruikbaar, zoo krioelt het van fouten. Voor dat afschrift heeft het Friesch Genootschap 40 gulden betaald. Voor de vertaling is Verwijs opgedraaid, daar zag hij geen kans toe, en daarom heeft hij er zich [van] afgemaakt en u ook geene vertaling kunnen bezorgen.

Daarna is het stuk in mijne handen gekomen; en nu hij gezien heeft dat ik het geheel opnieuw heb afgeschreven, en er eene volledige vertaling van gemaakt [heb], nu gaat hij het stuk laken en in minachting brengen. Die Spectator schrijvers zijn van zijn kornuiten. Nu begrijpt gij zeker wel, hoe de vork in de steel zit.

Zeg aan Ds. Dyserink dat amper een oud hollandsch woord is, dat hij in het Woordenboek van Kiliaan vinden kan. Het beteekent eigenzlijk zwaar, vandaar als een werk ons zwaar valt, zeggen wij: ik kan het amper doen. Als de maleyer dat woord ook gebruikt dan heeft hij het van Janmaat geleerd.

De arabische cijfers hebben met de onze niets gemeen. Do. moet maar de Arabische Spraakkunst van Erpenius nazien. Tot in de 10e of 11e eeuw gebruikten de Arabieren evenals de Hebreewen en Grieken, het geheele alfabet om getallen op te schrijven.

Zeg verder aan Ds. Dijserink: Vaan de straat die uit de Middellandsche Zee in de Roode Zee uitliep heeft Strabo, een Grieksch aardrijkskundige, bij een nog veel ouderen geograaf Eratosthenes (wiens werken verloren zijn) gelezen, dat toen die zeeëngte bestond de Straat van Gibraltar nog gesloten was, en dat na het doorbreken van de rotsen het tusschen de Spaansche en Afrikaansche kust, de waterstand van de Middellandsche Zee langzamerhand is gedaald, waardoor eindelijk de Straat van Arabië is droog gelopen, daar hij zeer ondiep was. Daardoor wordt het bericht in het HS volkomen bevestigd.

De peren hebben heerlijk gesmaakt. Hele hartelijke groete van

21-10-1871 / 26 en 27

WelEd. Heer!

Onze vorige brieven hebben elkander gekruist en daar ik u geschreven had over de exx. van de Courant, wachtte ik met u te antwoorden tot de ontvangst van bericht hierop. Heden ontving ik dat bericht, maar vergezeld van zulk een kostbaar geschenk, dat ik niet weet hoe wel u daar mijn dank voor te betuigen. De stoel is een zeer fraai en hier hoogst zeldzaam stuk, en als herinnering en aandenken aan een geschrift dat mij nog steeds de hoogste belangstelling inboezemt, voor mij van drie dubbelde waarde. Geloof mij dat ik dien stoel in hooge eere houden zal als een geschenk van een echte Fryas fries en van den drager van dien oudsten naam in Fryas land. Het mandje met appelen en peeren is mede in perfecte orde overgekomen. Zij zijn overheerlijk, en mijn nichtje betuigt u hiervoor mede haren hartelijken dank.- Nu tot uwen laatsten brief.

Veel dank voor de uitvoerig gegeven inlichtingen, waarvoor ik geheel op de hoogte ben. Echter zoude ik nog gaarne weten den voornaam van uwen grootvader, (ik vermoed dat gij naar hem genoemd zijt) en dien van uwen oom Koops.

Hettema's opmerking omtrent de W is, gelijk gij juist opmerkt, ongegrond. Ook hier heette de W altijd dubbelouw evenals in het Engelsch.

In het Alfabet komen niet voor de Ò en de Z, deze zijn letters van lateren datum. De Ò die gij in het HS op enkelde plaatsen ontmoet, is de lange O waar men in het hollandsch placht te schrijven oi bv. oirsprong, oirlogh, en bedrieg ik mij niet, alleen voor de r. De Z is de gs.

Op bl. 20 in art. 10 komt voor de gâ moder, door mij vertaald dorpsmoeder, zonder te weten, wie dat dan eigenlijk wezen zoude, is mij nu duidelijk geworden. Zij is de vroedvrouw. Ten platten lande noemt men haar wel de goedvrouw of goedmoer. Misschien ten uwent ook wel. Wees zoo goed dit in mijne vertaling te verbeteren. Alsmede op pag. 28 art. 5. de jongste middelste en oudste prentar in scheepsjongen en lichtmatroos, of zoo als het behoort. Is de kleinste jongen niet de muis?

Hetgene gij onlangs in het N.v.d.Dag kunt gelezen hebben, betreft alleen eene aankondiging van het Verslag van 't Friesch Genootschap over het afgeloopen jaar, en geenzins eene latere vergadering.

Hiernevens zend ik u nog een paar exx. van de Leeuw. Courant 19 September.

Veele groeten aan uwe familie, met herhaalden dank. Ontvang dezen in welstand.

P.S.Er zijn twee soorten van peeren: hoe is de naam?

Verwijs heeft te Leiden in de handschriften nog nergens soortgelijk papier kunnen vinden, noch in het Rijksarchief.

(genummerd 27:) P.S. De Leeuwarder Courant heeft na mijn stuk niets meer opgenomen.

De Heer Dirks komt eerst in het begin der volgende maand uit Italië terug.

Naast Piet Paaltjes wordt nu ook de Schoolmeester Jansen uit Harlingen genoemd. Er komt dus concurrentie. Misschien noemen ze ook nog eens onze Meniste Do. M. van Geuns, die vroeger te Oude Niedorp gestaan heeft. De grootste onzin wordt gretiger ontvangen, als de eenvoudige waarheid. Maar vroeger of later drijft de waarheid weer boven.

(genummerd 28, niet dateerd; blz. nrs. verwijzen naar Ottema's uitgave van oktober 1872)

Tijdverdeeling.

Omtrent de verdeeling van den tijd ontmoeten wij in het OLB de volgende opgaven.

Het etmaal, etmalde, omvat dag, dêi, en nacht, nacht.

Van den dag worden onderscheiden: morgen, morna, middag, middêi, en avond, êvind. Het etmaal werd verdeeld in twee maal twaalf uren, twya twilif stonda, en wel op twee wijzen, zonne-uren, sunna-stonda, waarvan twya twilif op een etmaal gaan, zoodat het etmaal in 24 gelijke deelen verdeeld is, - en zeemansuren, stjura-stonda, waarvan tweemaal twaalf gaan in dag en nacht, zoodat de dag en de nacht elk in 12 uren verdeeld zijn.

De laatste zijn dus ongelijke uren, wier lengte afhangt van het lengen en korten der dagen. Slechts tweemaal in het jaar komen die uren overeen op de dagen der nachteveningen.

Evenzoo onderscheidt Ptolomaeus Alexandrinus ook, ωραι καιρικαι, tijdelijke uren, en ωραι ισημεριναι, nachteveningsuren. De eerste voor het dagelijks leven, burgerlijke uren en de laatste voor sterrekundige berekeningen. Zie bl. 146.

Bovendien werden nog dag en nacht verdeeld in acht waken, elke van drie uren, aider wâk sterja stonda. Zie bl. 148.

Voorts vindt men eene telling van dagen bij weeken, wyka, elke week van zeven dagen, sjvgun dêgum. bl. 28.

Namen van dagen der week komen niet voor.

Het jaar is verdeeld in maanden, mônadha; voor twee maanden sttaat op bl. 124 tweemaal dertig dagen, twya thritich dêga, zoodat elke maand dertig dagen telde. Derhalve was het jaar niet een maanjaar, maar een zonnejaar van 12 maal 30 of 360 dagen (en vijf overschietende dagen).

Als namen van maanden ontmoeten wij op bl. 158

Arnemonath, oogstmaand, augustus.

Wolfamonath, wolvenmaand, december.

Herde monath, harde (bevroren) maand, january.

Sellemonath, February.

Winna of Minnamonath, blz 128 ook Frjunskip mônath, bloeimaand, mei, vreugdemaand.

Andere namen van maanden, en daaronder wellicht ook Friesche, zie men bij D. Buddingh, Feesten en Feesttijding, Antwerpen 1869.

De hier voorkomende namen zijn voldoende om te doen zien dat de maanden streng aan de jaargetijden gebonden waren, en het jaar dus 1e 365 dagen tellen moest.

Hiertoe werden zeker tusschen de wolfamonath en herde monath vijf dagen ingeschoven. Het jaar toch eindigde en begon met den winterzonnestand (21 dec.) wanneer de Kroder met zijn jol een nieuwen loopkring intrad; die vijf ingeschoven dagen waren bestemd voor het jolfêste, juulfeest.

In zooverre stond het oud Friesche jaar met het oud Egyptische jaar gelijk, 't welk ook verdeeld was in 12 mmaanden van 30 dagen, en waarbij na de laatste maand nog vijf dagen waren toegevoegd, bij Ptolemaeus επαγομεναι genoemd.

Doch het egyptische jaar was een wandeljaar, d.i. dewijl elk jaar het vierde del van een dag te kort kwam, schoof de 1e dag van het jaar alle vier jaren een dag terug. Die 1 Thot volbragt in een tijdverloop van 4 x 365 = 1460 jaren zijne wandeling langs het geheele jaar rond, en op de 1460 was één jaar verloren gegaan, dat er aan toegevoegd worden moest om 1461 Egyptische jaren gelijk te maken met 1460 zonne (Juliaansche) jaren. De Egyptische maanden schoven dus steeds terug door alle jaargetijden heen. Dit laatste nu mogt met het oud Friesche jaar niet gebeuren, het ging b.v. niet op,dat wolfeinde math in Augustus, of winnesmonath in January viel. Om dit te voorkomen stond slechts één en wel een zeer eenvoudig hulpmiddel ten dienste, men behoefde slechts om de vier jaren in plaats van vijf dagen zes dagen voor het juulfeest in te schuiven. Die noodzakelijkheid was te gebiedend om niet aan te nemen, dat zulks werkelijk gedaan is.

Het Friesche jaar eindigde dus met 30 wolfamônath, gelijk onze 21 December, dan volgden in gewone jaren vijf dagen voor het juul, 22 tot 26 December, zoodat met 27 December gelijk 1 Herde mônath de telling van de dagen in het nieuwe jaar aanving. Vandaar is het gekomen, dat bij de invoering van het Christendom in Zweden, Noorwegen, Denemarken en gansch Duitschland de Feestelijkheid van het Juul aan het Kerstfeest is verbonden gebleven.

Sterrekunde

Op bl. 144 leest men van de burchtoren: en lyth huske thêr vppa, hwâna man tha stara bisjath.

Op hunne zeetochten konden de zeevaarders Stjurar bij nacht hunen koers niet richten dan naar de sterren. Daartoe was het voor hen nodig den stand des sterrenhemels in elken tijd van het jaar vast in het geheugen geprent te hebben en die te leeren door opmerking en waarnemen. Het lyth huske op de toren als observatorium behoeft ons dus niet te verwonderen. En al ging die oefening ook niet verder dan het gadeslaan van de richting der sterren en sterrengroepen, zij was toch ook eene soort van sterrekunde.

Namen van Sterrenbeelden, melding van planeten en kometen, van zon of maan eklipsen komen in het boek niet voor. Stellig is dus van de kennis der Friesche stjurur indezen niets te zeggen, doch wat andere oude volken aan den nachtelijken hemel hebben kunnen zien, heeft zonder twijfel ook hunne aandacht niet kunnen ontgaan.

Zie bv. de opmerking in de brief van Liudgêrt op bl. 221 omtrent den stand der zon op den middag ten tijde va den langsten dag,

op bl. 26 blijkt dat op de burgten de stuuremanskunst onderwezen werd door de alda Sêkêningar.

25-10-1871 / 29

WelEd. Heer!

Door bezigheden verhinderd heb ik u gisteren niet dadelijk kunnen antwoorden. Ik bedank u zeer voor de toegezonden copien van de brieven van V[erwijs]. Het is goed dit wapen in reserve te hebben. Daaruit blijkt dat hij van de echtheid overtuigd is geweest en daarvoor uitgekomen, totdat hij zich van de zaak heeft afgemaakt, en daara begonnen is van het HS kwaad te spreken. Hij was door het Friesch Genootschap gemachtigd een afschrift op kosten van het Genootschap te laten vervaardigen. Dit heeft hij opgedragen aan den Heer Dr. Goslings, die daarvoor f 40 genoten heeft, en toch een afschrift geleverd heeft zoo krioelende van tallooze fouten, dat het mij gebleken is volkomen onbruikbaar te wezen. Indien nu de Heer Verwijs het HS goed had kunnen lezen en verstaan, dan had hij daarop behooren toe te zien.

De Spectator van Zondag l.l. heeft ons doen zien, naar mij dunkt, dat de storm wat bedaart en het weder handzamer wordt. Mijn laatste antwoord aan den Heer Ph. van den Bergh schijnt indruk gemaakt te hebben. De Boekhandelaar Kuipers denkt er ernstig over om eene uitgave bij inteekening te beproeven. De tekst met de vertaling zal 300 blz. beslaan, en het exemplaar 3 gulden moeten kosten. Zoo wij 200 inteekenaren krijgen kan het plan doorgaan. Ik ben voorloopig bezig een prospectus te ontwerpen.

Nog iets: toen Verwijs u aan den Helder bezocht, heeft hij dat gedaan op last en ten koste van H.H. Gedeputeerde Staten, aan wie hij wel geen positief antwoord heeft terug gebracht, maar toch te kennen gegeven, dat zoo het HS blijken zoude echt te wezen, het voor de Geschiedenis en Letterkunde van het grootste belang zoude zijn. Dit rapport is van 17 December 1867.

Ontvang de vriendelijkste groete van

28-10-1871 / 30

[vanaf deze t/m brief 31-1-1874 ingevoerd vanuit OCR - JO]

WelEd. Heer!

Ik zet mij dadelijk neder om op uwe bedenkingen te antwoorden, zoo ik hoop tot uwe geruststelling. De uitgave van het HS is volstrekt geene boekverkopers speculatie; wanneer eene uitgave van dien aard zijne kosten dekt dan is het al heel wel; maar zij moet ook het vooruitzicht hebben van hare kosten te dekken; anders is zij onmogelijk. De kwestie of het gedrukt wordt voor rekening van hetgenootschap of zonder dat het genootschap de kosten draagt, maakt geen onderscheid in de zaak zelve. De inteekening is alleen eene vorm, die hier nodig is, om vooraf eene berekening te kunnen maken. De werken van het Friesch Genootschap zijn even zeer in den Handel als die van alle andere [zijde 2] Gerootschappen. Het eenig onderscheid is, dat de Leden van het Friesch Genootschap er niet afzonderlijk voor behoeven te betalen, maar ze krijgen voor de jaarlijksche contributie.

Voor u kan er geene moeyelijkheid uit ontstaan. Geschriften van vroegere eeuwen gaan geheel buiten alle aansprakelijkheid om van het tegenwoordig levende geslacht. En wat het onderhavige geval betreft: de personen, die in deze geschriften voorkomen, als uwe voorouders, doen zich voor als in hunnen tijd: zeer aanzienlijke en hoogst respectabele personen.

Bovendien, de uitgave van het geschrift is, en zal later nog meer blijken van het grootste Geschied- en Letterkundig belang te zijn. En na [zijde 3] al wat er over geschreven is door anderen en door mij, tegen en voor, is de uitgave eene noodzakelijkheid geworden. Overal gaan de stemmen op: laat het werk toch uitgegeven worden! Dit is ook de eenig mogelijke weg om alle bedenkingen te weerleggen of ingebeelde bezwaren uit de weg te ruimen. Het boek moet voor zich zelf spreken, want over het boek te schrijven zonder dat het publiek er zelf kennis van nemen kan, is voor mij een schermen in den wind. En voor mij is de uitgave, zoo zij uitvoerbaar is, op welke wijze dan ook eene gebiedende noodzakelijk[heid] geworden, dewijl thans mijne eer er mede gemoeid is. Wanneer ik nu, na al die moeite eraan besteed, en dien heelen strijd gestreden te hebben, zoude moeten [zijde 4] de vlag strijken en terugdeinzen voor de uitgave, dan was ik in de wetenschappelijke wereld een verloren man. Mij dunkt dat gij dit begrijpen zult, want dan zoude mijne handelwijze en terugtrekking aan wie weet welke onedele beweegredenen worden toegeschreven. En de kwaadwilligen zouden juichen.

Overigens geloof mij: Door eene uitgave bij inteekening komt het geschrift eerder alleen in handen van belangstellenden, dan door eene kostelooze uitreiking van het Friesch Genootschap, waar men een drie gulden voor betaalt. Stelt men meer belang in dan hetgeen men voor niet ontvangt. Dit laatste wordt in de kast gezet en niet gelezen, maar later als scheurpapier weggedaan.

[zijde 5] Tenslotte herhaal ik, de inteekening dient alleen om te weten of de kosten kunnen gedekt worden. Blijkt dit niet te kunnen, welnu dan wordt de uitgave eene onmogelijkheid en geschiedt niet, maar dan is er eene oorzaak bij die buiten mijne schuld ligt en waarvoor ik niet aansprakelijk ben. In dat geval zal ik genoodzaakt wezen altans de uitgave uit te stellen, totdat misschien over twee of drie jaren het Friesch Genootschap in staat zal wezen om er eene som voor op de begrooting te brengen. Geloof ten anderen dat de Boekhandelaar uitgever geene kans heeft om er iets aan te verdienen of liever er eene winstgevende zaak in te vinden.

[zijde 6] En wat mij aangaat, ik nog veel minder. Nu een vol jaar heb ik al mijn tijd aan de bestudeering van het HS en de bewerking van den inhoud besteed, en daarbij mij aanzienlijke kosten aan photographien en schrijfloonen getroost, omdat ik dat gaarne over had voor het genoegen dat die studie mij verschaft heeft.

Wees dus zoo goed, om uwe eens gegeven toestemming alleen wegens een loutere vorm niet in te trekken.

Ik zend u hierbij een proef van den prospectus, en beloof u dien niet te verspreiden voordat ik uw antwoord op dezen brief heb ontvangen.

Met zeer vriendelijke groete.

[zijde 7] Wat gij schrijft over de inleidende brief van Liko, die is juist zeer karakteristiek voor zijn tijd, onder de regeering van Karel den Groote, en werpt een helder licht op den toestand van het volk, en den hardnekkigen weerstand van de Saksen en Friezen tegen de invoering van het Christendom. Hoe juist die brief dien tijd kermerkt blijkt ook daaruit, dat wij bij den kroniekschrijver Occo van Scharl lezen, dat in den jare 806 de tempel van den God Foste op het Ameland vernield is. Dit is zeker de laatste der burgten, de Fæstaburch geweest en de ondergang van Frya's dienst. - Dat die schrijver die een tempel noemt is aan zijne min juiste kennis te wijten.

[zijde 8] P.S. Laat dezen brief aan Ds. Dyserinck lezen, zoo gij namelijk in hem eenig vertrouwen stelt.

De vijfentwintig exemplaren voor U blijven als le conditie een paal boven water; dat heb ik met den Heer Kuipers voor alle dinging vastgesteld.

2-2-1871 / 31

WelEd. Heer!

Op uwe vraag is moeyelijk een bepaald antwoord te geven, daar de oplage zich moet regelen naar de inteekening. Er moeten 250 Exemplaren verkocht worden eer de onkosten allen gedekt zijn. Dan is er nog geene winst voor den Boekhandelaar, en dan heb ik nog niets terug van mijne reeds gedane uitgaven. Dit cijfer is dus het minimum.

De uitgave als zij op kosten van het genootschap geschiedt vereischt altijd eene oplage van 450 Exx. Hoewel dit nu niet op die wijze geschiedt, is zij toch eenmaal de zaak van het Bestuur des genootschaps, en als zoodanig in handen van mij als Bestuurder en van den Heer Kuipers als uitgever des Genootschaps.

Het Bestuur nu kan weer de Leden niet noodzaken zich een werk voor geld aan te schaffen, maar is toch verplicht de Leden in de gelegenheid daarvan te stellen. Ik echter voor mij zal mij nogal zeer verwonderen als de inteekening het kleinste cijfer bereiken zal.

Mijn vorige brief heb ik geschreven om u te toonen, dat ik niet wil handelen zonder uwe voorkenis en liefst met uw goedvinden. Doch bovendien is er nog iets dat ik niet op den voorgrond gesteld heb, maar dat ik onder uwe aandacht moet brengen. Namelijk dat ik het HS overgebracht heb in ons letterschrift (hetgeen een ander niet heeft kunnen doen) en vervolgens vertaald (hetgeen een ander ook niet heeft kunnen doen). Die overbrenging en vertaling zijn mijn werk, waarover niemand buiten mij beschikken kan, en dat mijn letterkundig eigendom is en blijft tot twintig jaren na mijn dood. En daarom ben ik in de zaak van de uitgave ook als rechthebbend persoon betrokken.

Doch dit in het voorbijgaan: ontvang mijne zeer vriendelijke groete im welstand.

7-11-1871 / 32

WelEd. Heer!

Uwe opmerkingen omtrent mijne vertaling zijn welgegrond. Toen ik u daarvan een afschrift zond was dat zooals die mij bij de eerste bewerking uit de pen gevloeid was. Toen had ik reeds op sommige uitdrukkingen gestuit, die ik vooreerst bij benadering moest bepalen. Daar zijn er onder andere waarop ik maanden gestudeerd heb; maar door herhaalde lezing eindelijk gevonden heb. Van die betere vertalingen heb [ik] u in mijne brieven ook van tijd tot tijd wel kennis gegeven. Zoo er nog hier of daar een woord mogt overig zijn, dan gaat dat bij den druk en de correctie weer door de handen en komt dan van zelve terecht.

Ik heb wel ter dege ondervonden dat de vertaling lang zoo gemakkelijk niet was als die schijnt te wezen.

[zijde 2] Bij de woorden papekappe en poppa keninggar in den brief van Liko moet men in het oog houden dat Liko schreef in 803 toen de vervolgingen van Karel den Groote en de Christenpredikers alles uitroeiden wat tot de vorige Fryasdienst betrekking had, terwijl Liko, zelf nog een aanhanger van de voorvaderlijke leer, tot de verdrukte en vervolgde partij (behoorde). Een wat bittere toon in zijn schrijven is daarom zeer natuurlijk. Doch de bovenstaande woorden zijn gene scheldwoorden. Paap als scheldwoord is dat eerst geworden door de tegenstelling van geest. Vroeger was paap de gewone benaming van priester. Pape gelijk pope bij de Russische en verdere grieksche kerk beteekent eenvoudig vader. Van dit pape komt het gebruikelijke papa, gelijk mama van mæm, mem komt.

[zijde 3] Pape of poppe keningar zijn dus priestervorsten en zullen hier wel Bisschoppen beteekenen.

Doch in den alleroudsten tijd had men priesterkoningen lang voor het Christendom, omdat bij de Heidensche volken tevens het hoofd van den Staat, ook het hoofd van de godsdienst was.

od træd tora binna. Dat od heb ik maanden mede gelopen, totdat ik eindelijk tot het resultaat kwam dat de beteekenis is: haat (vijandschap) trad tot haar binnen. Dit geeft de oorzaak aan van de vijandschap van de drie volken van Freya, Finda en Lyda, een erfelijke haat die in het bloed zit en aangeboren is, gelijk die overal in het boek ook steeds te voorschijn treedt.

thet enge bern. Ik was lang verlegen met dat enge, doch [zijde 4] zag later ook, dat het eenige beteekende.

ther thju dante heth fom en hof is ook mij lang een raadsel geweest, omdat ik in het handschrift, waar vaak de woorden niet duidelijk gescheiden zijn, thjudante als een woord en wel een zelfstandig naamwoord beschouwde en dan er geen beteekenis voor vinden konde; eindelijk heb ik evenals gij het woord gescheiden, en zoo dezelfde vertaling gevonden.

Friso mag geen priesterkoningen lijden. Het geheele boek eindigt 40 à 30 jaren voor Chr. en heeft dus met het Christendom, veel min met de R.K. Kerk, niets te maken. Dat priester is dus volstrekt geene aanduiding van Roomsch priester. Baal had evengoed zijn priesters als Jehova. Priesters zijn van alle tijden en van alle godsdiensten.

[zijde 5] Bij de drukproeven in de vorige stukken en nu ook in het Verslag, heb ik mij moeten behelpen met de letters die hier op de drukkerij aanwezig zijn. Bij den druk zelf moeten er nog van de gieterij ontboden worden. Men is hier op zulk werk niet ingespannen.

Ik moet dus nog hebben:

ae voor À; â voor Á.

ue voor Ü als úe of eu.

û voor Ú als úû of úi.

ê voor É als ee.

ô voor Ô als oo.

voor de NG en Z moet [ik] wel ng en gs behouden, dearvoor zijn geene teekens.

In Apollonias boek is de Formleer, de zuiverste voorstelling van de Godheid, en die het meest met de ware Christelijke voorstelling overeenstemt. Vrij wat meer verheven dan de Oudtestamentische Jehova die 's morgens in den hof Eden gaat wandelen om met Adam een buurpraatje te houden. Vrij van alle menschelijke voorstelling of [zijde 6] gelijkenis (anthropomorphisme noemt men dat in de wetenschappelijke taal).

Met uw brief zelve ben ik volkomen te vrede en neem er gaarne genoegen in. Kuipers schrijft u ook. Ik zal er nader met hem over spreken.

Wees ten vriendelijkste gegroet.

P.S. Uwe verklaring in de Spectator (Kalma 22) doet mij genoegen. Temeer omdat zij van uwe zijde geheel uit eigen beweging komt. Van meer dan eenen kant was ik reeds aangezocht om er u toe aan te sporen. Men voorzag juist daarvan een goed resultaat. Verwijs zal op zijn neus kijken.

Vaarwel.

13-11-1871 / 33

WelEd. Heer!

Het heeft mij aan tijd ontbroken om eerder op uwe brieven van 8 en 9 Nov. te antwoorden. Ik dank u zeer voor de verklaring van poppe door het ten uwent nog bestaande woord in de beteekenis van vreemd, buitenlandsch. Daaruit blijkt nog dat uwe vertaling van poppekoningar de ware is. De Inspecteur van het Lager onderwijs, dien ik dit mededeelde, vond deze verklaring zeer interessant, omdat zij verklaarde, hoe het komt, dat zoowel de Duitschers ons, als wij hen poepen schelden, van welk woord de ware beteekenis en herkomst bij de taalgeleerden nog geheel onbekend is.

[zijde 2] Wat de naam Jes.us betreft, maak ik de aanteekening, dat de naam Jes.us niets gemeen heeft met Jezus, even min als Krisen met Christus. Men moet bovendien in de schrijfwijze opletten, dat de verdeling van de lettergrepen niet gelijk is, het eerste is Jes-us, het andere Jezus. Het eerste zouden wij moeten lezen Jessos; het andere zoude geschreven moeten worden JÉSUS. Bovendien is de naam Jezus een Grieksche vorm voor Josua, hij komt ook voor andere personen voor, b.v. Jesus Sirach.

Daaromtrent kunt gij gerust zijn: zoomede omtrent de vergelijking tusschen Wralda en Jehova. Zulke opmerkingen maakt men wel voor zichzelve, maar niet om ze te laten drukken.

[zijde 3] od is haat. Ik meen u er bij geschreven te hebben, dat in die uitdrukking de oorzaak is opgesloten van de erfelijke haat en vijandschap tusschen de volken van Lyda, Finda en Freya, die overal in het boek tevoorschijn treden. Dit od is de (tot nog toe onbekende) wortel van een Latijnsch werkwoord: odi, ik haat.

Sella beteekent zoowel koopen als verkoopen, en bovendien soms betalen. Het is er mede als met wandelja, ruilen, ruilhandel drijven. Als twee personen hunne waren ruilen dan elk voor zich zoowel kooper als verkooper. Evenzoo is koopen of verkoopen voor geld niets meer dan eene ruiling. Ik koop koffy voor geld, en de winkelier koopt geld voor koffy. Over de Taal kan overigens Colmjon niet oordeelen.

[zijde 4] Over de ng NG heb ik al lang nagedacht. Ik geloof er voor te kunnen gebruiken (als ik het teeken krijgen kan) de Portugeesche ñ die daar gebruikt wordt als ng‚ b.v. Señor, Senjor, fransch Seigneur. Dus kêningar kêniñar.

Wees met de uwen vriendelijk gegroet en ontvang dezen in welstand.

22-11-1871 / 34

WelEd. Heer!

De Heer Laurey had u bij het eene ook het andere behooren te zeggen, namelijk dat hij bij het eene tot kennisgeving gezonden exemplaar van den prospectus tevens het inliggend briefje had ontvangen, gelijk het in den Boekhandel kostuum is. leder correspondent kan dan opgeven, hoeveele prospectussen hij meent benodigd te zijn. Door die aanvragen is de Heer Kuipers thans reeds bezig met de verzending van het tweede duizendtal: zoodat die distributie geenzins karig behandeld wordt. leder Boekhandelaar kan krijgen zooveel hij wil. Doch nu het [zijde 2] mij blijkt, dat gij zelf op eene ruime verspreiding gesteld zijt, nu gij zelf in de Spectator verklaard hebt te begrijpen dat het boek geschreven is voor het gansche Freya's volk, — nu moet gij ook niet in een contract beperkende bepalingen bedingen. Gij verbeeldt u, dat de Heer Kuipers zich grove winsten voorstelt, — dat is volstrekt onze verwachting niet. Als de inteekening de kosten dekt, zullen wij wel tevreden zijn. Daarom is er nog van geen voordeel gesproken. Mogt evenwel boven onze verwachting het debiet zoo groot worden dat de onderneming winstgevend wordt, dan is het ons voornemen u een derde deel van de zuivere winst aan te bieden. Doch dat is nog een vogel in de lucht en gij weet, men moet [zijde 3] de huid niet verdeelen voordat de beer gevangen is. Daarom staat mij dat heele contract tegen; het schijnt een blijk van wantrouwen te zijn, 't welk ik meen niet bij u verdiend te hebben. En de door u daaraan toegevoegde clausule is beneden kritiek. Dat is een bepaling die een deurwaarder u in het oor geblazen heeft, en beleedigend is voor den Heer H. Kuipers, een man die hier algemeen geacht en gezien is, voor wiens probiteit ik u borg sta, en die bovendien te welgesteld is om zich met slinksche praktijken in te laten. Dit laatste kon hij zelf u niet schrijven, daarom heeft hij gedraald met u te antwoorden, en daarom doe ik het in zijne plaats.

[zijde 4] Zie, ik schrijf u dit zonder omwegen, gelijk ik u voor een man van een rond en open karakter erken. En geloof dat ik het doe zonder rancune, want ik begrijp, dat gij hierin geen besten raadgever gehad hebt.

Ontvang dezen in welstand met mijne zeer vriendelijke groete

P.S. den naam Thet oera Linda bok heb ik na lange overweging gekozen, als gemeenschappelijke titel voor al de geschriften, omdat thet bok thêra Adela folstar alleen op het eerste stuk past, en de latere schrijvers (Apollonia) dat geschrift bepaald onder dien naam vermelden.

2-1-1872 / 35

WelEd. Heer!

Hartelijken dank voor uwe gelukwenschen bij den aanvang van het jaar. Niet minder wensch ik ook dat dit jaar voor u en de uwen gezegend moge zijn. En voor ons beiden wensch ik dat het ons gelukken moge eenige voldoening van onzen arbeid te ondervinden. Ik heb u daaromtrent eerder niet kunnen schrijven, omdat wij zelve nog de resultaten van elders moesten afwachten. Voor zooverre bekend gaat het nog zeer traag. Het getal inteekenaren is tot 100 geklommen; wij zijn dus op de helft en hebben nog wel hoop dat er wat bij komt.

[zijde 2] Het gaat hier ook zoo: veel gepraat over de wenschelijkheid van de uitgave, maar tot medewerking is er niemand thuis.

De Heer Kuipers geeft zich zeer veel moeite; ook de Heer Eekhoff is zeer belangstellend en ijverig. En daarom geven wij de hoop nog niet op. Dus geduld.

Behalve eene zware verkoudheid tengevolge van het gure weder, ben ik voortdurend gezond.

Zoodra ik wat meer en gunstiger nieuws weet, zal ik u op de hoogte houden.

Met de meest vriendelijke groete, ook aan uwe familie

7-1-1872 / 36

WelEd. Heer!

In antwoord op hetgene uw zoon schrijft, moet ik u doen opmerken, dat er voor die bewering van geheimzinnigheid geen grond bestaat. Alle Boekhandelaren in het geheele land hebben prospectussen ontvangen en weten dat zij op aanvrage meerdere kunnen krijgen. Zij blijven niet in gebreke ieder zijne klanten daarvan in kennis te stellen, want het is in ieders belang, zoo hij kan, inteekeningen te verzamelen. Er zijn 2000 prospectussen verspreid. Daardoor is er waarlijk bekendheid genoeg en die er meer van weten wil behoeft er slechts bij een boekhandelaar naar te vragen. Die voorgewende onwetenheid is maar een doekje voor het bloeden, een praatje voor de vaak. In woorden wil men wel belangstelling hooren, maar voor de daad trekt men terug, want men heeft er geen drie gulden voor over. B.v. Ds. Acquoy, waarom teekent die dan niet voor zijn leesgezelschap?

Geloof mij, een annonce in Couranten zoude nergens toe dienen, en daarenboven is het niet doenlijk het prospectus in zijn geheel als advertentie te plaatsen.

Wat er gedaan kan worden, wordt gedaan, en verder moeten wij den uitslag afwachten. De boosaardige verdachtmakerij heeft maar al te veel kwaad zaad gestrooid.

Op het oogenblik heb ik hier niet meer bij te voegen, dan mijne zeer vriendelijke groete.

21-3-1872 / 37

WelEd. Heer!

Maak u maar nergens ongerust over. Als ik in wat langen tijd niet van mij heb laten hooren, zoo is het omdat ik u nog niets van belang te berichten had, en ik u liever iets meer positief wenschte te schrijven. De uitgave zal plaats hebben. Er zijn ruim 130 inteekenaren, buitenlandsche zoowel als binnenlandsche, namen die klinken als klokken, en die ik niet mag teleurstellen. In de laatste dagen heb ik nog moeten wachten op letters uit de gieterij van Enschede te Haarlem. Het papier [zijde 2] ligt gereed. Ik had u binnen eenige dagen met de toezending van het eerste vel willen verrassen. Zoodra dit gezet is, bericht de Heer Kuipers dat de uitgave doorgaat, en met den druk een aanvang gemaakt is.

Stoor u daarom maar aan geene praatjes, en lit de lju raebje (laat de lui rabbelen en babbelen).

Ik hoop dat gij met uwe familie welvarend zijn. Mijne nicht en ik genieten eene goede gezondheid.

Ontvang deze met mijne vriendelijkste groete, en denk dat als ik uw geduld wat op de proef gesteld heb, ik zelf ook meer geduld heb moeten oeffenen als mij lief is.

[zijde 3] Laat mij daarom u op alle mogelijke punten gerust stellen, en vertrouw op mijne hoogachting en vriendschappelijke gevoelens.

In haast, om per omgaande te antwoorden.

15-4-1872 / 38

WelEd. Heer!

Drukfouten zijn gevreesde kwelduivels (diablotins) in de boekenwereld en men kan er niet aan ontkomen. Zij verschuilen zich tot het laatste toe, en zoodra een vel is afgedrukt, steeken zij hun neusje uit den schuilhoek te voorschijn en steeken daarenboven de tong uit. Het is intusschen goed, als gij er een opmerkt, die te signaleeren, opdat wij ze zoveel mogelijk opzamelen en dan generale executie houden.

Wat het denkbeeld betreft, dat gij schrijft, van eene naamlijst van Inteekenaren te drukken, dat doet men in den tegenwoordigen tijd niet meer. Dat is veel te oudmodisch, behalve bij boekjes uitgegeven ten voordeele van een Chr. liefdadig doel, opdat de verdienste niet verloren ga.

Doch aan U zend ik voor de aardigheid eene opgave, waarbij van de Boekhandelaars Kuipers en Eekhoff alleen mij de namen van particulieren bekend zijn.

Ontvang dezen in welstand met mijne vriendelijkste groete. Ik heb huisarrest tot straf voor zware verkoudheid in de borst.

[bijlage, gestempeld 44, was niet afgeschreven door Luitse]

Lijst van Inteekenaars op “Thet Oera Linda Bok”
Namen Beroep Woonplaats Get.Ex.
Jhr.Mr. F.J.J. van Eysinga Lid 1e Kamer Leeuwarden 1
Mr. C.W.A. Buma Advocaat id. 1
J.N. Witteveen Prov.Stat. Metslawier 1
J. Klaasesz Prov.Stat. Ternaard 1
E.H. Lasonder Predikant Leeuwarden 1
A.P.H. Kuipers Rentenier id. 1
Mr. A. Bloembergen Advocaat id. 1
Mr. U.H. Huber id. id 1
Mr. B.J. Buma Burgemeester Oldeboorn 1
Mr. J. Dirks Advocaat Leeuwarden 1
Mr. J. Telting Raadsheer id 1
Jhr.Mr. I.F. van Humalda van Eysinga Lid Prov. Staten 1 1
Mr. A. van der Laan Griffier id 1
Mr. J.H. Albarda Ged.Stat. id 1
M. Kingma id Makkum 1
Jhr.Mr. J.E. van Panhuys Commissaris des Konings Leeuwarden 1
Dr. D. Doedes Breuning Geneesheer Wolvega 1
Mr. A. Quaestius Weth. Dronrijp 2
J. Reitsma Predikant Kooten 1
A.A. Hulshoff Em.Predik. Leeuwarden 1
B.F. Brugsma Predikan Stiens 1
J.J. Bruinsma Wethouder Leeuwarden 1
Doederus de Vries [burgemeester] Dokkum 1
M. van Staveren Theol.Doctor Leeuwarden 1
Mejufr. R. Plaat Institutrice id. 3
Mr. L.W. van Kleffens Notaris Metslawier 1
J.H. Heymans Gz. Secr. Huizum 1
J. Oosterhoff Wz. Leeuwarden 1
O.A. Scholten R.K. Pastoor Nes op Ameland 1
Dr. M. Nauta Peters Geneesheer Harlingen 1
W.W. Wichers Wierdsma Leeuwarden 1
J. Hogeman R.K. Pastoor den Ham 1
Ernst Friedell Kaiserl. Kreisrichter Berlin 1
Dr. D. Budding Hoogleraar Utrecht 1
Jacob Ankringa Gezagvoerder Rotterdam 1
J. Wüste Amsterdam 1
Ds. Toorenbergen Predikant Groningen 1
Ds. Offerhaus id. Eelde 1
Ds. Raadt Offerhaus id Ulrum 1
W. Eelkema Boekhandelaar Amsterdam 1
H. Dijkstra id Wolvega 1
A.L. Scholtens en Zn id. Groningen 3
J.B. Wolters id id. 1
Is.An. Nijhoff en Zn id. Arnhem 1
J.L. Beijers id Utrecht 1
We. Eekhoff id. Leeuwarden 32
R.J. Schierbeek id Groningen 1
P.N. van Kampen id. Amsterdam 2
Gebr. Belinfante id 's Hage 1
W.E.J. Tjeenk Willink id. Zwolle 1
H.G. Blom id. Utrecht 1
W. Tellinga id. Nijmegen 1
W.P. van Stockum id 's Hage 1
A.J. v.d. Sigtenhorst id. Deventer 1
S.C. van Doesburgh id. Leiden 1
I.C. de Buisonjé id. Nieuwe Diep 2
ten Brink en de Vries id. Amsterdam 1
G.L. Funke id. id. 2
L.A. Laury id. Nieuwe Diep 3
F. Hessel id. Heerenveen 2
Gebr. van den Hoek id. Leiden 1
A. Schaafsma id. Dokkum 2
J.G. Wester id. Leeuwarden 1
A.J.S. van Rooyen id. Utrecht 3
Waling Dijkstra id Holwerd 3
H.R. Roelfsema id. Groningen 1
L. Schierbeek id. Leeuwarden 5
H. Brandenburgh id. Workum 1
W.H. Kirberger id. Amsterdam 2
S. Giltjes id. den Helder 1
E.S. Witkamp id. Amsterdam 1
J. Hilarius id. Leeuwarden 1
T. Telinga id. Franeker 2
H. Pyttersen Tz id. Sneek 1
B. Cuperus id. Bolsward 1
Edelman en Akkeringa id. Leeuwarden 1
P. Harte id. Bergen op Zoom 1
T.J. van der Meulen id. Bergum 3
Fred. Muller id. Amsterdam 1
Berkhout en Co id. Nieuwe Diep 2

[volgens brief 53 (met bijlage) ook: W.G. Eyck dan Zuylichem, Maartensdijk, 3 ex.]

De 32 Inteekenaren van den Heer Eekhoff zijn: [2 ontbreken op kopie]

Jhr. J.A. Lycklama à Nijeholt Beetsterzwaag
Prov. Bibliotheek Leeuwarden
Mr. W.W. Buma ,,
Ds. P.W. Feenstra ,,
Mr. S.W. Tromp ,,
Mr. J.C. Bergsma ,,
R.W.D. Heijligers ,,
Leesgezelschap “Moderata Durant” ,,
Vening ,,
E.P. Brunger Vrouwenbuurt
Jhr. Mr. van Panhys Bergum
Jhr.Mr. C.L. van Beijma Dronrijp
Mr. A. Looxma Ypeij Rijperkerk
Friesch Genootschap Leeuwarden
J.J. Kiestra Ee
Jhr. W.H. Lijcklama à Nijeholt Oldeboorn
Mr. R. Bar. v. Harinxma thoe Slooten Beetsterzwaag
C.C. Ledeboer Makkum
W. Eekhoff Leeuwarden
Stedelijke Bibliotheek ,,
C.H.F.A. Corbelijn Battaerd ,,
J. ten Doornkaat Koolman Norden
Waldemar Haynel Emden
P. Greidanus Goslings Harlingen
W.H.F. Baron v. Heemstra ,,
J.S. Bar. v. Harinxma thoe Slooten Leiden
A. Bar. v. Harinxma thoe Slooten Beetsterzwaag
Selskip foar Frijsce tael in Scriftenkinisse
K. Miedema Oudkerk
J.F. v. Welderen Baron Rengers [geb.1842] Leeuwarden

31-5-1872 / 39

WelEd. Heer!

Hetgene mij door u gevraagd werd, is gemakkelijk te beantwoorden. Ik heb zoodra ik het HS in handen kreeg al de Noordhollandsche stedenkronijken geraadpleegd, maar niets gevonden dat zweemde naar een bericht van zoo hoogen ouderdom als het HS behelst, Het ecce cadit mater frisiae bedoelt niet anders dan dat men Vroonen voor de oudste stad, de moederstad, van West Friesland hield.

Hierbij gaat een afdruk van de beide platen. Gij zult zien dat ik het fantasie runskrift, dat in het HS voorkomt, heb laten varen. Dat is een bijvoegsel van veel lateren tijd, en zuiver fictie, dus onecht. Ik ben tot de eenvoudige overtuiging gekomen dat het standskrift is de groote letter in den cirkel geteekend, en het runskrift dat wat men in de gewone geschriften gebruikt en waarin het geheele HS geschreven is. Men zou het eerste theoretisch en het laatste praktisch schrift kunnen noemen.

Met veele vriendelijke groeten ook aan uwe familie.

3-6-1872 / 40

Waarde Heer Scheepsbouwmmeester.

Op bl. 198 van het Handschrift leest gij dat Askar schepen liet maken met dubbelde voorstevens, om zoowel achter als voor eene kraanboog te kunnen plaatsen.

Ik geloof het afbeeldsel van zulk een schip te vinden en te herkennen op een oud zegel van Stavoren, 't welk hier nevens gaat. Het zegel staat op een dokument van 1456, maar is zelf van veel ouder datum: en op die zegels staan altijd modellen van voorwerpen uit nog veel vroegeren tijd. Zeg mij hier over uw oordeel en daarbij of ik voor die uitbouwsels de naam van voor- en achterplecht mag gebruiken.

Op bladz. 164 em 168 van het Handschrift bericht Liudgert dat hunne voorvaderen zich eerst oostwaarts van den Pangab (Indus) hebben neergezet, en later verhuisd zijn naar de westzijde der rivier; doch hij noemt geen naam van die plaats of dorp. Op blz. 168 blijkt het dat zij onder den keerkring gewoond hebben. Die naam geloof ik gevonden te hebben bij Ptolemeus. Op de kaarten van Kiepert vind ik aan den rechteroever van den westelijken mond van den Indus, juist op 240 N.B. een Minnagara, en een eind verder ten oosten van den Indus nog een Minnagara. Die naam is Friesch even als Walhallagara (er is in Friesland nog een Folsgara) en gevormd van Minna, den naam der eeremoeder, die in het gedrukte voorkomt op bl. 74 of bl. 53 van het HS.

Dit houd ik dus voor de beide bedoelde plaatsen, waar zij zich gevestigd hadden. Is dat niet kurieus? En eene bevestiging van de waarheid der berichten in het HS.

Ds. Dyserink heeft zeker wel een Atlas van Kiepert Oude Geographie.

Ontvang mijne vriendelijke groete.

9-6-1872 / 41

WelEd. Heer!

Al wat gij opmerkt omtrent het scheepje in het zegel van Stavoren is volkomen waar; de teekening is naar de cirkel verwrongen, dat is een gewoon verschijnsel in de zegel en wapenkunde, terwille van de beperkte ruimte en van de gedaante dier ruimte worden de voorwerpen verdrukt en verwrongen en gaan vaak over in conventioneele figuren, die op het oorspronkelijk voorwerp weinig meer gelijken. Hebt gij ooit zulke leeuwen gezien als die op onze lands en provinciewapens? Bij die leeuw komt het alleen op de tanden en klaauwen aan.

Zoo komt het hier, bij het scheepje, aan op dat uitbouwsel of uitstek aan voor en achtersteven. Dat balkon diende om de kraanboog, Fransch arbalète, op te plaatsen. De kraanboog lag op een soort van affuit, en kon gericht worden evenals een kanon. Er werden pijlen van 10 à 12 voet lengte mede geschoten. De pijlen, voorzien van een 2 à 3 voet lange ijzeren spits, waren vlak onder die spits omwoeld met hennep (werk) doortrokken van terpentijn, teer of pik, dat aangestoken werd op het oogenblik van het afschieten. Het stuk moest dus door verscheidene manschappen bediend worden. Daartoe was ene vrije ruimte nodig, die hier voor en achtersteven buitenboords is aangebracht. En nu is het opmerkelijk, dat juist te Staveren de herinnering bewaard is gebleven aan de uitvinding van Asega askon.

Wat de letters betreft, eene vergelijking met de photografie zal u doen zien, dat de steendrukker die nauwkeurig gevolgd heeft, voor zoover het standschrift betreft. De figuren die in het HS als runskrift geteekend zijn, behooren er niet toe. De soort van lettertrek wijst uit dat zij er (vroegstens) in het begin der vorige eeuw bij kunnen geteekend zijn. Hiddo oera linda had dat alfabet in runskrift weggelaten, als onnodig, omdat het boek zelf in runskrift geschreven was. Maar wat voor hem niet nodig was, is voor mij bij den druk nodig om aan te geven door welke letters ik de letters van het runskrift tracht aan te duiden. Door middel van die opgave kan men ten allen tijde naar de gedrukte tekst het boek in zijn oorspronkelijk schrift herstellen.

Ik wou om een mooi ding, dat die fantasieletters er nooit gestaan hadden, want zij hebben al meer dan te veel kwaad gedaan, terwijl het zien daarvan de menschen in den waan heeft gebracht en doen zeggen, dat schrift kan niet meer dan honderd jaar oud zijn.

Eerstdaags ontvangt gij vel 8. Het begint nu mooi te avanceeren.

Wees met de uwen vriendelijk gegroet van

30-6-1872 / 42

WelEd. Heer!

Met vriendelijke dankzegging voor uw zoo goed gelijkend portretje, wil ik op uwe vraag antwoorden. Die bij verkorting geschreven woorden: Conferatum Hegel ad hunc locum, beteekenen: vergelijk hetgeen Hegel over dit onderwerp heeft geschreven. Hegel namelijk, een Duitsch professor in de Wijsbegeerte te Berlin (gestorven 1831), leerde dat de wereld, het heelal niet zoo zeer bestond als wel ontstond, d.i. steeds in een wordenden toestad was en altijd voortging met worden en zich ontwikkelen. Nu zult ge misschien zeggen, dat was nog zoo heel gek niet, voor een [zijde 2] filosoof altans, want die lui hebben wel dwazer dingen verteld. Doch nu heeft hij dit begrip ook op de godheid toegepast, en dat uitgedrukt met: “De godheid komt tot bewustheid van zichzelven in de zelfbewustheid van den denkenden geest des menschen.” Dat komt al overeen uit met: Wralda denkt door middel van het brein des menschen.

Salomo heeft reeds gezegd: er is niets nieuws onder de zon. En het is zoo, wat iemand meent uit te vinden en als spiksplinternieuwe waarheid verkondigt, dat blijkt later, voor eeuwen en eeuwen reeds gedacht en gezegd te wezen, en vaak beter en duidelijker.

[zijde 3] Vel 10 is aan het afdrukken toe. Het werk begint op te schieten.

Ontvang met de uwen in welstand mijne hartelijke groete, waarbij ik het waag nog een verzoek te voegen, namelijk zoo gij het missen kunt, zoude ik nog gaarne een portretje van u ontvangen voor den Heer Kuipers.

12-6-1872 / 43

WelEd. Heer!

Gij hebt zeker mijn vorigen brief en mijne bedoeling niet goed begrepen. Ik wil trachten duidelijker te zijn.

Het Standschrift is de lettervorm in het jol geteekend, dat Staand schrift is de Standaard, het model, maar voor het dagelijks gebruik te omslachtig en te moeyelijk. Zoo is ook het HS niet in Standschrift geschreven, Fæsta heeft er het runskrift van gemaakt door de zaak te vereenvoudigen, door de letter van het jol te ontdoen en daarbij de letters gelijk van grootte te maken. In dat runschrift is ook het HS geschreven.

Dit tetterschrift is het run, dus niet de figuurtjes op pag. 46. Als gij dit goed [zijde 2] bekijkt, dan zult gij zien:

l. dat zij met een ganzenschacht geschreven zijn, en niet met het penseel zoo als het geheele HS.

2. dat de inkt verbleekt is en van een geheel andere soort, als de zuiver zwarte onverbleekte inkt van het HS. De oude inkt is niet ijzerhoudend, en verbleekt of verroest niet, zoo als de latere ijzerhoudende inkt. Die oude inkt in de 13e eeuw komt meer met de Chinese inkt overeen.

Bovendien als dat schrift het dagelijksche of loopend schrift was, dan had het HS in dat schrift moeten geschreven zijn. En dat schrift zoude juist veel moeyelijker geweest zijn.

Ik heb er de proef van genomen, en bevonden dat met die frisen en krolnen niet vlug schrijven is.

[zijde 3] Het runskrift is door de Krekalanders overgenomen, en tot een bewijs dus wat runskrift is, zend ik u hierbij een staaltje van oud grieksch schrift, benevens een grieksch alfabet met de Friesche letters eronder. Daaruit zult gij zien, dat de Grieken bijna alle lettervormen hebben aangenomen, schoon ze zich wel eens vergist hebben in de aanwending.

Doch het bewijst genoeg dat zij het Friesche schrift hebben nagebootst.

Nu had Hiddo oera Linda niet nodig bij zijn alfabet op te geven, hoe het runskrift er uitzag. Het heele HS was runskrift. Hij heeft daarom die ruimte open en oningevuld gelaten. Van die opene ruimte is later door iemand gebruik gemaakt, om te beproeven [zijde 4, was door Luitse overgeslagen] met lettervormen in den trant van onze Kapitaal schrijfletters, die Oudfriesche letters weer te geven; even zooals nog onze Kapitaal drukletters de afstammelingen zijn van het oude handschrift.

Het is hetzelfde geval met de pagineering. In de oudste HSS komt nooit pagineering voor. Die diende daar ook niet, omdat zij voor alle exemplaren verschillend zoude wezen. De pagineering  is eerst met de drukkunst ontstaan. En gij ziet ook dat de cijfers van de pagineering niet gelijk zijn aan de cijfers die in de tekst voorkomen, dat de pagineering met verbleekte inkt is geschreven, en wel door dezelfde hand, die de bovenbedoelde Krulletters geschreven heeft.

[zijde 5] Die krulletters hebber met het origineele HS evenmin iets te maken als de pagineering. Zij behooren er niet toe en dienen trouwens ook nergens voor, omdat er geen geschrift bestaat met zulke letters geschreven. Het is en blijft een fantasie-alfabet.

Verder geloof ik niet dat in eenige bibliotheek een tweede exemplaar van het Adela Boek bestaat, dan was het al voor lang te voorschijn gekomen. Er valt m.i. niet aan te twijfelen of het HS van Liko oera

Linda was, toen Hiddo het afschreef, wel het eenig overgebleven exemplaar.

U hartelijk beterschap wenschende met uwe ongesteldheid, ben ik met de vriendelijkste groete

15-8-1872 / 45-46

WelEd. Heer!

Binnen weinige dagen zal ik weer in staat zijn u een afgedrukt vel te zenden en dan is het nog een paar vel te doen. Nu ben ik bezig mijn vroeger verslag nog hier en daar bij te werken, dat ik als voor- of narede aan het boek moet toevoegen. Maar nu mis ik onder de door u aan mij verstrekte gegevens nog de voornamen van uwen grootvader. Wees zoo goed mij die op te geven en zoo mogelijk nog eenige bijzonderheden die ter zake zouden kunnen dienen, b.v. Hebt gij als kind het HS bij uwen grootvader wel gezien? Heeft hij er wel eens dit [zijde 2] of dat van verteld? Is u ook iets bekend van uwen overgrootvader? Met een woord, is er ook nog een of andere bijzonderheid, hoe klein ook, betreffende het HS, waarvan partij getrokken kan worden?

Wees ook zoo goed mij copie over te zenden van de tot hiertoe door u opgemerkte drukfouten, dewijl ik bezig ben een lijstje van verbeteringen op te maken.

Hierbij voeg ik een concept van den titel.

Ontvang mijn vriendelijke groete voor u en uwe familie in welstand.

[zijde 3] Thet oera Linda Bok.

Handschrift uit de dertiende eeuw, met vergunning van den eigenaar, den Heer C. over de Linden aan den Helder, bewerkt, vertaald en uitgegeven door

Dr J.G. Ottema

te Leeuwarden

bij H. Kuipers

1872.

[gestempeld 46]

De Heer C. over de Linden, scheepsbouwmeester aan de Marinewerf Willemsoord, bezit een overoud Handschrift, dat sindts onheuglijke jaren in zijne familie vererfd en bewaard is, zonder dat iemand meer de herkomst daarvan wist, of den inhoud daarvan kende wegens de onbekendheid van schrift en taal. Alleen wist men, dat eene daaraan verbonden traditie van geslacht tot geslacht de zorgvuldige bewaring er van had aanbevolen. Deze traditie is gebleken te strooken met den inhoud van twee brieven, waarmede het HS aanvangt, van Hiddo oera Linda Ao 1256 en van Liko oera Linda Ao 803.

Het HS is aan den tegenwoordigen eigenaar gekomen door beschikking van zijn Grootvader den Heer [zijde 2] Andries over de Linden, wonende te Enkhuizen en aldaar overleden den 15 April 1820 in den ouderdom van 61 jaren. Daar de kleinzoon echter destijds nog slechts 10 jaren oud was, moest het HS voor hem bewaard worden door zijn tante Aafje Meylhof geb. over de Linde, wonende te Enkhuizen, die het in den jare 1848 aan haren neef heeft ter hand gesteld.

21-8-1872 / 47

WelEd. Heer!

Dank voor uwe gemaakte aanteekeningen van feilen. Zend mij ook die gij nog verder moogt opmerken. Omtrent de nu gezondene heb ik alleen bedenking op bl. 18, waar ny lof, verbonden met swart, eene kleur moet aanduiden.

De woorden swetsaren, swetnata, komen af van swette, grens, grensscheiding, nog niet in onbruik, b.v. de Sneeker vaart wordt nog wel de Swette genoemd, als de oude grens tusschen Oostergo en Westergo. Swetsar zijn volken die aan elkander grensen, maar swetnata (grensgenoten) menschen die binnen dezelfde grenzen woonen, in beide gevallen [zijde 2] dus wel naburen, doch in het laatste tevens landgenoten.

Hierbij zend ik u de kleine uitbreiding, die ik aan de eerste alinea van mijn Verslag geef, 't welk met eenige toevoegingen nu als inleiding zal voorkomen.

Gij ziet, ik heb daarin alleen namen en datums vermeld, want andere bijzonderheden gaan het publiek niet aan.

Het blaadje dat ik u de vorige keer zond, was een concept van den titel des boeks, die ik zóó gesteld had, omdat het mij eigenaardig voorkomt dat uw naam op den titel vermeld wordt.

Om het verschil te doen zien van de taal des handschrifts met die, welke men [zijde 3] tot dusverre als het oudste Friesch kende, heb ik een brok uit de oude Friesche wetten overgebracht in de taal van het HS.

Gij zult daarbij opmerken dat de laatste veel zuiverder, oorsprokelijker en dus ook ouder vormen en woorden heeft dan de eerste. De oud F.W. [Friesche Wetten] vertoonen reeds eene groote verbastering in de overhelling tot het latere Hollandsch. Scherp is dat onderscheid en het gebruik van de woorden vader, moeder, kind, tegenover het echte Friesche tât, mæm, bærn (tegenwoordig heit, mem, bern).

Vel vijftien wordt afgedrukt, met vel zestien zal het boek zelf klaar zijn en dan nog een paar vel voor de inleiding.

[zijde 4] Dat is dus op een oor na gevild.

Wees met de uwen vriendelijk gegroet en ontvang dezen in welstand van

[bijlage: fragment Oudfriese-wetten met Fryas vertaling door Ottema, zoals afgedrukt in zijn boek op blz. VIII-IX]

27-8-1872 / 48

WelEd. Heer!

Ik feliciteer u met de gepasseerde verjaardag van uwe echtgenoot, wenschende dat gij nog lang voor elkander bewaard moogt blijven.

Dankzeggende voor uwe opmerkingen wil ik die met een enkel woord beantwoorden.

zij antwoordde op bl. 152. Zij is de Burgtmaagd van Forana.

antwoordde niet op een vraag, maar op het gezegde van Apollonia, die in de Saxanamarken zooveel armoede gezien had. (de ik van de vorige zin is Apollonia).

Die opmerking van Apollonia beantwoordt zij (de Burgtmaagd) door aan te toonen, waaruit die armoede der Saxen ontstaan is.

Op bl. 160 MITH MITHA is goed, ik had kunnen vertalen: zoo was het mede met de anderen gegaan.

[zijde 2] Op bl. 173 hartstochtig is eene vergissing van mij en moet hardvochtig zijn.

Bl. 186 mêtrik. Dit woord wordt ook in de oud Friesche Wetten gevonden en door Hettema vertaald gelijke rijk.

Wiarda had het vertaald door verloofden, Halsema door echtgenoten. Op bl. 28 vindt gij mêt-rik in art. 18. Door mij vertaald maatrijk rijk in maat (van land of grondgebied) doelend op de uitgebreidheid van Fryas land. — Doch de juiste beteekenis blijft mij nog duister en onzeker.

Op bl. 228 berispt Rika de insluipende gewoonte om voor tât het woord fêder te bezigen als fatsoenlijker en voor mæm, moder.

foder, fêder betekent voeder en is vader geworden, doch door die klankverandering hebben wij het denkbeeld van [zijde 3] voeden daarbij uit het oog verloren. De Noordsche Mythologie kent ook Alfadur, in het Duitsch Alfater. Alvader is het Hollandsche woord voor Alfoder of Alfêder, en daarom gebruikt op bl. 197. Alvoeder is de beteekenis en daarom gebruikt op bl. 229.

bl. 217. Allen zijn slaven geworden, de lieden (slaven) van hunne heeren, (de heeren slaven) van nijd, boze lusten en begeerlijkheid.

Zoo dunkt mij is de bedoeling van den zin, doch in het HS staat het zoo niet en is de zin alles behalve duidelijk.

Het woord lieden, lioed beteekent in de Oud Fr. Wetten ook slaven, dienaren, onderhoorigen of het volk.

[zijde 4] Eene vraag is door u niet beantwoord, of gij namelijk den titel van het: boek, dien ik zoo gesteld heb dat uw naam daar mede op voorkomt, goedkeuren kunt.

Het is bezwaarlijk u de proef van de inleiding te sturen, omdat heen en weer zenden te veel tijd kost, en de drukker daar niet naar wachten kan. Hetgeen ik van u en uwe familie vermeld, heb ik u met mijn vroegere schrijven toegezonden.

Hiermede groet ik u en de uwen zeer vriendelijk. Heilwenschend

4-9-1872 / 49

WelEd. Heer!

Ik begrijp niet, wie of u nu wantrouwend maakt, en wel, zoo als gij schrijft, niet ten aanzien van mij. Is dat dan ten aanzien van den Heer Kuipers? Dan moet ik u vragen: welke reden heeft hij u daartoe gegeven?

Wat moet die inlassing van 400 er in den titel beteekenen? Wat heeft het publiek er mee te maken?

En dan, zoo als gij het opgeeft, zoude het eene zonderlinge vertoning maken, en misschien stof tot spotternij geven, [zijde 2] waaraan ik noch u, noch mij wil blootstellen. Het eenige wat ik doen kan, om aan uw voor mij onbegrijpelijk verlangen eenigzins te voldoen, is dat ik op de rug of keerzijde van den titel de woorden zet: getrokken op 400 Exemplaren. Dan heeft het nog eenige houding. Doch ik blijf het ten sterkste afraden.

Eerstdaags ontvangt gij vel 16.

Van de Inleiding zal ik het zien te schikken dat ik u eene proef laat toekomen. Zend mij dan met omgaande post uwe opmerking en in afzonderlijken brief. Dan [zijde 4] behoeft de proef zelve niet teruggezonden te worden.

Dit om u te doen zien dat ik bereid ben om, waar het geschieden kan, aan uw verlangen tegemoet te komen.

Ontvang daarmede mijne vriendelijke groete en deze letteren in welstand.

10-9-1872 / 50

WelEd. Heer!

Bezwaar u maar niet over hetgeen die Heer v.G. communistisch belieft te noemen. Als dat er niet in voorkwam dan kon het heele geschrift niet oud wezen. Zoo was de inrichting van de vroegste Staten bij de Oude Romeinen, zoo beschrijft Tacitus ze ook. De grond behoorde aan de Gemeente of Go, niet aan een persoon. Daarvan bestaat nog een overblijfsel in de Drentsche Marken, uitgestrekte heivelden, die aan het dorp behooren, en waarop [zijde 2] ieder ingezeten een zeker getal schapen mag weiden. Dat markveld is een onverdeeld eigendom van allen.

Verwijs die Bm v.G. als 't te pas komt naar de Revue des deux Mondes, no. XV. 1 Augustus 1872, een stuk over den landeigendom bij de Germanen.

Bekommer u ook maar niet over Adela als schrijfster. Zij heeft al die stukken laten afschrijven en verzameld en geredigeerd en daar het eerste stuk als voorrede voorgeschreven, en het laatste als besluit van haar werk er aan toegevoegd.

[zijde 3] Het Boek is haar werk. Haar zoon en dochter verklaren beide dat zij het werk hunner moeder vervolgen en voortzetten. Adelbrost vat onmiddellijk den draad des verhaals dáár op, waar moeder die had afgebroken. Daar is dus volstrekt geene zwarigheid. Intusschen dank ik u voor uwe opmerking. Ik zie gaarne dat gij mogelijke bedenkingen van anderen wilt voorkomen.

Wees met dit antwoord vriendelijk gegroet van

5-9-1872 / 51

WelEd. Heer!

Als vervolg op mijn schrijven van gisteren, moet ik u nog melden dat ik den Heer Kuipers raadplegende over de door u verlangde inlassing in den Titel, hetzelfde antwoord kreeg als ik u gegeven heb, dat namlelijkì iets dergelijks eene dwaze vertooning zoude maken. Hij is, als gij dat soms macht verlangen, bereid u een schriftelijke door hem en door den drukker onderteekende verklaring te geven, dat er niet meer dan 450 Exemplaren gedrukt zijn, d.i.

  • 400 Ex. voor den handel
  • 25 overdrukken voor u en
  • 25 ,, voor mij.

Laat mij hierop s.v.p. uwe meening verstaan.

Na vriendelijke groete

21-9-1872 / 52

WelEd. Heer!

Op den laatsten brief moet ik nog antwoorden omtrent Friso. De oudste traditie onzer Kronykschrijvers is altijd geweest, dat Friso uit Indie gekomen is. Dit feit is de kerm van hun verhaal, en dat moet Historisch wezen. Dit wordt ook in het HS miet tegengesproken, al wordt in het eerste gedeelte van Liudgêrts verhaal Friso niet met name genoemd, zulks is geen bewijs dat hij er niet bij geweest is. In het latere gedeelte wordt hij steeds met Wichhirte genoemd. Die twee behoren bij elkander, terwijl Liudgêrt speciaal als Schout bij nacht van Wichirte voorkomt. Dit kan wel de reden zijn dat hij in de eerste plaats van dezen spreekt. Meer weten wij er niet van.

Overigens moeten wij in het oog houden dat Alexander in Indie komt 327 v. Chr. en Friso in Friesland 303 v. Chr. Er liggen dus ruim 20 jaren tusschen hunne aankomsten in de Middellandsche Zee en hun vertrek vandaar naar het oude Moederland. En van die twintig jaren is niets in bijzonderheden gemeld dan dat zij in dienst van Antigonus en Demetrius gebleven zijn, en dus op de Middellandsche Zee hebben rondgezworven.

De strijd om Salamis (op het eiland Cyprus) valt voor 307 v. Chr. en die om Rhodus 305 v. Chr. Deze feiten komen uit.

De druk van het HS loopt nu af en kan met innaayen enz. omstreeks 1 October gereed zijn.

Ontvang in welstand mijne vriendelijke groete.

25-9-1872 / 53

WelEd. Heer!

Nadat ik verleden Saturdag middag aan u geschreven had, ontving ik 's avonds laat uw kistje met overheerlijke peeren. Daarvoor zeg ik bij dezen mijn vriendelijken en hartelijken dank. Ik heb toen niet dadelijk geschreven en mijn brief wat uitgesteld omdat ik op dat oogenblik er niets bijzonders had bij te voegen, maar zet er mij nu terstond toe omdat uwe aangename letteren gisteren ontvangen, mij nieuwe stof opleveren.

Het verheugt mij zeer dat mijn vriend Eyck vZ [van Zuylichem] u bezocht heeft en het [zijde 2] HS heeft kunnen zien. Hij heeft van den beginne af veel belangstelling getoond, zich de photographien aangeschaft, en voor drie exemplaren ingeteekend. Meenige brief is tusschen ons gewisseld, waarbij hij ook zijne verontwaardiging te kennen gaf over den toon waarop het stuk werd aangevallen. Dit had hem genoopt om nevensgaand stukje te schrijven, bestemd voor de Spectator, die het geweigerd heeft. Toen hij het mij zond, was ik er ook niet voor om de strijd door te zetten, daar de uitgave bij inteekening was aangekondigd. Zoo is het blijven liggen. Nu gij hem hebt leeren kennen zend ik het u ter lezing. Wilt [zijde 3] gij er kopie van nemen, dat is best, want ik heb het gaarne terug. Gij ziet er uit dat de Heer Eyck een bescheiden, nederig man is, een stille in den lande die zich geen beslissend oordeel wil aanmatigen, waar hij de zaak niet in allen deele kent.

Zijne specialiteit is architectuur vooral van oude middeleeuwsche kerken.

Ontvang dezen met mijne vriendelijke groete en vaarwel.

[Bijlage, was niet afgeschreven door Luitse:]

[zijde 1] Het oud Friesche Handschrift

Dat het voor den dag komen van een dergelijk stuk, hetgeen als het echt is, zeer vele zaken der oude geschiedenis, welke ons lot hiertoe slechts zeer onvolkomen en duister bekend waren, zoude ophelderen en in een geheel ander licht plaatsen, in de geleerde wereld groot opzien baart is natuurlijk.

Dat men begint mit de echtheid te betwijfelen is ook natuurlijk, dewijl er zoovele voorbeelden bestaan van dergelijke valsche en ondergeschovene steekken, maar het is den echten geleerden onwaardig zulks op eene spottende wijs te doen, even onwaardig als het zoude zijn wanneer hij zijn hoofd en hand geleend had om een dergelijk valsch stuk zamen te stellen en voor eene belangrijke vonst te doen doorgaan, [zijde 2] enkel en alleen om eene grap te maken en eenige collega's bij den neus te hebben. Steller dezes niet lot de geleerde wereld behoorende kan nog wil ten deze een oordeel uitspreken, maar hij zoude wenschen de volgende vragen beantwoord of opgehelderd te zien.

  1. Is het onmogelijk dat een dergelijk handschrift eeuwen lang in eene oude familie bewaard is gebleven en nu voor den dag komt, daar wij behalve de werken der Klassische oudheid die onzen tijd bereikt hebben in de Noordsche Edda een diergelijk eeuwen lang bewaard gebleven stuk bezitten?
  2. Is het onmogelijk dat er in onze landen van midden Europa langen tijd vóór onze tijdrekening eene beschaving, letterschrift, handel, zeevaart enz heeft bestaan, die ons tot hiertoe onbekend waren gebleven, daar de in meer noordelijke landen gevondene wapenen, versierselen, huisraad enz duidelijk aantoonen dat de oude [zijde 3] Noordsche volken niet zulke wilden en barbaren zijn geweest als de Klassische schrijvers hen gewoonlijk afschilderen en dat zij toenmaals misschien niet minder beschaafd waren dan de Grieken ten tijde van den Trojaanschen oorlog?
  3. Is het onmogelijk al bezitten wij er geen andere bewijzen van, dat de taal en stijl van het dagelijksche leven in dien ouden tijd vrij wel overeenkomt met onze thans gebruikelijke dagelijksche taal en dat men een aantal van die oude woorden terug vindt in de thans nog levende talen, zoo als in het Hollandsch, met de verschillinde dialecten in het Engelsch, Deensch, Fransch, Duitsch enz en kan dat oude letterschrift geene overeenkomst hebben met het zoogenaamde Gothische der 12de en 13de eeuwen, daar beide gebruikt worden en misschien ontstaan zijn in de landen van Midden Europa?
  4. Verdient een dergelijk stuk, dat de [zijde 4] geschiedenes, Maatschappij, Godenleer enz der oude volken eenvoudig, natuurlijk en dus ook begrijpelijk voorsteld, oppervlakkig beschouwd, niet meer geloof en vertrouwen dan de dwaze en onbegrijpelijke verdichtingen van de Klassische schrijvers der Grieken en Romijnen, en is het verstandig en redelijk er dadelijk den spot mede te steeken om dat er tot nog toe geen ander dergelijk voorbeeld van de beschaving onzer oude voorvaders bekend is?

Indien onze geleerden deze vragen zoo goed mogelijk willen beantwoorden zonder spotternij of pedanterie dan zal dit misschien mede kunnen bijdragen tot ontwikkeling der waarheid aangaande het onderhavige stuk.

Steller dezes heeft ook zijne bezwaren en twijfelingen omtrent deszelfs echtheid en de daarin voorkomende geschiedenissen, zelfs zoodanige als tot nog toe door geen der bestrijders zijn aangevoerd [zijde 5] maar hij hoopt nu dat het door ruime inschrijving en zoo noodig met hulp van het Friesche genootschap in zijn geheel zal worden uitgegeven, als wanneer men eerst in staat zal zijn er volledig over te oordeelen en te beslissen want na de verklaring van den Heer C. van over de Linden in No 44 van den Spectator, kan men redelijker wijze er niet aan twijfelen of het is ouder dan de laatst verloopene 20 jaren, en al mogt het blijken dat het HS zelf jonger is dan de 13e eeuw, dan kunnen de daarin vervatte overleveringen en geschiedenissen nog wel waarheid bevatten.

W.G. [initialen of was getekend?] Eijck dan Zuylichem, Maartensdijk, December 1871.

[mogelijk Willem Gerard Maurits Eijck tot Zuylichem (1846-1915), burgemeester van Schiermonnikoog en Nijeveen — voor een vriend van Ottema zou generatiegenoot te verwachten zijn]

9-10-1872 / 54

WelEd. Heer!

Door de bij u ontvangen exemplaren hebt gij gezien dat ik aan het verzoek in uwen voorlaatste brief niet heb kunnen voldoen, omdat bij de ontvangst van dien brief het pak reeds verzonden was. Het doet mij genoegen te vernemen dat het pak goed is overgekomen, en dat het uitwendig voorkomen der exemplaren uwe goedkeuring wegdraagt. Ik moet zelf ook zeggen dat het boek er fashionable uitziet. De heer Kuipers heeft ook reeds van verschillende Boekverkopers nieuwe bestellingen. ontvangen, ook van den Helder.

[zijde 2] Hoe kwaamt gij op het idee dat Kuipers juist een oud man moest wezen? Zijn vader is weinig ouder dan ik, en emeritus Apotheker, gelijk ik nu een emeritus conrector ben. Het gemeentebestuur heeft namelijk begrepen, dat ik oud werd en het schoolhouden mij moeijelijk begon te vallen en mij daarom uitgenodigd ontslag en pensioen aan te vragen. Ik heb mij daartoe laten vinden, en zoo is dat op een zeer beleefde en vereerende wijze in zijn werk gegaan.

Intusschen is het waar dat mijne jaren klimmen en dat, al kan ik nu nog wel wat werken, ik met een of twee jaren toch genoodzaakt zou zijn om uit te scheiden. Dus dat is alles heel best.

[zijde 3] Ik verheug mij dat het Boek in de wereld is, en ik dat werk heb mogen voltooijen. Hoe het nu opgenomen zal worden, moet de tijd leeren en zal ik afwachten.

Wanneer ik eenige mededeeling verneem zal ik u op de hoogte houden.

Ik heb een exemplaar gezonden aan Prof. J. de Wal te Leiden en dezen verzocht mij zijn opinie mede te deelen. Hij is de schrijver van dat laatste stuk in den Spectator, get. W.d.L.

Ook heb ik een ex. gezonden aan den Baron von Richthofen in Silesien, die is de groote man voor het oud Friesch, uitgever van die Friesischen Rechtsquellen, Alt. Friesisches Wörterbuch enz., voorts twee ex. aan geleerden te Kopenhagen. Hier aan de [zijde 4] Koninklijke Bibliotheek en aan de Bibliotheeken der Hooge Scholen.

De duitsche vertaling door mijn nicht is als proef aangevangen,

maar sedert blijven rusten, in afwachting van meer bepaalde gelegen”

heid en aanleiding.

Terwijl ik u hertelijk beterschap toewensch met koorts en oor-

pijn, groet ik u en de uwen zeer vriendelijk.

22-10-1872 / 55

WelEd. Heer!

Heb dank voor uwen brief van gisteren. Naar aanleiding daarvan komt onder hetgeen ik u te schrijven heb, het artikel van den Spectator voorop [Kalma 30]. Zoodra het hier aankwam zond Kuipers het mij terstond ter inzage. De uitgever heeft niet de impertinentie gehad mij een presentexemplaar te sturen. Het eerste oogenblik was ik boos en verontwaardigd. Doch dat duurde niet lang, ik heb er smakelijk op gegeten en best op geslapen. Er zijn beleedigingen waarbij men ophoudt zich beleedigd te gevoelen, omdat men er zich boven verheven gevoelt. Beschimpen, bespotten, belachelijk voorstellen [zijde 2 kan iemand, zelfs het eerwaardigste, het heiligste, het verhevenste, dat is heel gemakkelijk, maar het bewijst niets, dan onmacht om te wederleggen. Gij begrijpt dat ik er daarom ook geen notitie van neem, noch er een pen voor op het papier zet. Bovendien het antwoord op alle wezenlijke bedenkingen staat eenmaal in het verslag, dat nu als inleiding voor [in] het boek staat, en heeft ieder in handen. Daarvan heeft nog niemand iets weerlegd, maar alle aanvallers hebben gedaan alsof dit verslag niet geschreven was. Vraagt nu nog iemand op behoorlijken toon om nadere inlichtingen of ophelderingen, dan zal ik bereidwillig antwoorden.

[zijde 3] Dat gij aan den Heer van Loon een weigerend antwoord gegeven hebt, vind ik uitmemend. De Provincie heeft indertijd officieel voor hare rekening den Archivaris Verwijs naar u toe gezonden om de zaak te onderzoeken en het HS te zien. Later, nadat Verwijs van het HS niets heeft kunnen maken, en ik wel, heeft zij hare ondersteuning aan de uitgave geweigerd. En nu die uitgave toch tot stand is gekomen, zoude zij wel met dat kostbare stuk in hare verzameling van oudheden willen pronken. Dat gaat niet aan. Daar hebt gij gelijk in. Van Loon had er mij niet over gesproken, anders zoude ik hem wel gediend hebben.

[zijde 4] Van Loon is Lid van Gedeputeerde Staten en als zoodanig belast met het oppertoezicht en bestuur van Bibliotheek en Kabinet van Oudheden. Gij kunt dus zijn brief beschouwen als officieel in kwaliteit geschreven. Bewaar hem daarom zorgvuldig en laat hem aan ieder belangstellende lezen.

Het verheugt mij dat ...(?) de H.H. Loder en Voornveld zich zoo gunstig uitlaten en voor hunne overtuiging durven uitkomen.

Wees vriendelijk met uwe familie gegroet van

[P.S.] Kan het stuk van F. niet in de Heldersche Courant worden overgenomen?

30-10-1872 / 56

[in handschrift Ottema:] Fragment van een brief uit Norden. 30 Oct. 1872.

Nadat het boek door mij em ook door onzen vriend Ds. P. is doorgelezen, zal ik u mededeelen welken indruk het op ons gemaakt heeft. Zij is deze dat het boek naar ons inzien geen falsificaat kan zijn, en dat het naar onze meening haast niet menschen mogelijk was, dat iemand, wie het ook zij, zulk een geschrift had kunnen schrijven en verdichten. Het is dus altijd een hoogst merkwaardig en belangrijk stuk, wat hier de wetenschappelijke en geleerde wereld wordt voorgelegd, en ik ben er zeer benieuwd naar, wat de geleerde Heeren en wel voornamelijk de Duitsche kenners van oude Spraken en Geschiedenis daarover zullen oordeelen.

Dat de verschillende stukken ook uit onderscheiden tijden zijn, daarvoor spreekt niet alleen het onderscheid in taal en stijl, maar voornamelijk ook het groot verschil in de zedelijke en burgerlijke ontwikkeling des volks, die zich in de eerste en laatste stukken op eene zoo merkbare wijze te kennen geeft, en een zeker bewijs daarvoor is, dat tusschen de eerste en oudste stukken en de laatsten groote omwentelingen in de gevoelens en bedrijven des volks hebben plaats gehad, waarvan de stukken schrijven, dus niet in een korten tijd, maar eerst in meerdere eeuwen hebben kunnen geschieden.

Wat den Heer O. aangaat, die het Handschrift bewerkt en vertaald heeft, zoo moet men hem toestaan, dat hij haast overal de zin juist heeft weergegeven, en dat er in het geheel maar weinige woorden gevonden worden, die door hem niet zijn verstaan en juist weergegeven. Wat mij aangaat, zoo zijn mij welligt 10 — 20 woorden in de text voorgekomen, die ik geheel en al niet kende, en waarvan het mij dus ook niet mogelijk was om er een oordeel over te vellen of zij goed vertaald zijn dan niet. Zoude de Heer O. in vervolg van tijd daartoe overgaan, om er een woordenboek over uit te geven, zoo zoude zulks mij zeer lief en aangenaam wezen en verzoek ik u vriendelijk mij daarvan kennis te willen geven als een Glossar van het Handschrift uitgegeven wordt. Mogelijk was 't welligt goed, van de meer onbekende woorden een lijst in de Vrije Fries te geven en wel met een korte verklaring of aanwijzing over hunne verwantschap met andere talen.

get. ten Doornkaat-Koolman.

[P.S. aan C. over de Linden] Antwoord op den brief van F. vroeger medegedeeld. Vriendschappelijk gegroet. Ottema.

30-11-1872 / 57

WelEd. Heer!

Dat ik u zoo lang naar een brief van mij heb laten wachten, komt daarvandaan, dat sedert de uitgave plotseling alles muisje stil is geworden, behalve eenige flaauwigheden van Uilenspiegel en Spectator, waar ik geen notitie van neem, is er geen tegengeschrijf meer en schijnt de oppositie verstomd. Dat is vooreerst al wel. Een Leeuwarder Courant met het u reeds bekende oordeel van den Heer ten Doorkaat Koolman hebt gij door den Heer Kuipers ontvangen. Nu kan de Heldersche Courant het overnemen en uit Leer schreef mij Ds. Trip: nooit heb ik zulk een belangrijk boek gelezen.

[zijde 2] Anders heb ik van Buitenlandsche Heeren nog niet gehoord. Er moet tijd zijn om het boek te bestuderen. Zoo is het ook bij Prof. de Wal die het zeer nauwkeurig zal onderzoeken, te meer omdat het met eene van zijne bijzondere studies in verband staat (De Moeder Godinnen.)

Nu van den Stokkalender. Die figuren staan langs twee zijden van den stok ingesneden. Een vroegere eigenaar heeft den stok voor wandelgebruik te lang bevonden en er ruim een palm afgesneden, waardoor de maanden July en December verloren zijn. Op de teekening heb ik die van elders aangevuld. De Almanak vertoont in de bovenste rei letters de 7 dagen der week. Kent men den Zondagsletters [zijde 3] van het jaar, dan wijst die letter het geheele jaar door de datums die op Zondag vallen. In de tweede rei staan de letters van A tot T, 19 in getal, en wijzen het gulden getal aan b.v. voor 1873 is het gulden getal 12 d.i. M, dan wijst de letter M in elke maand de dag van Nieuwe Maan.

Nu is deze stokalmanak gemaakt omstreeks 1595 (in den tijd van overgang tusschen ouden en nieuwen stijl) en daardoor voor die Maanrekening thans niet meer geldig. Indien ik het wel heb zoude elke van die letters A - T thans vier dagen later moeten staan.

Bij het begin van elke maand staat het teken van den dierenriem, en daarbij een paar cijfers, [zijde 4] b.v. 5-7. Dat wilt zeggen de zon op te vijf en onder te 7 uren.

Boven de dagen der maanden staan allerlei figuren, dat zijn de zinnebeelden van de kerkheiligen en hooge feestdagen. Bijzonder heilige dagen zijn bovendien gemerkt |- en de allervoornaamste heilige dagen met -|-. Ik vermoed dat de stok primitief aan een pastoor heeft toebehoort, maar van de herkomst is ons niets bekend, Het is een kunststuk.

Dank voor uwe mededeelingen van het teegenwoordig oordeel der Heeren aan den Helder.

Ontvang dezen in welstand met mijne vriendelijke groete, ook aan uwe familie.

[P.S.] 4065 jaar nadat Atland verzonken is.

2-1-1873 / 58

WelEd. Heer! HELD.

Zeer vriendelijken dank voor uwe hartelijke wenschen bij den aanvang van het jaar. Ook ik wensch u en uwe familie alles wat u nuttig en aangenaam kan zijn onder Gods zegening in vollen mate.

Uw bericht omtrent de meening van den Heer [Roël] heb ik met genoegen ontvangen en ik deel in uwe gissing dat het tegenwoordig algemeene stilzwijgen een bewijs is, dat de tegenspraak is verstomd, al durft zij het niet openlijk erkennen.

Menigeen schaamt zich over zijn voorbarige veroordeeling. [zijde 2] De Heer Burman Bekker (neef van Jhr. Eyck) is ook al genezen.

Mij blijft bij voortduring niets belangwekkend, van hetgene op het O.L.Boek betrekking kan hebben.

Thans houd ik mij bezig met een woordenboek zamen te stellen, 't welk ik in het ruwe reeds heb afgewerkt. Tevens maak ik eene lijst op van de vormen onder welke ieder werkwoord in de verschillende tijden voorkomt, ten einde na te gaan hoe hier de leer der vervoegingen (conjugaties) in elkander zit, en die te vergelijken met de oud Friesche Spraakleer volgens de oude Friesche wetten.

[zijde 3] Als toegift zend ik u hierbij de vertaling van eene plaats bij Herodotus, waar over de Paalwoningen gehandeld wordt. Leg dat voor de aardigheid in het boek bij het bericht van Apollonia, ten bewijze dat in Apollonia's tijd omstreeks 100 jaren voor Herodotus die paaldorpen ook elders bestonden en bewoond werden.

Ik heb uwe groete aan den Heer Kuipers overgebragt, die voor uwe vriendelijke attentie dank zegt en zijn wederkeerige groete verzocht heeft. Voeg daar nu nog de mijne bij, en ontvang dezen brief in welstand. Beteekent Held-er ook HELD THÉR: Heil daar!?

[bijgevoegd:]

De oudste bekende vermelding van de paalwoningen vindt men bij Herodotus (450 v. Chr.). Zij zijn die van de Paeoniers, wier land vroeger tot Thracië, later tot Macedonië behoorde. Die paalwoningen of dorpen lagen (in) het meer Prasias, door hetwelk de rivieren Pontus en Stygmon zich in de Aegeische Zee storten. Herodotus beschrijft ze aldus: Er staan midden in het meer planken vloeren (steigers) op hooge palen gebouwd. Slechts een enkelde brug geeft een smalle toegang van de landzijde. De palen, waarop die vloeren rusten, werden in vroegere tijd door al de inwoners gezamenlijk ingeheid. Later is het in gebruik gekomen, dat zij op deze wijze geheid worden: voor elke vrouw die iemand trouwt (zij hebben veele vrouwen) moet hij drie palen in het meer heijen. Die palen halen zij van het gebergte Orbelus. Op die vloeren wonen zij aldus: leder heeft zijn hut met een valdeur of luik, dat door de vloer naar beneden toegang geeft tot het meer. De kleine kinderen binden zij met een touw aan den voet vast, opdat zij niet bij ongeluk in het water vallen. Aan hunnen paarden en lastdieren geven zij visschen tot voeder. De overvloed van visschen is zoo groot, dat als zijn valluik opent, en eene ledige mand aan een touw in het water laat zakken, hij.die in zeer korten tijd vol visch weer ophaalt. Magabasus de veldheer van Darius Hystaspes heeft deze Paeoniërs, die op het meer woonen, niet kunnen onderwerpen.

9-1-1873 / 59

WelEd. Heer!

Over den inhoud uwer letteren heb ik geraadpleegd met den Heer Eekhoff, die als boekhandelaar en kunsthandelaar veel ervaring heeft. Zijn advies waarmede ik mij wel kan vereenigen is, dat het gedane bod zeer aannemelijk is. Hier te tanden zouden wij niemand weten, die zulk een of hooger bod doen zoude. Want waren [er] twee rijke Engelschen die tegen elkander opboden, ja dan zou het misschien hooger loopen. Doch dat geval bestaat nu niet en is niet met zekerheid te verwachten. [zijde 2] Ik geef u echter den raad om den Heer Turk niet zoo dadelijk een toestemmerd antwoord te gaan geven, maar aan hem te vragen, dat hij u dat aanbod schriftelijk ter hand stelde, opdat gij het bedaard in overweging kunt nemen.

Het komt mij voor dat de bedoelde persoon een Engelschman is, die het Handschrift bij u gezien heeft, en misschien wel dezelfde die een stuk u voor £100 wilde afhandig maken. Doch wie hij ook is, hij moet zich bij u bekendmaken, want wij moeten weten waar het stuk blijft, dit is voor de wetenschap van belang.

[zijde 3] Wat zeggen uwe kinderen ervan?

Gij hebt mij eens geschreven, dat iemand van uw familie een notaris had geraadpleegd over eventueele aanspraak op een gedeelte der waarde van dat stuk dat door den wil uws grootvaders uw eigendom was geworden. Wees op dit punt bedacht. Men moet u geene moeyelijkheden kunnen berokken[en], waardoor een gedeelte van het voordeel voor u verloren kan gaan.

Intusschen is mijn gevoelen dat het zekere boven het onzekere is te verkiezen, nu dat zekere van dien aard is, dat het bij het klimmen [zijde 4] uwer jaren niet onverschillig zal zijn.

Neem dus de zaak goed in beraad. Hiermede ben ik na zeer vriendelijke groete ook aan uwe echtgenoot en kinderen

[P.S.] Het bij mij berustend gedeelte zal ik bij de erste opvraag terugzenden.

29-1-1873 / 60

WelEd. Heer!

De Heer tDK [ten Doornkaat Koolman] is Mennist. Die oostfriesche Mennisten zijn alle van Hollandsche afkomst en houden er nog steeds Hollandsch op na omdat zij hunne Dominee's uitsluitend krijgen van de Amsterdamsche kweekschool. Door het Plat Duits evenwel, dat zij dagelijks spreken, is hun Hollandsch vrij wat verpoept.

Die Heer had in den brief waarvan een fragment in de Leeuwarder Courant geplaatst is, gezegd, dat ik een aantal woorden zijns inziens niet juist had vertaald. Daarop heb ik hem verzocht mij die woorden op te geven, omdat ik inderdaad menig woord, dat mij van elders niet bekend was, bij gissing uit den vermoedelijken zamenhang had moeten weergeven. Tevens zond ik hem een lijstje met eenige soortgelijke woorden, waarover ik zijne meening verzocht te weten.

Zijne aanteekeningen op die woorden schijnen zoo breed te zijn uitgeloopen, dat zij voor een gewonen brief te groot werden. Hij heeft die daarom laten drukken, doch zoo het schijnt niet voor den handel. Altans hij heeft den Heer Eekhoff een 30 tal gezonden ter uitdeeling onder goede vrienden. Hij had echter dat drukken gerust achterwege mogen laten, want al die omhaal van would be taalgeleerdheid is geen pijp tabak waard. Die wijsheid heeft hij uit een of ander Angelsaksisch of Oudduitsch woordenboek van Grimm of anderen nageschreven. Vandaar ook al die aanhalingen van vreemde talen, die hij evenmin kent als gij of ik. Dat is alles Duitsche bluf.

b.v. 14 Nyndask. Nun of nunder noemen wij eenen schulp, zoo als de schelpvisschers die voor de kalkbranders baggeren. De schildpad is ook met eene schulp geharnast, en kan daarom nundask, schelpdisk, heeten; doch op bl. 14 moet het een haagdisk beteekenen omdat de hagedis zich met vliegen, spinnen en andere insekten voedt. Er schijnt dus eene vergissing in dat woord te schuilen.

66. blijde kan geen garst zijn; als onze boeren spreken van koarn (kêren) dan bedoelen zij altijd garst. Daarom acht ik dat door blijde de rogge bedoeld wordt, die ook in koude luchtstreken welig (blijde) groeit.

24. Spilla mangêrta worden op bl. 8 lêr fâmkes genoemd. Deze meisjes moesten zeker ook spinnen (breiden doet men nog niet). Men spon niet met ons spinwiel, maar met de spil, spindel. De spil is het attribuut van de vrouw gelijk het zwaard dat van den man. Vandaar in de Middeleeuwen de benamingen van zwaardleen en spille leen.

20. lêra is in het Handschrift eene schrijffout, moet lêta wezen, d.i. overlaten. De zin is daar: men moest dat papier maken aan ons overlaten (als ons privilegie of monopolie).

Drochten wordt dikwijls van goden, afgoden gebezigd, nimmer van Wr-alda. Dus van goden die in beelden werden voorgesteld, af godsbeelden. bij drochten lika bylda denk ik aan de afgodsbeelden van Boedha in Indie en China, en vind dan dat drochten gelijk is aan ons gedrocht.

Ik heb u dat stukje van ten Doorkaat Koolman gezonden voor de curiositeit; om bij de verzameling neer te leggen, maar verder behoeft gij er niet in te studeeren, het is niets dan duisternis en verwarring.

Wees zeer vriendelijk gegroet van

10-2-1873 / 61

WelEd. Heer!

Naar aanleiding van uwe brief van den 7 dezer heb ik te Rotterdam informatie ingewonnen omtrent dien Heer E. [Edmond] van Geertruyen. Deze renseignementen luiden niet gunstig. Hij is geweest oprichter en directeur van eene Commandite Kas, die falikant is uitgekomen, heet te zijn liberaal R.Cath. en wordt gehouden voor een letterkundig warhoofd. Dus is mijn raad voorzichtig te zijn en u niet verder met hem in te laten. Komt hij u bezoeken, wees dan niet voorkomender als hoogst noodzakelijk is.

Wat Texel betreft, het lijdt bij mij geen twijfel of het dorp de Burgt ligt op de plek van de voormalige Fryasburg, en speciaal de Kerk, omdat de eerste Christen kerken bij voorkeur en in den regel gesticht zijn op heilige of eerbiedwaardige plaatsen.

Ligt die Kerk op eene hoogte of terp, dan zit daar onder die terp zeer waarschijnlijk het puin van de door brand verwoeste burgt.

Het is wel de moeite waard om eens na te vragen of men daar ook weet dat in de nabijheid van de kerk bij het maken van diepe graven, putten of regenbakken oud puin is aangetroffen of ontdekt op een diepte van ongeveer 20 voet. Op die diepte komen uit onze terpen oude overblijfselen te voorschijn.

Op bl. 200 heb ik het woord mêre overgezet door ten anker komen, onlangs ontdekte ik dat het woord meeren nog in gebruik is (het Fransche amarrer). Nu vraag ik, wat is meeren in onderscheiding van ankeren, vertuijen enz.

Een landrot mag zoo iets wel vragen, terwijl hij u en de uwen vriendelijk groet.

?-4-1873 / 62

WelEd. Heer!

Al is alles stil, er is toch wel werking. Ds. Reitsma te Groningen is bezig een stuk over het OLB te schrijven. Hoe zeer hij er mee ingenomen is, moge blijken uit nevens gaanden brief. Ik bezorg hem de nodige inlichtingen en terechtwijzingen, en lever ook andere bijdragen. Zoo zend ik hem heden het hierbij gevoegde opstel, dat ik u mededeel, omdat het u belang zal inboezemen, daar gij als alde Stjurar het begrijpen en waardeeren kunt.

Als Ds. Reitsma zijn werk klaar heeft, krijg ik het nog eerst ter inzage, voordat het gedrukt wordt.

Na in langen tijd niets van mij gehoord te hebben ontvangt gij dus opeens vrij wat lektuur.

Ik hoop dat gij met uwe familie den winter in goede gezondheid hebt doorgebracht, en ook nu in welstand dezen moogt ontvangen.

Wees daarbij ten vriendelijkste gegroet van

27-8-1873 / 63

16-9-1873 / 63-64

WelEd. Heer!

Het doet mij van harte leed, dat de rhumatiek u nog maar niet verlaten wil, het gure herfst weder, dat ons zoo midden in den zomer overvallen is, doet daar veel kwaad aan, doch thuisblijven, u warm koesteren en de nodige dosis patientie onder toezicht van den Docter, maar vooral onder opzicht van uw vrouw, zullen u, hoop ik, spoedig weer kalfateren.

Zeer veel genoegen daarentegen doet het mij, dat Prof. Hofstede de Groot u een bezoek gebracht en het HS gezien heeft, want juist het zien van het HS zelf is het eenvoudigste en beste argument om van de oudheid van het stuk overtuigd te worden. Het spijt mij daarom ook menigmaal, dat niet een klein gedeelte, b.v. het laatste katern (dat een los fragment is) bij mij kan berusten. Ik weet wel dat gij niet kunt besluiten er iets van uit handen te geven, maar terwijl ik u in dat opzicht gelijk geef en uwe motieven volkomen eerbiedig, blijf ik het nog altijd voor mijne positie tegenover belangstellenden als zeer wenschelijk beschouwen.

Intusschen begint het boek in het buitenland de aandacht te trekken. Ik zend u hiernevens een lijstje van plaatsen en Boekhandelaren, die exemplaren in commissie hebben ontboden, van Stokholm tot Perth is dus reeds het boek verspreid, bij Finnen en Magyaren.

Met een woordenboek ben ik steeds bezig en tevens met de bouwstoffen voor eene spraakkunst, mear dat is een werk van langen adem, waarvoor ik eigenlijk vijf en twintig jaren jonger wezen moest. Mijne Nicht is in de aangevangen Duitsche vertaling blijven steeken. Het is ook veel beter, dat een of ander Duitsch geleerde dat eens aanvat.

Tegelijk met dezen zend ik u een vijftal afdrukken van de schets van Ds. Reitsma's voorlezing. Van het volgende zal ik u te eignen tjde op de hoogte houden.

Hartelijk wensch ik u eene spoedige beterschap met uwe ongesteldheid, u en uwe familie vriendelijk en hoogachtend groetende. [bijlage gestempeld 63, Kalma 46; verslag opgemaakt door J. Dirks]

Leeuwarden 27 Augustus [1872].

In de vergadering van het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, is door Dr. A.T. Reitsma, predikant te Groningen, voorgedragen een historisch kritisch onderzoek aangaande het Oera Linda Bok. Bij deze lezing bepaalde de Spreker zich tot het onderzoek naar de echtheid van dat boek, om bij een latere gelegenheid te spreken over de historische waarde van dat document.

Hij behandelde met name deze drie vragen:

  1. Is het Handschrift, dat door Dr. Ottma uitgegeven is, werkelijk door Hiddo oera Linda Ao 1256 geschreven?
  2. Is dit Handschrift van Hiddo een afschrift van een ouder exemplaar door Liko oera Linda Ao 803 vervaardigd?
  3. Zijn de in het HS van 803 voorkomende stukken werkelijk uit den tijd van de hand der schrijvers wier namen zij dragen?

Behalve de wijze waarop het HS in de familie over de Linden is bewaard gebleven tot op den huidigen dag, pleiten voor de echtheid van dit HS de taal waar in het geschreven is, het meest overeenkomende met de taal van de oudste oud Friesche documenten; het geheel oorspronkelijke, van het latere Romeinsche afwijkende letterschrift, en het schrijfmateriaal dat daartoe is gebruikt.

Uit dit alles blijkt dat dit HS werkelijk in het midden der dertiende Eeuw moet geschreven zijn. Uit eene opmerkelijke gaping in het HS door het omslaan van twee bladen ontstaan, blijkt dat het geen origineel maar eene kopie is. Bovendien is het korte voorbericht van Liko volkomen in overeenstemming met den tijd waarin het geschreven is, en verklaart tevens waarom dit geschrift van dien tijd af niet meer kon behoren tot de nationale letterkunde, maar alleen als eene reliquie in een familie is bewaard geworden.

Dit alles leidt tot het besluit dat het HS van Hiddo oera Linda werkelijk is een afschrift van een ouder exemplaar door Liko in 803 vervaardigd. Uit de verhouding, waarin de verschillende stukken, die in dit boek zijn opgenomen, schijnt te blijken dat Adela in 558 v.Chr. is begonnen met de opteekening van de merkwaardigste overleveringen der Oudheid, dat dit werk geregeld is voortgezet in de familie oera Linda, dat echter een gedeelte van dit HS is verloren gegaan, zoodat men niet met zekerheid kan bepalen tot hoelang dit werk is voortgezet. Doch door die aaneenschakeling is ieder volgend schrijver een zekere getuige voor de echtheid der voorgaande stukken.

Men heeft geen recht, nog andere uitwendige bewijzen voor de echtheid van deze geschriften te eischen, omdat zij opklimmen tot eene oudheid, waaruit geene monumenten of geschriften, die aangaande de Friesche Geschiedenis of taal van die tijden getuigen, zijn overgebleven, met welke men deze geschriften zoude kunnen vergelijken.

Tot inwendig bewijs voor de echtheid dier geschriften wordt vooreerst aangewezen dat de algemeene cultuurtoestand, waarin Frya's volk naar luid van deze geschriften in de zesde Eeuw v.Chr. verkeerde, volstrekt niet in strijd is, maar behoudens het eigenaardige van dit volk volkomen overeenstemt met den toenmaligen cultuurtoestand der andere oude volken. Ten tweeden wordt aangetoond dat de trant der geschiedschrijving hier nog geheel in hare kindsheid verkeert, nog geen spoor van kunst verraadt, en vergeleken mag worden met de historiebeschrijving der Grieksche Logographen vóór Herodotus.

Op deze uit- en inwendige gronden komt men tot het besluit, dat dit werk de ontwijfelbare kenteekenen van echtheid aan zich draagt, en dat Thet oera Linda Bok om zijne hooge oudheid verdient, aan de studie van onze vaderlandsche geleerden ernstig te worden aanbevolen.

zonder datum / 65

[wellicht tweede lezing Reitsma d.d. 16-10-1873?]

Mr. Hettema schreef op bl. 1 zijner Friesche Spraakleer: “De Friezen namen tegelijk met het Kristendom, het Latijnsche letterschrift in den verdraaiden vorm aan, hetwelk monnikenschrift genoemd wordt, en waarvan de Hollandsche en Engelsche zoogenaamde blackletters, alsmede de Deensche en Duitsche, zoogenaamde Gothische letters afkomstig zijn.” Alsmede, Inleiding bl. XVIII: “Men vindt geen ouder stuk dan van het jaar 1250; maar ten aanzien der meeste overblijfselen een veel ouder daarzijn in het land, toen de noordelijke bewoners noch Heidenen waren; men kan daarom het begin dier taal, in dien vorm, tot het jaar 900 brengen en derzelver verval met Gabbema op het jaar 1300 en 1350 en zelfs in dit tijdvak van vierhonderd tot vierhonderd vijftig jaren is het Friesch niet zuiver gebleven.”

“In het jaar 1350 ziet men reeds ene aanmerkelijke verandering, — die de taal een geheel ander aanzien gaf. Na 1500 is dezelve zodanig veranderd en verzet, dat zij niet meer voor dezelfde taal kan worden gehouden.”

“Het is aan het eerste dier tijdvakken, hetwelk met 1300 eindigt, dat ik mij voornamelijk in dit werk gehouden heb.”

Het spreekt dus wel vanzelf, dat het OLB, indien het in de 13e Eeuw of later ontstaan was, zich in geen ouderen vorm kon voordoen, als in dien van dat Latijnsche Monniken schrift.

Het kon in niemands brein opkomen om oud Friesch schrijvende, daartoe een ander schrift te willen bezigen.

Zelfs Hiddo oera Linda, als hij in 1256 het OLB had opgesteld, kon niet op zulk een denkbeeld komen. Heeft hij dus zich van een ander letterschrift bediend, dan moet daartoe eene bijzondere oorzaak bestaan hebben.

En deze kan geene andere geweest zijn, dan dat hij die verzameling van Stukken niet heeft geschreven, maar alleen overgeschreven naar een ouder Handschrift van voor het jaar 900, en dat hij dat HS, nagebootst heeft in den vormen en schrift waarin het voor hem lag en waar van de kennis in zijn geslacht was gewaard gebleven.

In eene vergadering van het Friesch Genootschap, waar een gedeelte van het HS ter bezichtiging werd aangeboden, was de Heer Nanninga Uitterdijk tegenwoordig. Deze, het schrift beschouwende, zeide:

“Dat HS kan niet uit de 13e Eeuw afkomstig wezen, want danmoest het in Latijnsch Monniken-schrift geschreven zjn.”

De Vergadering liep toen juist ten einde, en er was geen tijd meer over om deze opmerking te bespreken. Doch de zoo opgemerkte tegenstrijdigheid van schriftsoort en jaartal, wordt opgelost en verdwijnt voor de hierboven medegedeelde beschouwing, en gaat over in een bewijs voor de echtheid van het HS.

27-10-1873 / 66

WelEd. Heer!

De aanmerking van uw neef te E. is hoogst welkom. Zulke mededeelingen op lokale kennis gegrond zijn veel waard. Want mijne wetenschap is slechts kamerwijsheid. Ik nam Ouddorp voor Aldegâ, omdat op de kaart van Jansen 1575 dit de eenige naam was die met dien ouden naam overeenkomst had. Evenwel ligt het naar mijn zin te dicht bij Alkmaar. Ik had liever zoo'n plaats bij Hoorn gevonden ten zuiden van Medemblik, want ik moest hebben eene vaart of kanaal van Aldegamude langs Forâna voorbij Alkmarum loopende met een enge mude (Egmond) in zee. In de rigting van Berkhout, Hensbroek en Vroonen. Maar bij Hoorn vond ik geen passenden naam. Het Oudergouw bij Enkhuizen (welke naam niet op die oude kaart staat) komt in zooverre niet ongelegen, omdat ik daarbij de zuidwal van het Enkhuizer zand als oever van het Flymeer kan behouden, doch dan ben ik zuidoost van Medemblik, en niet zuid; en dan zie ik de vereischte gracht ook nog niet.

Bij de veele veranderingen die de grond van N-Holland door tallooze overstrooming en stormvloeden ondergaan heeft, zal het altijd moeijelijk blijven dit punt geheel op te helderen.

Op bl. 160 is thi græft vrsôndath ænd vrdên. Bl. 252 loopt die græft alingen thêre burch Forâna: en op bl. 252 schijnt het alsof de gracht zelve Egmude heeft geheten, waarbij de Magyaren êne cherka bouwen op de plek waar de burch Forâna gestaan had.

Bestaat er bij de Marine of bij de Waterstaat ook nog eene oudere kaart van N-Holland, als die van 1575?

Bij uwe opmerking omtrent eene periode van Ds Reitsma's brief moet gij in het oog houden, dat het Verslag slechts eene korte opgave van de hoofdpunten van de redevoering is, (de schets van de preek). Het door u bedoelde denkbeeld is in de redevoering wel degelijk besproken. Woensdag avond houdt Reitsma die voorlezing te Groningen.

Een van mijn laatste resultaten is, dat de Pheniciers hunne oudste kolonie of stapelplaats aan de Barbarijsche kust Tunes (thans nog Tunis) genoemd hebben naar onzen Teunis. Het heeft mij van den beginne af op de leden gelegen, dat er zoo iets voor den dag zoude komen.

Gij zult mij grootelijks verplichten, als ik het laatste katern van het HS nog voor 4 of 5 weeken hier mag hebben om het op de volgende vergadering in November te kunnen produceeren. Men vraagt er mij van alle kanten naar. Gij kunt verzekerd zijn dat het niet uit mijne handen komt, en dat ik het in December terugzend.

Wees vriendelijk met hoogachting gegroet.

29-10-1873 / 67

WelEd. Heer!

Hierbij zend ik u het Verslag van de tweede lezing van Dr. Reitsma, die met veel genoegen en belangstelling gehoord is. De volgende vergadering zal aan hetzelfde onderwerp gewijd zijn in den vorm van wetenschappelijke bespreking, waarbij ik het woord zal voeren tot het beantwoorden van vragen, het geven van inlichtingen, enz. Het is een bewijs, dat men aan het boek eene ernstige aandacht begint te schenken. Daartoe heeft de vergadering mij opgedragen om namens het Genootschap u den wensch te kennen te geven en het verzoek, dat gij mij in staat wilt stellen eenig gedeelte van het Handschrift in die bijeenkomst te laten zien.

In mijn vorigen brief heb ik die snaar al aangeroerd, en ik herhaal dat schoorvoetende, omdat ik weet, hoe ongaarne gij daartoe zoudt besluiten. Doch ik acht het van al te groot belang voor de goede zaak, om niet bij u aan te dringen op eene ernstige overweging van mijn verzoek.

Ik heb in een doorgeschoten exemplaar eene menigte van aanteekeningen uit oude schrijvers verzameld van den meest verrassenden aard, zoodat ik geloof dat er niet veel meer is, waarvan ik niet ten volle rekenschap kan geven. Die aanteekeningen zijn meest Grieksch, Latijn en Duitsch. Als ik eens tijd heb, wil ik mij ertoe zetten om van dat alles eene schriftelijke vertaling ten uwen behoeve te maken. Nog kort geleden kwam ik op het reisverhaal van Nearchus over den tocht van den Indus tot aan den Euphraat, dat in onderscheide bijzonderheden op treffendste wijze overeenstemt met het dagboek van Ljudgert.

Nearchus noemt hen Indiers, maar weet dat zij van de andere Indiers zeer veel verschillen, bv. dat zij brieven schrijven op zamengestampt katoen (schrijffilt van katoen); dat zij het land gemeenschappelijk bebouwen em den gezamenlijke oogst verdeelen; dat zij gewapend zijn met lange bogen en pijlen, en met breede zwaarden van 3 elleboogen lengte (5 à 6 voet) (gêrt); dat zij algemeene wetten hebben en bijzondere (mêna êwa en setma); dat de dochters zonder bruidschat huwen; dat zij koningen en aanzienlijken nooit met kniebuiging, maar staande groeten. Hij vermeldt dat hun land en stad in het hindoesch ‘Pattala’ heeten, maar dat zij zelve die noemen delte, waarvan pattala de vertaling is; dat zij op het hooren van Alexander's aankomst gevlucht zijn met hun onderbevelhebber (schout bij nacht) (dus Ljudgert); dat hun opperbevelhebber (zeekoning, dus Wichirte) een mondgesprek houdt met Alexander, die hem in het bezit laat van land en volk, maar hem in dienst neemt voor zijn verdere tocht; dat de gevluchte schepen en manschappen terug ontboden worden op vredelievende voorwaarden; dat er schepen gebouwd worden en daarop Indiers (Friesen) als stuurlieden en loodsen geplaatst worden; dat Alexander zelf ook een zeetocht onderneemt; dat Hij Hephaestion middelerwijl achterlaat om te Pattala eene burgt te bouwen; dat Alexander terugkomende die burgt gereed vindt; verder dat zij op de tocht naar den Euphraat onderweg eene haven van Carmania (Gêrt manja) aan de Persische golf aandoen, waar Nearchus aan wal gaat om Alexander en het landleger er te bezoeken.

Voor ditmaal genoeg.

Ontvang dezen in welstand en wees zeer vriendelijk gegroet.

30-10-1873 / 68

WelEd. Heer!

Ik heb het genoegen u te berichten, dat het toegezonde katern van het Handschrift heden middag in volkomen toestand door mij is ontvangen, em bedank u ten hoogste voor uwe welwillende bereidvaardigheid, waardoor ik mij eene krachtige ondersteuning verleend zie.

Dit in haast. Later meer. Vriendelijk groetend en hoogachtend.

6-12-1873 / 69

WelEd. Heer!

Hiernevens ontvangt gij een afdruk van mijne Aanteekeningen, waarvan ik u onlangs de proefvellen ter voorloopige kennisneming toezond. De Heer Kuipers heeft 25 exemplaren als present voor u bestemd, die u per boekverkoopers gelegenheid zullen toekomen.

De vroeger bedoelde vergadering van het Friesch Genootschap heeft in de afgeloopen maand niet kunnen gehouden worden, maar is bepaald op aanstaanden Donderdag.

[zijde 2] In de brieven van Verwijs vind ik een en andermaal gewag gemaakt van een stuk van het OLB dat hij vertaald en u toegezonden zoude hebben. Wat is daarvan waar? Heeft hij eenig gedeelte vertaald, dan wil ik dat gaarne inzien en vernemen, wat hij ervan gemaakt heeft. Wees in dat geval zoo goed, het mij ten spoedigste te zenden.

Kort geteden las ik een brief van eene Dame, Mevrouw Brons te Emden, die zeer hoog loopt met het OLB en blijken geeft het met voordeel en kennis gelezen te hebben. Zij is de zuster van den Heer ten Doornkaat Koolman te Norden, den schrijver van den Open brief. Maar de zuster [zijde 3] begrijpt meer van de zaak als de broer.

Er is nog een bijzonderheid die ik in de Aanteekeningen niet heb willen laten drukken. Zij is deze. Haghgâna, de broeder van Konerêd, is getrouwd met Kornhêlja de dochter van Friso. Hun zoon is Bêden. Daaruit volgt rechtstreeks, dat het geslacht over de Linden ook afstamt van Friso. (zie bl. 193.)

Ontvang dezen in welstand, met mijne vriendelijkste groete.

18-12-1873 / 70

WelEd. Heer!

Heden voor acht dagen hebben wij eene vergadering van het Friesch Genootschap gehouden, gewijd aan De bespreking van het O.L. Bok. Als woordvoerders van de bestrijding traden op Mr. J. Telting en Mr. A. Bloembergen, terwijl de verdediging gevoerd werd door Ds. Reitsma en mij. Het talrijk publiek was verbaasd, dat de oppositie niets dan beuzelingen, vitterijen en drogredenen wist te berde te brengen. Alles advocaten-spitsvondigheden, die het geene moeite kostte om te wederleggen. Op een tal van aarmerkingen, tot wier beantwoording de tijd te kort schoot, krijgen de Heeren van mij schriftelijk bescheid. Ik ben zeer tevreden.

Het HS is met veel belangstelling bezichtigd.

Ik verzoek die bladen nog een poosje hier te mogen houden, omdat ik bezig ben den aard van het papier te bestudeeren en te onderzoeken op welke wijze dat vroeger gefabriceerd kan zijn. De gladde oppervlakte moet dunkt mij verkregen zijn door polijsten met een soort van gladsteen, welk voorwerp in de huishouding van onze grootmoeders nog gebruikt werd. Als ik daarmede gewoon oud hollandsch papier sterk wrijf, dan krijg ik ook die gladde, eenigzins spiegelende glans.

Vertrouw mij daarom de bladen nog eenigen tijd toe, en wees gerust dat ik ze zoodra mogelijk zal terug zenden.

Wees met de uwen ten vriendelijkste gegroet.

3-1-1874 / 71

WelEd. Heer!

Hartelijken dank voor uwe belangstellende gelukwenschen bij de intrede van het jaar. Van mijnen kant wensch ik ook u en uwe familie alles toe wat uw welzijn en geluk kan bevorderen. Uwen zoon heb ik ook vriendelijk te bedanken voor het mij toegezonden boek van Eikelenberg, dat ik bij gelegenheid wel eens zal terugzenden, want al die N-Hollandsche steden-kronijken hebben wij hier in de Bibliotheek van het Fr. Genootschap. In de daarbij gevoegde Catalogus van L. Bergma is niets van belang voor mij.

[zijde 2] Mijn onderzoek naar de constructie van het papier in vergelijking met het tegenwoordige katoenpapier komt hierop neer:

Het is op een draadvorm geschept, waarvan de groote draden een onderlingen afstand hebben van 27 millimeter. Bij het tegenwoordige papier kan die afstand niet meer houden dan 25 of 26 mm.

Het papier is niet zoo sterk geperst als het tegenwoordige machinale papier. Vandaar is het inwendig flossiger en het blad slapper, De gladde oppervlakte is verkregen door polijsten met een gladsteen (gladde kei of iets diergelijks). Thans krijgt het papier die effenheid door de sterke persing der machine.

[zijde 3] Maar van meer belang is het onderscheid nog, dat al het hedendaagsche papier met chloor gebleekt is, welke chloor bij eene eenvoudige scheikundige proef tevoorschijn komt door een witten aanslag op zilver. Terwijl in het papier van het HS geen de minste spoor van chloor te ontdekken is. Om dat te weten te komen (en ik wilde het weten) heb ik van een der bladen een klein hoekje moeten afknippen. Dat zult gij mij hoop ik niet kwalijk nemen. Wegens het belangrijke van die proef heeft de oud-apotheker A.P.H. Kuipers, die de proef bewerkstelligd heeft, mij eene schriftelijke verklaring daarvan ter hand gesteld, die ik [zijde 4] bij het HS deponeer. Deze proef is tevens het antwoord op de vraag, hoe dat papier nu reeds meer dan zes eeuwen onveranderd heeft kunnen verduren. Het tegenwoordig papier zal het zoo lang niet uithouden, want juist die chloor doet het met der tijd vergaan. De kalk vreet de vezel op den duur weg.

Wie zijn die Heeren Pool en Vermeulen? Ik ken een Vermeulen, Archivaris van Utrecht.

Ontvang dezen in welstand met mijne hartelijkste en vriendelijkste groeten.

24-1-1874 / 72

WelEd. Heer!

Sedert ik voor 14 dagen op uwen brief antwoordde, heb ik van u geen nader schrijven ontvangen betreffende de aanhangige zaak. En toch ben ik nieuwsgierig te vernemen, welken loop die onderhandeling neemt. Hoe gunstiger ze voor u uitloopt, des te aangenamer zal het mij zijn. Later is mij voor den geest gekomen, dat iemand, die ongevraagd en vrijwillig zulk een bod doet, ook wel meer geven kan en wil.

[zijde 2] Iemand toch die biedt, waar geen vraag gesteld is, begint gewoonlijk niet met zijn ultimatum. Als dat gedane bod ernst is, zei mij een koopman, dan zoude ik het dubbde vragen, en dan met looven en bieden het verschil deelen.

Ik kan mij voorstellen dat die zaak u in eene spanning houdt, en hoop maar, dat zij u niet teveel zorgen baart. Moge slechts niet eene ongesteldheid de reden zijn, dat gij mij in de laatste week niet geschreven hebt.

Kan het zijn, laat mij dan spoedig iets vernemen, want gij kunt denken, dat ik er groot [zijde 3] belang in stel.

Ontvang dezen in welstand en wees zeer vriendelijk en hartelijk gegroet.

31-1-1874 / 73

WelEd. Heer!

Het verheugt mij dat het HS goed is overgekomen. Toen ik uw vorigen brief kreeg, heb ik het onmiddellijk ingepakt en verzonden, zonder tijd te hebben er een brief bij te doen. Bij mij waren nog altijd berustende de kopien, die gijzelf indertijd hadt doorgetrokken en ik van Verwijs had opgevraagd; die heb ik er nu bijgedaan. Daarvan zijn twee blaadjes op karton opgeplakt, waarnaar de eerste photographien genomen zijn.

Het doet mij grootelijks leed, dat gij zoo lijdende zijt. Daarom zal ik maar niet meer schrijven, ten einde u niet te veel te vermoeyen.

Van harte wensch ik u spoedige beterschap en hoop eerstdaags gunstiger bericht van u te ontvangen. Nu groet ik u en de uwen ten allervriendelijkste.

(De heer Cornelis over de Linden overleed op 22 febr. 1874)

II. Aan Leendert F. Over de Linden 1871 en 1874-1879

20-7-1871 / 17

[bij Luitse tussen brieven aan Cornelis]

WelEd. Heer!

Het bericht dat door het Nieuws van den Dag is ontmoet, is niet van mij afkomstig, maar van een penny a liner, die de klok heeft hooren luiden zonder te weten waar de klepel hangt.

Wat uw verzoek betreft, moet ik u eerlijk bekennen dat het voor mij te kostbaar zoude worden meer photographien present te geven als ik reeds hier en daar uitgedeeld heb. Doch zij zijn te krijgen, daar de Photographe de negatieve platen bewaart. Zij levert afdrukken, ad ƒ2 het stuk. Hebt gij dus zes gulden voor zulk een stel over, zend mij die dan [een regel niet gefotocopieerd; navragen bij PBF]

dan zorgen dat gij ze ten spoedigste ontvangt, tegelijk met een fragment van Worp van Thabor, dat ik binnen kort aan uw vader moet terug zenden.

Groet zEd vriendelijk van mijnentwegen.

24-2-1874 / 1

WelEd. Heer!

Met groote deelneming en leedwezen las ik uwen brief meldende het overlijden van uwen waardigen Vader. Ik besef dat dit voor u allen en in de eerste plaats voor uwe Moeder een zwaar verlies is. In de laatste dagen maakte ik mij wel wat ongerust wegens het uitblijven van nadere tijding, doch stelde mij niet voor dat 's mans ongesteldheid zoo spoedig een zoo noodlottige afloop zoude hebben. In de laatste jaren met hem in zoo vriendschappelijke en interessante correspondentie, heb ik hem leeren kennen en achten als een flinken, helderen, rondborstigen en rechtschapen man, aan wien de herinnering bij mij altijd levendig en aangenaam blijven zal. Want het deed mij altijd genoegen zijn klaren eenvoudige juiste denkbeelden t lezen, en het was mij evenzeer een genoegen gelegenheid te hebben om aan hem te schrijven. Zijn brieven liggen ook bij mij zorgvuldig bewaard als een aandenken aan zijnen welwillenheid en in mij gestelde vertrouwen. Gaarne had ik hem nog eenige rustige en onbezorgde levensjaren toegewenscht.

Wees zoo goed mijne vriendelijke en deelnemende groete over te brengen aan Mejfr Uwe Moeder en uwe verdere familie.

Het zal mij aangenaam zijn met u in briefwisseling te blijven zoo vaak er iets belangrijks en wetenswaardigs voor komt betreffende het HS waarin ik veel belang stel.

Met achting en vriendelijke groete,

21-4-1874 / 2

WelEd. Heer!

Ik was juist voornemens u te schrijven, toen ik uwen brief ontving. Ik ben reeds begonnen met een stuk te schrijven, waarin ik met de Akademie afrekening zal houden. Zij die dat daar schrijven, zijn de kliek van Verwijs, en juist daarom zal ik tegenover het oordeel van de Akademie stellen het oordeel van Verwijs in zijn brief van 13 Oct. 1867, 't welk door hem ook nooit openlijk is teruggenomen. Ik denk de gansche geschiedenis te geven van hetgeen er met het HS is voorgevallen, want nu de Akademie ons voor bedriegers uitmaakt, mag ik het er niet bij laten zitten. Daarbij verzoek ik U mij de handen vrij te laten om van uw vaders brieven dat gebruik te maken 't welk ik zal nodig vinden.

In de Gottingische Gelehrten Anzeiger wordt beweerd, dat ik het boek geschreven heb in 1870 onder den indruk van de vrees voor de Pruissen, en wel het heb geschreven in het Hollandsch en vervolgens in het oud Friesch vertaald, zurücküberstzt.

Als mijn stukje gedrukt is, zal ik u eenige exemplaren voor uwe familie toezenden.

Uw brief aan de Akademie is best. Als zij in laten komen en ter vergadering verschijnen, vertel dan maar eenvoudigweg al wat gij weet. Daarbij moet ik u mededeelen, dat in eene vorige vergadering der Akademie Professor Land een Syrisch Handschrift uit de 12e Eeuw vertoond heeft op gelijksoortig papier als dat van het Friesche Handschrift.

Meld mij s.v.p. eens wat er wordt van het door den Ingenieur Turk gedaan bod van £ 1000 en wie de Engelsche Heer is uit wiens naam hij dat bod gedaan heeft. Ik vermoed dat het dezelfde zijn zal, die eens het HS voor £ 100 maar heeft willen meepakken.

Tot bevestiging van mijn betoog, dat de oorspronkelijke Germanen zijn de Gêrtmannen, die zich onder Wichhirte bij den mond van de Eems hebben neergezet, schrijft mij de Heer ten DorenkaatKoolman, dat in Oost-Friesland, en nergens elders, de geslachts of familienaam German nog bij verscheidene oude boerenfamilies wordt aangetroffen en wel in zonderheid in den omstreek van Norden sedert onheugelijke tijden bestaat.

Met vriendelijke groete ook aan uwe Moeder hoogachtend,

22-4-1874 / 3

WelEd. Heer!

De heer Kuipers is zeer ingenomen met uwen brief aan de Akademie en laat u voorstellen om dien te laten drukken en gratis verkrijgbaar te stellen onder dezen titel:

Open brief aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (afdeeling Letterkunde) van L.F. over de Linden, naar aanleiding van het voorstel van den Heer Leemans omtrent het Oera Linda Bok.

Antwoord mij per omgaande of gij dit goed vindt, dan zullen wij wel voor alles zorgdragen.

In haast, met vriendelijke groet,

25-4-1874 / 4

WelEd. Heer!

Ons idee omtrent het drukken van uwen brief hebt gij niet goed begrepen. Het doel is niet voor het groot publiek en voor den handel, maar om gratis te verspreiden aan belangstellenden (drukken als manuscript).

Uw brief is zoo waardig gesteld, dat het de grootste goedkeuring wegdraagt. Maar wij kunnen niet bij allen daarmede rondgaan en toch zijn alle belangstellenden begeerig te vernemen, welke houding wij aannemen tegenover de Akademie. De slag in het aangezicht ons door de Akademie toegebracht, is door alle couranten uitgebazuind, nu moeten de belangstellenden weten, dat wij niet stilzitten. In uwe brief staat ook niets dat de Akademie kwalijk kan nemen. Daarom, vertrouw mij, moet uewe brief niet geheim blijven. Kuipers zal u een 100tal zenden, die deelt gij en uw broeder te Amsterdam rond naar eigen verkiezing.

Zoo doen wij ook voor al aan inteekenaren van het boek en leden van het Friesch genootschap. Want de koopers en bezitters van het boek moeten weten waar zij aan toe zijn, moeten zien dat wij geen oplichters zijn. Daarom is een mededeeling plicht.

Mijne kleine (maar krachtige) brochure: de koninklijke Akademie en het Oera Linda boek, is reeds op de drukkerij. Zij bevat een verhaal van al wat er met het HS gebeurd is, en wat de Akademie vooraf weten moet, eer zij kan onderzoeken. Ik stel tegenover machtspreuken feiten, niets dan feiten, opgegeven met dag en datum. Gij zult het wel zien. Het sluit met eene gunstige aannkondiging enbeoordeeling in den Cataloog van Trübner en Co. te London.

Wees vriendelijk gegroet.

[P.S.] Nog wat, den brief van Prof. Boot, mijn voormalige collega, heb ik met genoegen gelezen. Ik heb vroeger wel met hem over het boek gesproken. Hij is verleden zomer bij de lezing van Reitsma hier tegenwoordig geweest. Daaruit kunt gij reeds begrijpen, dat hij met de schreeuwers niet instemt. Als hij de Akademie niet competent houdt, dan ben ik volkomen van hetzelfde gevoelen. Geen van hen heeft kennis van de Oud-Friesche taal.

3-5-1874 / 5

WelEd. Heer!

Uw brief aan Prof. Boot, waarvan gij mij kopie zendt, hadt gij gerust achterwege kunnen houden. De Heeren, die ons de onbeschoftste beleedigingen in alle kranten naar het hoofd gegooid hebben, verdienen waarlijk geene égards of excuses van uwe zijde. Die Akademie heeft gister mijne brochure ontvangen. Uw denkbeeld dat de Akademie mij zoude uitnodigen, kan niet verwezenlijkt worden. Ik ben een oude man van 70 jaren, die niet meer zoo ver van huis gaat. Als de Akademie mij wat te zeggen of te vragen heeft, dan kan ze bij mij komen, in den persoon van mijn Neef, Mr. Dirks, lid der Akad. en President van het Friesch Genootschap, die buiten dien alles weet, wat er in die zaak is voorgevallen. Maar de Akad. behoeft niets te vragen; al wat zij weten moet, kan zij lezen in mijne Inleiding, en in de Aanteekeningen. Bovendien is het eenige punt in kwestie eigenlijk dit materieele feit, dat het HS een manuscript uit de dertiende Eeuw is, daarin bestaat de echtheid. Al had Hiddo overa Linda er niets dan leugens in geschreven, dan was daarom toch het geschrift echt als een geschrift van H.O.L. in de 13e Eeuw.

Wat staan er niet een boel onwaarheden in de werken der oude en der Middeleeuwsche schrijvers, maar daarom zijn die boeken toch echt die zijn geschreven door die personen en dezen tijd, waarvan zij den naam dragen. Heeft H.O.L. zulk een werk kunnen verzinnen, dan mag de Akademie wel den hoed voor hem afnemen.

Voor al;le dingen moest de Akademie weten, welk eene rol Verwijs in deze zaak gespeeld heeft en daarvoor heb ik naar behoren gezorgd, door eens generale afrekening te houden.

Mijne brochure is reeds in Zwitserland bij de Heeren die zich met de paalwoningen bezig houden. Ook heb ik een exemplaar gestuurd aan Pannenborg te Zurich, wel moge 't hem bekomen.

Dirks, Boot en anderen zitten in de pruimen en gevoelen dat de Akademie zich gecompromitteerd heeft.

Wees vriendelijk gegroet.

[P.S.] Gij hebt zeker nu de 12 exemplaren al ontvangen, niet waar?

Ik amuseer mij met het boek nog eens te kopieeren in het origineel letterschrift. Daarbij wenschte ik wel zoo goed te kunnen schrijven als gij doet.

MIN ÉRBÍDNESSE TO JO (pag. 228.)

23-5-1874 / 6

WelEd. Heer!

De Akademie kruipt in de schulp en wil zich thans verschuilen achter de Notulen, alsof hetgene de secretaris goed gevonden heeft niet in de notulen te schrijven, daarom ook niet in de vergadering gebeurd en gezegd is. Zij wil nu de schuld schuiven op een paar leden, maar juist die leden (Van den Bergh) hebben zich gehaast om hun oordeel als dat van de vergadering in alle kranten uit te bazuinen. Bovendien erkent Prof. Boot dat de discussie dien loop genomen heeft, d.i. dat die redenaties de motieven geweest zijn van het besluit der vergadering.

Des avonds na die vergadering heeft Van den Bergh zich bij Eekhoff erop beroemd, dat hij nu het OLB den genadeslag gegeven en voorgoed dood gemaakt had. Daarom moest ik te meer eens toonen dat het OLB zich zoomaar niet laat doodslaan.

Ik heb eene belangrijke ontdekking gedaan: Die tijdrekening of jaartelling nêi Atland sunken is, heeft niet alleen bestaanm, maar is altijd blijven bestaan en bestaat nog. Zij komt nog (altans tot voor weinige jaren) voor in de Almanakken. Neem b.v. een almanak van 1840, dan zult gij op de 1e bladzijde o.a. lezen:

het 5789 jaar der Schepping,

5601 jaar der Joden,

4033 jaar na den Zondvloed.

Wat beteekent dit laatste? Wel: 4033 - 1840 = 2193 v. Chr. Dat is het jaar, waarin Atlant sunken is. Men heeft nooit dat woord zond-vloed kunnen verklaren. Het is eenvoudig verbasterd uit sinkflod, zink vloed. Het heeft geene betrekking op den Noachitischen vloed, want dien kunnen de tijdrekenaars niet later stellen als 2329 vóór Chr., 't welk geven zoude 2329 + 1840 = 4169 n.d.z. Zoo hebben wij thans 1874 = 4067 na den zinkvloed (niet 4203 na Noachs vloed).

Doe den Heer Bakker Dirks opmerken: 1o dat geene marine den Schout bij nacht kent, dan alleen de onze, en 2o dat alle rangtitels uitheemsche woorden zijn, maar de schout bij nacht alleen een hollandschen (frieschen) naam draagt. Dit bewijst dat die titel diep in de taal van ons zeewezen wortelt. De Sêkêning is Admiraal geworden, maar de Skelte bi thêre nacht is door alle tijden blijven bestaan. De vloot van Teunis en Inka was eene handelsmarine, al liep er wat kaapvaart onder. De eigenaardige beteekenis van den naam duidt aan dat de skelte bi thêre nacht het kommando had als de sêkêning sliep.

P.S. Het doet mij pleizier, dat het drankje 't welk ik voor de Akademie klaar gemaakt heb, zoo goed efekt gesorteerd heeft.

Gij moet vooral in het oog houden, dat wij de Akademie niet om een onderzoek verzocht hebben en dat wij dat ook niet verlangen, omdat wij de Akademie niet erkennen als een rechter, aan wiens uitspraak wij ons zouden moeten onderwerpen.

Ik zond u dat boek van Vervou omdat het zeer merkwaardig is voor de Historie van Oldenbarneveld, en tevens van de Dortsche Synode.

Te zijner tijde zal ik u ook zenden de 4e afleverig van de Friesche Oudheden, die met de beschrijving hare voltooijng begint te naderen, waarmede het werk kompleet zijn zal.

Wees met uwe familie zeer vriendelijk gegroet.

9-8-1874 / - (7)

[deze brief zat bij Luitse (en kennelijk ook Tresoar) tussen brieven LFoL]

[zijde 1] WelEd. Heer!

Met zeer veel belangstelling heb ik uw bericht ontvangen omtrent het bezoek van de Prinsen von Saksen en Meininger. Het bezoek van zulke Hooge personen kan niet nalaten de belangstelling te vermeerderen. Komt dat gezelschap te Leeuwarden, dan wil ik gaarne, als men het verlangt, alle inlichtingen en opheldering geven, waartoe ik in staat ben; te meer daar de Hofrath Eggeling op de hoogte van het Boek is. De Heer de Marez Oyen is onder den indruk van de Kon. Ak. heeft zeker de uitnodiging aan Verwijs bedacht, waarvoor deze zich wijsselijk verontschuldigd heeft. - Mijn toegediend drankje aan de Kon. Ak. heeft zijne uitwerking gedaan. Winkler heeft uit boosheid zijne betrekking [zijde 2] als Bibliothekaris en Lid des Bestuurs van het Friesch Genootschap neergegooid, hetgeen mij zeer aangenaam is. Il n'y a que la vérité qui blesse. En ik heb den spijker op den kop geslagen.

De stukken in de Deventer Courant lees ik ook met uitstekend genoegen. Doch ik ben nog niet te weten gekomen wie de schrijver is. De gissingen daarover loopen zeer uiteen. Hij heeft intusschen het boek goed bestudeerd en vrij juist opgevat, schrijft onderhoudend en behandelt zijn onderwerp meesterlijk, doch geeft wat te veel toe aan een zucht tot aardigheden en gezochte vergelijkingen, bijvoorbeeld van de 'Finnen' en 'fijnen', waardoor de oppervlakkige lezer in de war gebracht wordt, en allicht in den waan geraakt, dat die toepassingen in het Boek gelegd zijn. Fin als woord [zijde 3] staat gelijk met ons fijn, maar de beteekenis openbaart zich in het afgeleide bijv. nw. finnich (vinnig).

Die stukken zijn te uitvoerig om door andere Couranten overgenomen te worden. De Heer Kuipers heeft den uitgever voorgesteld om t zijner tijde de stukken bijeen te voegen en als een afzonderlijk boek uit te geven. Of de Lange daartoe zal overgaan is mij nog niet bekend.

Groet uwe Moeder vriendelijk van mijnentwege.

Gaarne zal ik u wederschrijven, als er iets belangrijks voorkomt, evenzoo is het mij ook hoogst aangenaam brieven van u te ontvangen.

4-3-1875 / 7 (8)

WelEd. Heer!

In langen tijd heb ik geene bijzondere aanleiding gehad om aan u te schrijven, doch nu biedt zich die aan en maak ik er gebruik van. Hiernevens zend ik u een ruw geteekend schetsje (ik kan het niet beter), waarin gij dadelijk de sijfers in het Juul zult herkennen, alleen daarin verschillende, dat de hoekige vormen wat zijn afgerond.

Waar komen die weg? vraagt ge. Uit Spanje, en wel uit de beroemde Alhambra; onder het lof en krulwerk waarmede dat prachtstuk van Moorsche Bouwkunst versierd is, komen als architectonische ornamenten ook de nevens gaande figuren voor. Zij zijn beschreven en afgebeeld in het fraaie werk getiteld: The Arabian antiquities of Spain by James Cavanah Murphy, London 1843, gr: folio, op plaat LXXXVII. Miscellaneous parts and ornaments in the Alhambra.

De beschrijving luidt zoo: These are copied from various parts of this noble palace and will convey to the eye a better idea of the minute and diversified elegance which characterizes its almost innumerable ornaments. The line of Arabian ciphers is particularly interesting, as exhibiting the primitive form of those figures, for which we are indebted to the Spanish Arabs.

Dit laatste is meer schijn dan waarheid: wij zijn onze cijfers niet verschuldigd aan de Arabieren, om de eenvoudige reden, dat deze nooit zulke figuren als cijfers gebruikt hebben en wij die dus ook niet van hen hebben kunnen overnemen. De arabische cijfers hebben deze gedaante: ١٢٣٤٥٦٧٨٩٠

B.v. ١٠ = 10, ٢٠ = 20, ٥٠ = 50, ٦٩ = 69, ٣٠٠ = 300, ١٨٧٥ = 1875.

Die Arabische cijfers hebben niets gemeen met de onze. - De figuren van de Alhambra staan daar ook niet als getalmerken, maar alleen als architektonische ornamenten. En vanwaar hebben de Spaansche Arabieren die vormen ontleend?    Van het Fryas schrift in het juul geteekend, zoo als het Oera Linda Boek dat bewaard heeft.

Sterker bewijs voor de oorspronkelijkheid, echtheid en oudheid van het Fryas schrift en daarmede van het Boek zelf, kan er niet gewenscht worden. Deze belangrijke bijzonderheid heb ik te danken aan den Her Dr. Campbell, Directeur der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage.

Teeken gij de gebrekkige schets, die ik hier insluit eens netjes over, en laat het zien aan elk die het waard is. Wees daarbij vriendelijk gegroet en breng mijne groet ook aan uwe familie. Vaarwel.

17-3-1875 / 8 (10)

WelEd. Heer!

Gaarne wil ik kortelijk uwe beide vragen beantwoorden.

1e vanwaar het verhaal (of de beweering) dat wij (de Westersche volken) onze cijfers van de Arabieren zouden ontleend hebben?

Het is geen verhaal, en steunt op geen geschiedkundig bericht hoegenaamd, maar een uit de lucht gegrepen gissing, die het lichtgelovig publiek sedert drie eeuwen nagepraat heeft. Vel is daarover geschreven. Toen de Geleerden op de vraag kwamen vanwaar onze sijfers ontstaan waren, gingen zij uit van de stilzwijgende veronderstelling, dat zij uit den vreemde komen moesten; want dat de volken van Midden- en Westeuropa ook zelve iets zouden hebben uitgevonden, kon in geen geleerde hersenen destijds opkomen. Daarom giste de een dat de Hebreën, de ander dat de Pheniciërs, een derde dat de Egyptenaren de uitvinders van onze sijfers zouden zijn. Elk voerde even veel geleerdheid aan voor zijne meening. Het meeste ingang vonden de voorstanders van de Arabieren, omdat men van deze wist, dat zij getalmerken gebruikten van een tientallig stelsel. Men vergat daarbij echter, dat als wij de sijfers van de Arabieren hadden leren kennen en gebruiken, zij ook noodzakelijk de vorm van die arabische sijfers hadden moeten overnemen. En zoo is die gissing als gangbare waarheid aangenomen.

Wat uwe andere vraag betrof, wat bewijs er is voor mijne stelling, dat de figuren in het lofwerk van de Alhambra van het Fryas schrift ontleend zijn, daaromtrent kan ik alleen dit zeggen. Een positief bewijs is er niet voor, maar alleen een negatief bewijs. Namelijk, zij hebben ze nergens anders vandaan kunnen krijgen. Het zijn kennelijk niet toevallige fantasievormen, maar opzettelijke nabootsingen van figuren die men ergens gezien heeft. En waar kunnen ze die anders gezien hebben, dan in de vormen der westersche sijfers?

Die deze beweering wat bout vindt, moge de laatste vraag zelf beantwoorden, en aantoonen, waar die figuren dan elders gevonden zijn.

Het zal mij genoegen doen, van u te vernemen wat Ds Grottendiek van zijn onderzoek voor den dag brengen zal. Maar dit verzoek ik u, aan ieder altijd voor oogen te houden, dat niemand het wezen van het boek kan beoordeelen, die niet de taal volkomen verstaat, en al de nuances in het verschil van taalvormen, spelling en stijl in al de stukken kan nagaan en opmerken, die in het boek verzameld zijn.

Met vriendelijke groeten,

[bijlage:]

Wat de betrekking aangaat tusschen het Latijn en de Germaansche talen: zijn de taalkundigen het eens dat het Latijn bestaat uit een grieksch en een ongrieksch element. Dit ongrieksche element, zegt Grozefeni (?) is het Keltisch of Germaansch, en te zoeken in die woorden welke het Latijn met het Duitsch gemeen heeft; en verder, dat alle woorden en woordvormen, die niet uit het Grieksch afstammen, van Keltischen of Germaanschen oorsprong zijn.

Vroeger heeft Functius reds gezegd, dat het Keltisch de moeder en het Grieksch de leermeesteres van het Latijn geweest is. Indien nu (voeg ik er bij) de Keltische en Germaansche talen dochters zijn van Fryas taal, dan is het oudste Friesch de grootmoeder van het Latijn.

De Godsdienst der oude Peruanen staat uitvoerig beschreven in de Geschiedenis der Godsdiensten van alle Volken, Amsterdam 17737 en 1792.

17-5-1875 / 9 (11)

WelEd. Heer!

In dank zend ik u den brief van den Heer W.M. terug, dien gij mij den 9 dezer ter lezing hebt toegezonden. Ik heb dien met genoegen en belangstelling gelezen en den vrienden laten lezen. Dat de corr: van het Handelsblad niets van zich laat hooren, schrijf ik daaraan toe, dat bij over dat punt niet schrijven kan zonder afbeeldingen erbij te voegen, en om die afteekeningen in de courant te laten afdrukken, daar zit de groote zwarigheid.

Ds Grottendiek studeert lang op zijn onderwerp. Dat zij zoo. Ik vrees dat de tekst hem de slim is.. Intusschen zend ik u een L. krant, waarin gij het begin vindt van een reeks van beschouwingen, die later in een bundel; vereenigd zullen uitgegeven worden. De schrijver wil onbekend blijven. Hij is een oud Akademie-vriend van mij, eenigszins zonderling van karakter. Vandaar zijn eenigzins vreemde schrijfwijze, die bij de eerste lezing stroef en duister schijnt, maar bij herhaalde lezing duidelijk en klaar wordt. Het vervolg zal met ongelijke tusschenposen verschijnen. Verwacht dat dus niet geregeld wekelijks. Ik zal het u telkens sturen. Dit is nog maar de inleiding om met de Akademie afrekening te houden.

Gaarne zal ik uw portret voor mijn verzameling ontvangen.

Wees hartelijk gegroet, in welstand,

Den Heer L.F. over de Linden.

Vrage: is die F ook "Frêthorik"?

3-9-1875 / 10 (12)

WelEd. Heer!

Ik dank u vriendelijk voor de toegezonden portretten van u en uwen broeder, en veroorloof mij de vraag, welke betrekking die broeder bekleedt. Gij hebt, meen ik, ook nog twee broeders in Amsterdam, die mij ook nog onbekend zijn; wees zoo goed mij eens de namen van uwe geheele familie op te geven. Hoe gaat het uwe moeder, waar is zij tans? Die conditie bij den Heer Toens alhier schijnt zij niet te hebben gekregen, ik heb er altans niet weer van vernomen. Het leek mij ook voor haar niet aannemelijk toe, als N.Hollandsche in een Friesche stad, waar zij geheel zonder betrekkingen zich al te vreemd zoude vinden. Hoe gaat het met de weezen van uwen in de Oost overleden broeder?

Het verslag in de N. Rott. Courant houd ik voor eene persiflage van de beide Kamper sprekers, die de Vergadering afschuwelijk verveeld hebben, omdat onder de Hoorders niemand was die het OLB kende of van hunne redeneeringen iets begreep.

De Heer B. Vinkers is leeraar voor het Engelsch aan de H.B.School, overigens mij onbekend.

De Heer N. Uitterdijk is Archivaris der Stad Kampen. Deze heeft eens eene Vergadering van het Friesch Genootschap bijgewoond, waar ik het laatste kahier van uw HS heb geproduceerd, daartoe expres door uw Vader overgezonden. Hij heeft dus zelf een gedeelte van het Handschrift gezien, en maakte er deze aanmerking op, dat als het HS in de 13e Eeuw vervaardigd was en gekopieerd naar een ouder HS, de afschrijver wel niet de moeite genomen zoude hebben zulke vreemde karakters na te teekenen, maar zich bediend hebben van het destijds gebruikelijke Latijnsche monnikenschrift!!!    N.B., alsof niet in de Middeleeuwen de Grieksche, Arabische, Syrische, Hebreeuwsche enz. handschriften in hun eigen letterschrift gekopieerd werden, -- en alsof het voor een vervalscher gemakkelijker ware, een letterschrift (en wel een zoo volkomen) uit te vinden, dan voor een afschrijver om een voor hem liggend schrift na te maken. - De vergadering liep toen ten einde, zoo dat hij geene gelegenheid had om zijne wijsheid nader te ontwikkelen. Dat is Kampoer kritiek en wel van een Archivaris!

Ik hoop dat de beide Heeren hunne stukken in druk uitgeven.

Et pur se muove, schrijft gij. Zoo is het. Het OLB is in de wereld, en geen mensch krijgt het er weer uit.

Dr. A. Vitringa, Rector te Deventer (vroeger te Enkhuizen), schrijver van de Hist. Schetsen, schreef mij onlangs:

"het naif geestige OLB is eene oase in de woestijn onzer tegenwoordige natiionale Literatur. Dit is zeker, dat nu het Buitenland zich met de zaak gaat bemoeijen, de Kon. Akademie zich verregaand gecompromitteerd heeft. - Neem mijn geschrijf als van iemand die zich verfrischt en opgewekt voelt door de lectuur van 't OLB en die U recht dankbaar is, dat gij hem dit geestesgenot verschaft hebt."

Gij vraagt of ik eens aan den Helder kom; ach! dat is te ver voor een oud man van 71 jaren.

Wees vriendelijk gegroet met uwe familie.

P.S. uw vader wist mij van zijn voorouders geen vroeger bericht te geven, dan van zijn Grootvader Andries. Zoude er op de Gemeente of Kerkregisters te Enkhuizen ook nog iets te vinden zijn, dat leiden kan tot vroegere geneallogische nasporingen. Ik meen dat een Neef van u aan de secretarie te Enkhuizen werkzaam is, wellicht is die in de gelegenheid daaromtrent navorschingen te doen.

Denk daar eens over na.

Ik heb altijd nog een flauw vermoeden, dat het dorp waarvan Frethorik (zie bl. 160) en Konered (zie bl. 194) schrijven dat zij Liudwert noemen, waar (bl. 196) al huizen in reien staan, en waar een haven wordt aangelegd, het eerste begin geweest is van de plaats die later als stad Enkhuizen genoemd is.

Doch de oude kronijk van Enkhuizen geeft mij dienaangaande geen licht.

3-10-1875 / 11 (13)

WelEd. Heer!

Heb dank voor uwe mededeelingen aangaande uwe familie, en vooral voor de lektuur van den brief van B.V. [Beckering Vinckers], dien ik ook aan den Heer Kuipers heb laten lezen. Wij hebben er hartelijk om gelachen. Gij hebt volkomen gelijk dat een man die op grond van de spraakregelen der vergelijkende taalphilosophie der Indogermaansche talen uit het Sanskrit, de Engelsche taalgeleerden verwijt, binnen 't halfuur op diezelfde gronden de kwestie omtrent de echtheid van het OLB voor goed uitmaakt. Maar als de Engelsche taalgeleerden en schrijvers hunne taal niet kennen, dan is het natuurlijk dat de schrijvers van het OLB, die geene taalgeleerden waren, en zelfs op school geene grammatika geleerd hadden, hun Friesch niet volgens de spraakphilosophie van B.V. konden schrijven. Ja, als zij dat hadden kunnen doen, zou dit het grootste bewijs voor de onechtheid dier geschriften zijn, dewijl zij dan leerlingen van de Kamper HBSchool geweest waren.

Verzoek den Heer B.V. dat hij eene bladzijde uit het OLB overbrenge in den vorm dien het Friesch b.v. in de 3e Eeuw v.C. moet gehad hebben.

Heb tevens de goedheid Z.E. te herinneren, dat de kwestie in de eerste plaats zuiver materieel is, namelijk dat het pak oud beschreven papier (onafhankelijk van taal en inhoud) zoo als het daar ligt een Handschrift is uit de 13e Eeuw, en aan alle eigenschappen van hadschriften op papier uit dien tijd beantwoordt. Vergel. mijne Inleiding bl. XXIV en XXX.

Hiernevens zend ik u de kopie van een stuk uit een brief van Dr. Bolhuis van Zeeburg aan den heer W. Eekhoff. Welk een onzin!

Is aan den Helder de Navorscher voor u toegankelijk, zie dan daarvan de laatste Nos. in en pas op de volgende want binnenkort zult gij daarin een stuk vinden van Ds. Leenderts te Medemblik, à la B.V. die zal de vraag ook in een amering [=oogwenk] uitmaken.

Hebt gij uwe boeken van Ds. Grottendiek al terug?

De Nederlandsche taalgeleerden, die het nooit eens geweest zijn en het nooit eens zullen worden, hebben ook geen verstand van hunne hollandsche taal. Dat is dunkt mij nog al troostelijk in het onderhavige geval, want geen boek is dan ooit in goed hollandsch geschreven.

Ontvang mijne vriendelijke groete. Vaarwel!

?-1-1876 / 12 (14)

WelEd. Heer!

Uit uwen brief van 1 Jan. bleek mij niet dat gij exemplaren hadt ontvangen van de Tweede en vermeerderde uitgave mijner Aanteekeningen enz., ofschoon die reeds voor Kersttijd bij u hadden kunnen wezen. Daarop heeft de Heer Kuipers u nog eenige exemplaren per post toegezonden, die gij, naar ik vertrouw, nu wel zult gekregen hebben. Ik had het er op aangelegd dat zij in het licht verschenen tegelijk met het stuk van Gallée in de Gids, opdat het publiek zou kunnen zien, dat ik nog altijd werkzaam ben en mij voor al dat tegengeschrijf mij niet laat van de wijs brengen of bang maken.

Dat ellendig prul van Gallée is geen antwoord waard; het is niets dan napraterij van B.V. Er staat niet eens één enkeld eigen denkbeeld in. Daardoor had ik ook met de tweede uitgave mijner Aanteekeningen hier niet op behoeven te wachten. Intusschen beginnen door de ongerijmde wauwelarij van Gallée bij het publiek toch de oogen open te gaan. Bij het lezen van de lijst der brochures, die Gallée daar bespreekt, vraagt men: waarom maakt hij volstrekt geene melding van Ottema's geschriften?? Waarom ignoreert hij die? En waarom doen ze dat allen? Dat is geen eerlijke kritiek, maar lage polemiek.

Ik antwoord daarop, dat geen van die schreeuwers het OLB zelf gelezen heeft. Dat heb ik verleden zomer den Heer Hartoch Heys van Souterveen in zijn gezicht gezegd. Die pretendeerde ook het boek gelezen te hebben, maar ik antwoordde, dat hebt giju niet kunnen doen, gij hebt slechts vluchtig en oppervlakkig mijne vertaling gelezen, doch om over een boek te oordeelen, moet men het in originali bestuderren, en gij verstaat geen Frisch, veel minder oud-Friesch, en hebt evenmin het Handschrift gezien. Dat moest hij erkennen!

Wees vriendelijk gegroet. Hartelijken dank voor uwe nieuwjaars wenschen. Geniet ook met uw gezin veel zegen en voorspoed.

6-1-1876 / 13 (15)

WelEd. Heer,

Ten hoogsten dank ik u voor uw vriendelijke begroeting bij den aanvang van het jaar. Moge het ook u en uwe familie in alle opzichten wel gaan in gezondheid en voorspoed, dat is mijn hartelijke wensch.

Heb dank voor de medegedeelde brieven van N.U. [Nanninga Uiterdijk] en F.H. [François Haverschmidt]. Ze gaan hiernevens terug. Van de laatste    heb ik afschrift genomen om daarvan later gebruik te maken, naar gelang van omstandigheden. [meer volgt]

{nog invoegen: vervolg 13 (15) en brieven gestempeld 16. t/m 21 = uitdraai Luitse blz. 54 t/m 60}

13-6-1876 / 22 (25)

WelEd. Heer!

Heb maar wat geduld. Mijne voorlezing is op de pers en staat in proef. Nevensgaand plaatje komt erin.

Men heeft mij het laatste No. van de Euphonia met de correspondentie tusschen u en den Beer [Kalma 88] [gezonden]. Behalve Dr. Epkema wordt ook Dr. Kan, leeraar aan de H.B.[S.] te Utrecht genoemd, omdat hij Conrector te Middelburg geweest is, gelijk de (groot)vader van Dr. Epkema in der tijd Rector te Middelburg was. Wij weten dus nu dat de man te Walhallagara gezocht moet worden. Dat komt van Nehalennia, dat is klaar. Op een der gedenksteenen van Domburg staat Neef Teunis naast Nehalennia. Verder kunt gij hem zien op den toren van Zierikzee, waar hij het ambt van windwijzer bekleedt, en al zijn leven door de Zierikzeënaars nooit anders als Neef Teunis genoemd is geweest.

Wat de herdruk van het OLB betreft, die wordt net krekt lik [= precies gelijk] als de Engelsche, d.i. met behoud van de paginatuur, anders kom ik met de aanteekeningen in de war. Ook blijft de Inleiding geheel onveranderd, om te toonen dat ik van het geschrevene geen tittel noch jota terugneem. Wat ik er aan zoude kunnen toevoegen vindt later in de Aanteekeningen zijne plaats.

Van Kamper steur neem ik geene notitie, ook van geen rooden beer (onder dien naam was hij bij de Leeuwarder schooljongens bekend toen hij secondant was aan de Fr. School van den Heer N.J. Singels.)

Het Boek en de schrifturen van den Heer Berk zend ik in dank terug. Ik heb dat alles met veel belangstelling gelezen, en vind het zeer interessant. Doch ik acht het voor mij niet raadzaam er gebruik van te maken, want ik kan de verantwoording en verdediging van al die massa van Duitsche geleerdheid niet op mijne schouders nemen, Ik heb genoeg aan de defensie van het OLB zelf.

Het strijdt ook tegen alle regelen der krijgskunde, de lijn der defensiewerken eener vesting al te wijd uit te breiden; daardoor is b.v. Nijmegen eene volkomen onverdedigbare en onhoudbare vesting.

Uw opstel zal ik mede terugzenden.

Wees vriendelijk en hoogachtend gegroet.

24-6-1876 / 23 (24)

WelEd. Heer.

Het zal mij groot genoegen doen, zoo de Hr. Berk zijn aanteekeningen tot een geheel verwerkt en uitgeeft. Ik wensch dat eens iemand optreedt die moed genoeg heeft om openlijk partij te trekken voor het OLB, zonder zich door het intimidatie stelsel te laten afschrikken. Want al dat geschreeuw is bangmakerij, daar is de Spectator al mede begonnen em dat wordt systematisch volgehouden. Er zijn voorstanders genoeg, maar zij durven zich niet uitspreken, uit vrees van voor een dwaas of een schurk te worden uitgekreten. Wie zijn het, die den triomf    van B.V. en N.U. uitbazuinen, niemand anders dan zij zelve, met hun âme damnée d.B.

B.V. weet van het O[ud] F[riesch] niets af, de spraakleer van Rask en Hettema kent hij niet, van Richthofens woordenboek heeft hij wel eens horen spreken, had hij het ingezien, dan moest hij weten, dat een uitvinder van het OLB er volstrekt geen dienst van gehad kon hebben.

Tot stichting van den Hr. Berk voeg ik een blad met aanmerkingen op de wijsheid van B.V. bij, waarvan hij hem kopij mag zenden.

Ik hoop u morgen mijn geschrift te kunnen zenden, het is afgedrukt en wordt vandaag ingenaaid.

Met vriendelijke groete aan u en den Hr. Berk.

26-6-1876 / 24 (26)

WelEd. Heer!

Het is mij ontgaan of ik uwen vader indertijd mededeeling gedaan heb van een schrijven van den Boekhandelaar Fred. Muller te Amsterdam over katoenpapier uit de 13 Eeuw. Ik wist dat door hem eene collectie zeer oud papier afkomstig van den Archivaris Van Hasselt verkocht was, en informeerde daar naar met de vragen, waar die collectie gebleven was, en hoe dat papier van de 13 Eeuw eruitzag.

Daarop ontving ik navolgend antwoord, dat ik uit zijn brief getrokken u hier mededeel:

"Het verheugt mij u te kunnen melden dat de collectie papiermonsters van G.van Hasselt, door mij uit diens nalatenschap gekocht, thans in het bezit zijn van den Baron van Heemstra van Froma en Eybersburen, die er u zeker gaarne inzage van zal willen geven." "Uit mijne herinnering eene beschrijving van dat papier te geven is wel wat moeijelijk, doch ik wil zien. Voor zooveel ik mij dat papier en ander katoenpapier herinner, was het dik, ligt, onvast, wollig, zonder waterlijnen, gaf geenerlei geluid bij het scheuren." (Amst. 26 Sept. 1871)

tot zoover dien brief.

Wat de waterlijnen betreft, die zijn ook in het HS uiterlijk onzichtbaar, zoodat Verwijs het voor eene soort van velinpapier heeft aangezien. Zij komen eerst tevoorschijn, als men het papier tegen het licht houdt. Dus past de beschrijving va den Heer Muller volkomen op het papier van het HS

Daarom stel ik u voor, dat uw broeder te Amsterdam, eens met een gedeelte van het HS, al was het maar met een paar bladen, naar den Heer F. Muller moest gaan, en vragen hem uit mijn naam naar zijne opinie omtrent dat papier, en speciaal of hij daarin papier uit de 13e Eeuw herkent, en zoo goed zoude willen zijn van zijne bevinding eene schriftelijke verklaring af te geven. Zoodanige verklaring van zulk een bevoegd beoordeelaar zoude van het hoogste belang wezen.

Mijn brief van Saterdag en het ook dien dag nog verzonden exemplaar zult gij zeker reeds ontvangen hebben.

Met vriendelijke groete

7-7-1876 / 25 (27)

Ik vreesde wel dat eene verergerde toestand van uwen Zwager de oorzaak wezen zoude van uw laat bericht op mijn vroeger schrijven. Tot mijn leedwezen zie ik dat zijne ziekte den ongelukkigsten afloop gehad heeft, en betuig u en de familie mijn hartelijk medegevoel en deelneming.

Het ongunstig oordeel van de Heeren wier brieven hier nevens terug gaan, moet u niet ternederslaan. Tot uwe opbeuring kan ik u mededeelen, dat het papier evenmin amylum bevat als chloor, dat wil zeggen dat er geen stijfsel in aanwezig is, en derhalve volgens het getuigenis van V[an] Gelder zelve het papier geen machinaal papier is!!

Toen ik den naam van den Heer v.G. zag, wist ik wat er volgen zoude. Hij is eens met Hugo Suringar bij mij geweest en van dezen heeft hij het denkbeeld overgenomen dat het gevergeerd papier wezen moest.

Intusschen heeft de Heer F.M. [Frederik Muller] zelf het handschrift in zijn geheel nog niet gezien. Men heeft u geen papier uit de 13e Eeuw vertoond of er mede vergeleken. Men heeft u niet kunnen aanwijzen uit welken tijd het dan wel wezen zoude. Ik blijf bij mijne woorden: Inl. bl. XXV men toone de weergave aan van dit papier, dit schrift en deze taal.

Na het ontvangen van uwen brief, ben ik terstond naar H. Kuipers gegaan en met dezen naar zijn broeder den Apotheker, en gezamenlijk hebben wij de proef genomen op een stukje dat ik nog bewaard had, afgeknipt van een der bladen van het laatste katern. Gij zult zien dat aan een dier bladen bovenaan een hoekje ontbreekt. Een druppel Jodium tinctuur daarop gedaan veranderde niet van kleur en bleef donker bruin, terwijl het bij de aanwezigheid van amylum in paarsch violet moest overgaan. Ieder apotheker kan u dat laten zien.

Wat de waterlijnen betreft, het maken van papier op draadramen is door de Gothen in Spanje uitgevonden tusschen de jaren 1035 de verovering van Toledo, en 1238 de verovering van Valencia. Deze hebben ook al watermolens en stampers gekend tot het verwerken van katoenen lompen. Zie: Meyers Conversations Lexicon; art. Papier.

Gij ziet dat ik bij mijne overtuiging blijf. Onthoud dit vooral: geen chloor, en geen amylum, dus geen machinaal papier. Het zoude mij verwonderen zoo de inkt iets anders was dan zuiver lampenroet, dat zwart blijft en het papier niet invreet.

Wees vriendelijk gegroet.

13-7-1876 / 26 (28)

WelEd. Heer!

In uwen laatsten brief 9 July, vraagt gij: zou 't ook mogelijk zijn dat die meerdere volkomenheid van het fabrikaat ook vroeger bekend is geweest?    Ik antwoord volmondig, ja. Reeds de Egyptenaren die hun papier maakten van zeer dunne reepjes uit eene soort van bies, wisten daaraan eene effene gladde en glanzige oppervlakte te geven door ze te polijsten met eene tand of eene schelp. Plinius XIII.22 zegt dat: laevigatur dente conchave (Gebruiken niet ook de goudsmeden eene wolfstand om te polijsten?)

Bij de bereiding van het parkement werd de binnenzijde der huid zorgvuldig afgeschrabd,en met puimsteen afgeschuurd, en voor de fijnste soorten dan nog met een tand gepolijsten.

Dat was eene bekende zaak. De Arabieren hebben ze toegepast op hun katoenpapier, 't welk zonder dat wel wat te wollig en flossig wezen zoude om er op te schrijven. Op die wijze kregen zij die gladde, effene, satijnachtige oppervlakte aan hun papier, die ook in het HS aanwezig is.

Die bewerking was zeer doelmatig, maar omslachtig en vooral tijdrovend. Daarom heeft men ze ingevolge de tijden toen de fabrikatie van linnen papier zich ras op grootere schaal uitbreidde, moeten laten varen, en in plaats daarvan het papier gelijmd.

Onze overgrootmoeders gebruikten in vroeger eeuwen, om haar linnen glad en glanzig te maken, een glans- of gladsteen, waarvan exemplaren nog, schoon al vrij zeldzaam, in oude inboedels wel eens voorkomen. Dat was het zelfde procédé, als het oude polijsten met een tand of schelp. Thans is het strijkijzer daar voor in de plaats getreden.

Kunt gij soms zoo'n gladsteen machtig worden, dan zult gij b.v. karders papier net zoo glad kunnen maken als het papier van het HS Ik heb de proef genomen met zwaar mediaan papier. De machinale pletting van het papier vergé is dus eene navolging van de alou[de] manier van polijsting.

Ik hoop dat deze korte uiteenzetting van den voortgang dezer bewerking voor u duidelijk genoeg wezen zal.

Kuipers heeft u nog eenige exemplaren van mijne brochure toegezonden, en de Boekhandelaren aan den Helder daarvan voorzien. Ik vertrouw dat gij ze van Buissonjé ontvangen hebt.

Wees goedsmoeds, en ontvang mijne hartelijke en vriendschappelijke groete.

29-7-1876 / 27 (29)

WelEd. Heer!

Vriendelijken dank zeg ik u voor de toezending van de redevoering van den Heer Sloet (van den Beele) over de kennis van oude Handschriften. Dat stuk was mij geheel en al ontgaan; 't is trouwens bijna veertig jaren geleden dat ik het gelezen heb, en het verheugt mij zeer daaraan herinnerd te zijn.

Wat gij schrijft omtrent uwe proefneming met Jodkali. Beide papiersoorten werden erdoor aangedaan, doch met groot verschil van kleur; dat is juist het natuurlijk resultaat.

Alle plantveezelstof bevat in geringe hoeveelheid amylum, en reageert op Jod. Ook de zuivere katoenvezel. Eene zeer flaauwe werking zal zich dus altoos openbaren. Doch hier is de vraag, of bij de vervaardiging van het papier aan de vezelstof stijfsel is toegevoegd, en dit openbaart zich door eene veel sterkere werking. Van hier dat groot verschil van kleur.

Het doet mij genoegen dat gij in 't bezit waart van een gladsteen, en dus zelf hebt kunnen zien, hoe men in ouden tijd het papier kon glanzen.

Prof. Moltzer weet van het Friesch even weinig als B[eckering] V[inckers]. Wat de conclusie van die Heeren betreft, volgens die redeneering zouden alle oud Friesche rechtsbronnen evenzeer onecht zijn, want zij zijn alle in verschillende dialekten geschreven, die bij naauwkeurige ontleding blijken zouden elk zijn eigen spraakkunst te hebben, even zoo als nu nog b.v. het N.Hollandsch, 't Groningsch, het Zeeuwsch, enz.

Nu wat anders. Mijne brieven aan uwen vader en u zijn waarschijnlijk bewaard. Ik heb mijnerzijds uw beider brieven vrij compleet verzameld. Het zoude wel goed zijn dat die collectie bijeenkwam. Daarom ben ik op het denkbeeld gekomen de bij mij berustende brieven aan u terug te zenden, dan kunt gij die correspondentie rangschikken en bij het HS deponeeren. Vindt gij dat goed, dan wil ik ze u in aangeteekend pakket toezenden.

De Heer Kuipers is begonnen eene tweede editie ter perse te leggen, waarbij ik gelegenheid zal hebben alles nog eens te herzien, want bij bestendige bestudeering is mij gebleken, dat ik wel eens iets minder juist heb vertaald. Dit blijft vooreerst een geheim tusschen ons. K[uipers] wil het niet aankondigen voor de uitgave gereed is, dat kan misschien in October zijn. De Friesche kop [Thet Oera Linda Bok] ervoor gehouden, ten spijt van alle schreeuwers. Wij hopen dat dit ook uwe goedkeuring zal wegdragen.

De exemplaren der eerste editie gaan op aucties boven den oorspronkelijken prijs weg als uitverkocht.

Hierbij gaat het stuk uit de Letteroefeningen in dank terug, met mijne hartelijke groete.

8-8-1876 / 28 (30)

WelEd. Heer!

In de vorige week had ik al eens een brief van u verwacht in antwoord op mijn voorstel om u de brieven van uwen vader en u terug te zenden teneinde gij de correspondentie geheel zoudt hebben en kunnen bewaren. Wellicht had gij het hoofd te vol om daarover te denken. Daarom ga ik er maar toe over om u die verzameling te sturen door de Expeditie van Gend en Loos.

Het stuk in den Spectator [Kalma 117] doet thans den rondgang door alle kranten. Zelfs de Opregte heeft zich verwaardigd het op te nemen. Houdt u toch bedaard eronder, en bedenk dat hoe meer ze schreeuwen des te meer hebben ze te verantwoorden, en hoe meer publiciteit ze eraan geven, des te meer wordt de aandacht erop gevestigd. Ieder zal dat wonderboek willen zien en lezen.

Er komen al aanvragen naar de tweede editie. Wij zelve zouden (op Americaansche manier) geen grooter Reclame kunnen maken. Het is zoover dat zij moeten aantoonen, waar het HS dan wel vandaan gekomen is, en daar zij dat niet kunnen, gedwongen zullen worden om te besluiten, dat het of uit den Hemel is gevallen, of afkomstig van uwe voorouders.

Ik heb het elders reeds geschreven, dat als uw vader het HS langs een anderen weg had gekregen, hij geene reden gehad had om die niet op te geven. Bovendien had hij in dat geval niet behoeven te zoeken naar iemand die hem dat (voor hem) onleesbare boek kon verklaren. Hij behoefde slechts zich te wenden tot dengene van wien hij het had ontvangen.

Al het tegengeschrijf verwikkelt zich in een warboel van ongerijmdheden, waarvoor de ogen van het onkundig publiek van zelfs zullen opengaan. Daarom hebben wij er ons niet over te bekommeren. Het boek spreekt voor zichzelf.

Het is ingebonden geweest, de band is van ouderdom versleten en weggeraakt, de bladen zijn losgegaan en ten deele verloren, dat alles gebeurt met een oud boek zoo maar niet in een kort tijdsbestek van een jaar of tien.

Bij eene volgende gelegenheid hoop ik u te verklaren, op welke wijze het ingebonden of liever ingenaaid geweest is.

Bericht mij zoo dra mogelijk de ontvangst der brieven, en wees vriendelijk gegroet.

13-8-1876 / 29 (31)

WelEd. Heer!

Heb dank voor het spoedig bericht omtrent de goede ontvangst van de brieven, maar nog veel meer voor de gezonden monsters papier die mij tot eene belangrijke ontdekking hebben geleid.

Het stukje papier van het HS is juist 23 millimeter breed en bevat in die ruimte 16 horizontale waterlijnen. Daarentegen bevat een stukje machinaal papier van dezelfde breedte 18 horizontale waterlijnen. Dit verschil is te groot om niet te protesteeren tegen de beweerde identiteit van de beide papiersoorten. Engelsch Bath papier [het papier van Ottema's brieven! NL] telt in dezelfde ruimte 20 zulke lijnen, en bij best gewoon Hollandsch schrijfpapier klimt dat getal tot 30. Het papier van het HS heeft dus breeder waterlijnen als de papiersoorten van den tegenwoordigen tijd.

Die breedte bedraagt voor

  1. 23/16 = 1.4375 mm
  2. 23/18 = 1.2777 enz. mm
  3. 23/20 = 1.15 mm
  4. 23/30 = 0.7666 enz. mm

[zie echter brief 31 (46)!]

Zij hangt af van de meerdere of mindere dikte van het koperdraad in het schepraam.

De proef met de iod-oplossing hebt gij goed gedaan. Om het verschil van kleur goed te zien, neemt gij een klein snippeltje van beide, legt die rakelings naast elkander tusschen twee glaasjes, en beschouwt die onder het mikroskoop bij opvallend zonnelicht (d.i. zonder den spiegel te gebruiken).

Onderzoek ook eens de dikte van het papier, door het geheele HS in één stapel tusschen twee plankjes (van eene pers) te leggen en meet den afstand dier plankjes; deel dien afstandsmaat door het getal der bladen, ik meen 96 of 97.

Het HS is ingebonden geweest, maar de ruggen der katerns vertoonen geen der minste spoor van lijm. Dat inbinden is derhalve geweest op de alleroudste en eenvoudigste manier die de Chinesen van de vroegsten tijden af tot nu toe gebruiken, waarbij de katerns onmiddellijk worden vastgehecht in een omslag van perkament (of iets dergelijks). Dat kan iedereen zelf doen, en dat heeft zeker Hiddo oera Linda ook eigenhandig gedaan, om zijn HS niet te vertrouwen aan een kloosterbroeder (papekappe) welke in zijn [tijd] de kunst van boekbinden uitoeffenden, even zooals ook in de kloosters de boeken geschreven werden.

In den boekhandel is die manier alleen in gebruik voor almanakken en dergelijk los ineen gehangen goedje. Voor de duidelijkheid voeg ik hier zulk een oud perkamenten omslag hierbij waarbij ge in den rug de steeken van het innaaijen zien kunt.

Merk nu ook op dat een boek, waarvan de band versleten en weg is, de katerns geheel los liggen en gedeeltelijk reeds verloren geraakt zijn, reeds lang in dien gedelaboreerden toestand moet verkeerd hebben en althans ouder zijn dan 25 jaren.

Ook gaat hier bij een boek voor u, dat in mijn bibliotheek verzeild was. Ontvang dit met mijne vriendelijkste groete.

13-8-1876 / 30 (32)

WelEd. Heer!

Zoo zet ik mij om mijn brief van gisteren te vervolgen, en daar ontvang ik van u den brief dien ik gister niet had gevonden, waardoor mij uwe vraag helder werd. Die heer Hoogbruin mag zoo wetenschappelijk zijn als hij wil, maar ik raad u ten stelligste af aan zijn verzoek te voldoen. Geef geen snippel af, aan wie het ook zij, want dan krijgt gij alle nieuwsgierige apotekers op het lijf.

Bovendien kan van die schijnbaar met een zuiver wetenschappelijk doel gevraagde stukjes misbruik gemaakt worden. Ik wantrouw die beleefde verzoeken.

Vergeet vooral niet de verklaring van wijlen den ouden heer Kuipers, dat er geen chloor in het papier is, dat is ruim zoo belangrijk als de proef van het amylum. Laat uw apoteker u die proef ook eens toonen, door een klein stukje met wat zuiver water in een zilver lepeltje aan koking bloot te stellen totdat het water verdampt is.

Kuipers de boekhandelaar is naar Amsterdam voor de vergadering van den Boekhandel en zal daar den Heer Muller ontmoeten. Die Heeren M. [Muller] en v.G. [van Gelder]    hebben mij met hun geschrijf een dienst bewezen door mij de gelegenheid te geven om deze kwestie te bespreken in het Voorbericht voor de 2e uitgave, waarvan nu 10 vellen zijn afgedrukt.

Het facsimilé van bl. 45 heb ik nu duidelijker gemaakt door de oorspronkelijke linieering te herstellen, die ik vroeger wel vermoed, maar niet gezien had, totdat Jhr. Hooft van Iddekinge er mij opmerkzaam gemaakt had. Zoodra die het HS zag zeide hij dat is met lood gelinieerd geweest; ziedaar de sporen ervan. Heeft men die eerst gezien, dan onderkent men ze overal.

Door die liniering te herstelle krijgt het schrift geheel zijn antiek voorkomen terug. Hoe oud moet een HS wel zijn, als de loodstreepen door den tijd uitgesleten zijn!

Gij ziet dat het mij niet aan stof ontbreekt om de H[eeren] M. en v.G. te antwoorden. Nogmaals vriendelijk gegroet.

[P.S.] Nog iets. Ik heb mij verwonderd in het OLB geene melding gevonden te hebben van den zeilsteen, sylsteen (IJslandsch leidar steen). Zij moeten die gekend hebben, even goed als de Chinezen. Opmerkelijk is het dat alleen in onze taal en in de Noordsche talen, die naam bestaat, en die naam kan niet ontstaan zijn dan door de wetenschap, dat men op die steen zeilen kon en er door geleid werd.

Laat dien natuurlijken magneet in een houten bakje op water drijven, dan keert hij altijd denzelfden kant naar het Noorden, en gij hebt een prehistorisch kompas, en tevens de verklaring van de uitvinding van ons compas in de 11e Eeuw. Praat daar eens over met de Heeren van de Marine.

20-8-1876 / 31 (46)

WelEd. Heer!

Omdat het zondagmorgen is en de Fransche Kerk vacantie heeft, behalve dat zij vakant is, ga ik u eens weer een briefje schrijven. In de eerste plaats om u te bedanken voor uwe opmerkingen ten opzichte van de waterlijnen, want daardoor ben ik attent geworden op eene fout in mijne opgave van de breedte van het H..ige(?) papier, die is niet 23, maar 33 mM. Dat scheelt zooveel want 16 lijnen op eenen afstand van 33 mm, geeft 2 mm voor de breedte van iedere waterlijn.

Het papier, waarop gij doelt, als tellende 14 lijnen op 23 mm, zal dus op 33 mm hebben 33x14/23 = 20,1 waterlijnen of de breedte van elken lijn 1,64 mm. Dat is de juiste berekening.

Hoe ik aan die vergissing gekomen ben, is mij een raadsel: maar mijne conclusie (dat de waterlijnen in het oude papier breeder zijn dan die van het tegenwoordig papier) blijft gehandhaafd.

Uwe meting van de dikte komt uit; en daar gij het HS geperst hebt, is het papier van natuur eer dikker dan dunner als uwe opgave.

Kuipers heeft op de vergadering den Heer Muller niet aangetroffen, dewijl deze zich te Velp bevond. Aan den maaltijd werden  door den president voor de toasten de personen aangewezen en de onderwerpen opgegeven. Kuipers werd als tweede spreker opgeroepen en kreeg tot opgave: het OLB en de droogmaking van de Zuiderzee. Zijne rede sloot met de betuiging, dat de erkenning van het eerste wel vroeger zoude volgen als de voltooying van de laatste.

Na het diner sprak hij nogmaals dezen en genen van de confraters, en toen zij hoorden dat aan de ruggen van de katerns zich geen lijm bevond, zeiden zij terstond, dat geeft aan de zaak een geheel ander aanzien, en maakt het advies van M[uller] zeer verdacht. Het blijkt mij dat de Heer M. vroeger papier uit de 13e Eeuw gezien heeft, dat nog ongepolijst was, en zich daardoor wat dikker en wolliger vertoonde, maar dat was dan ook nog niet geschikt om er op te schrijven. Het oude katoen papier toch moest om er op te kunnen schrijven nog eerst gepolijst worden. Of de fabrikant zulks deed, dan of dit aan den gebruiker was overgelaten, is mij nog niet duidelijk. Doch dat verschil zal zich wel oplossen.

Ik vraag daarom ook eene vergelijking, niet met (ongeprepareerd) papier, maar met een Handschrifdt en dus met gepolijst papier.

Ze kunnen nu nog wel gaan beweeren, dat het OLB geschreven is na den afloop van den oorlog met Atchin [?]; want er staat geschreven: Ne grip nâ thæt folk fon Lyda ner fon Finda an. Wr.alda skolde helpa hjam sa that at weld that fon joutgong uppa juwa ajm hâ veda skolde witker kvma.

Die profetische bedreiging schijnt snel hare uitkomst te naderen. Maar volgens de moderne leer moet eene profetie altijd geschreven zijn na hare uitkomst. Ergo, het OLB na den At [?] Chineeschen oorlog.

Wees vriendelijk gegroet.

10-9-1876 / 32 (47)

WelEd. Heer!

Met genoegen ontving ik uwen vorigen brief, meldende het bezoek van de beide Heeren Vitringa. Dat was fiks dat zij er de reis voor deden. Zulke bezoekers moesten er maar meer komen. De opmerking van den Heer Veenhuizen is zeer gegrond, dat een verdichter al zeer dom zoude gehandeld hebben, als hij door het bezigen van nieuw papier zich zoo gemakkelijk aan een ontdekking had bloot gesteld.

Kuipers heeft u een Friesche Courant [Kalma 125] gezonden waarin het bericht van Verwijs was opgenomen. De man die aan den maaltijd van Letterkunde dat vertelseltje gedebiteerd heeft, is Ds. Dyserinck geweest. Ik wist dat vroeger ook reeds door den Heer Eekhoff, die erbij tegenwoordig was. Zij zoeken nu naar een man, die dood is en dus niet zeggen kan: ik heb het niet gedaan. Zij hebben met Piet Paaltjes en anderen ondervonden, dat hunne taktiek met levende personen niet opging. Nu hebben zij een scheepskapitein  bij het hoofd, die verleden [jaar] gestorven is.

Ik heb u een proefblad van het Voorbericht gezonden, opdat gij kunt zien hoe ik den Heer Muller op alle punten geantwoord heb. Ik hoop dat gij er uwe goedkeuring aan zult hechten.

De Inleiding heb ik onveranderd weer opgenomen, om te doen zien, dat ik van al wat ik geschreven heb, geen woord terugneem.

Zend mij als gij eens tijd hebt, een op mailpapier genomen overtrek van de paginatuur, om te zien uit den vorm dier sijfers te kunnen opmaken, in welken tijd (ten naaste bij) die pagineering geschied is. Want het HS is eerst niet gepagineerd geweest. Dat zijn zulke oude handschriften nooit. De vorm dier sijfers is ook geheel anders als die der jaartallen, die hier en daar in den tekst voorkomen. Kon ik op het spoor komen in welke eeuw die pagineering geschied is, dat zoude niet zonder belang zijn. Daartoe heb ik aan facsimilé der sijfers van de 25 eerste en 25 laatste paginas genoeg.

Eergister kwam ik toevallig tot eene ontdekking ten aanzien van de woorden tât en mæm, namelijk dat èn bij de oude Romeinen èn bij de Atheners de kleine kinderen ook tot de ouders zeiden: tata en mamma. Eene andere vorm van tata, nammelijk tetta komt bij Homerus voor. Is 't niet kurieus?

Ontvang mijne vriendelijke groete in welstand met de uwen.

[P.S.] Homerus Ilias IV, 412.

15-9-1876 / 23 (38)

WelEd. Heer!

Teneinde u gerust te stellen omtrent de spelling van 't woord bok die ik niet op commando van B.V. [Beckering Vinckers] opgeef, heb [ik] eenige dergelijke woorden voor de greep opgeteekend ten bewijze dat die schrijfwijze in het HS regel is.

Van de uitgave is het laatste blad in proef, zoodat ze weldra zal gereed zijn. Van het Voorbericht zal ik u eenige overdrukken zenden om te gebruiken naar welgevallen.

Uw schrijven in de Groninger Courant is in de Friesche Courant overgenomen [Kalma 126]. Overigens heb ik u op het oogenblik niet te melden, en zend u mijne vriendelijke groete.

bok → boek

god → goed

klok → kloek

blod →  bloed

rok → roek (raaf)

hod → hoede

brok → broek

pol → poel

kok → koek

dol → doel

rom → roem

hor → hoer

blom → bloem

hrop → roep

bloja → bloeijen

roja → roeijen

snora → snoeren

mota → moeten

brothar → broeder

moder → moeder

Zie hier eenige woorden opgeteekend als voorbeeld van het bestaande gebruik der o in gevallen, waarin het Hollandsch oe heeft, en waar in het Oud Friesch ook wel de klank oe gehoord zal zijn.

20-9-1876 / 34 (33)

WelEd. Heer!

Vriendelijken dank voor de facsimilé's van de paginatuur. Ik wil u dadelijk mededeelen, wat ik er uit geleerd heb, en dat is nogal belangrijk.

1o de sijfers behooren in den tijd van omstreeks 1600. Vroeger waren sommige sijfers nog meer hoekig 2 3 8. Met den overgang van de 16e tot de 17e Eeuw zijn die ronder 2 3 8. In het laatst van de 16e Eeuw, b.v de 1e druk der Kronyk van Andreas Cornelius 1593 vindt men ook nog de schrijfwijze b.v. anno 700 ende 36. Ik geloof dus den tijd vrij zeker te kunnen bepalen.

2o het sijfer van de laatste bladzijde 200 ænd 10 (en niet, zooals men verwachten zoude, 200-10) leert mij dat op het tijdstip van de pagineering dit de laatst aanwezige bladzijde was en hier de pagineering eindigde.

3o Hieruit volgt dat toen het laatste gedeelte van het HS reeds was verloren geraakt.

4o en dat het dus toen al een geruimen tijd was geleden sedert het HS door het slijten en breken der draden uit den omslag was gevallen, en in losse katerns en bladen daarheen lag.

5o Van die katerns waren de zeven eerste (tot p. 168) nog gaaf, en geheel, maar van het achtste en negende de ruggen al doorgesleten, ten gevolge waarvan de los liggende bladen al spoedig gedeeltelijk verloren zijn geraakt, zoodat van het achtste katern de twee laatste bladen, p. 189-192 toevallig bewaard zijn gebleven; en van het negende alleen de acht middelste bladen p. 195-210.

6o De pagineering kan dus niet van Hiddo's hand zijn. Hij pagineerde nog niet, gelijk ook alle Handschriften van dien ouden tijd zonder paginatuur waren. Als men een HS liet binden, dan werden de afzonderlijke katerns ten behoeve van den binder voorzien van een volgmerk, bij voorbeeld de letters van het alfabet, zooals dat ook nog in de allereerste drukwerken uit het laatst van de 15e Eeuw geschiedde, b.v. Het Friesch Landrecht, Anjumer druk 1460. Daartoe dient thans de signatuur der drukvellen.

7o Zulk een volgmerk ontbreekt aan de katerns van het HS en dit bewijst dat zij niet bestemd waren om door een binder ingenaaid te worden. Hiddo heeft ze eigenhandig ingenaaid, en wist zelf wel hoe de katerns op elkander moesten volgen, daartoe had hij geen letters of ander merkteeken nodig.

Gij hebt misschien al een dozijn afdrukken van het Voorbericht ontvangen, en gezien dat ik er nog een Noot, aan het adres van B[eckering] V[inckers] heb bijgevoegd.

Met zeer vriendelijke groete.

3-10-1876 / 35 (34)

WelEd. Heer!

Bij de toezending van de platen had ik geen brief gevoegd

1o omdat ik zat te wachten op een antwoord uwerzijds op mijn vroeger schrijven, en

2o omdat ik bij die platen niets bijzonders te schrijven had, maar ze enkel zond ter kennisneming.

Het spijt mij dat in Plaat 1 eene omissie heeft plaats gehad, doch een boek zonder fout mag er niet bestaan, daar zorgen de drukduiveltjes voor.

Van de linieering zelve is op de photographie niets te zien, daarom heb ik ze hersteld door boven en onder langs de letters lijnen te trekken, zoo fijn als mij mogelijk was.

De grondtint heb ik wat donkerder genomen als op de plaat in de verzameling van Friesche Oudheden; de lithograaf durf[de]  daar niet met zwart in werken, om de vuile kleur na te bootsen, omdat zulks bij het afdrukken van de plaat een morsboel zoude opleveren.

Plaat II was niet gephotographeerd naar het origineel HS, maar naar de facsimilés door uw vader geteekend en die gij bij de klichés op mailpapier zult vinden, en opgeplakt zijn. pag. 46-74. Ik had destijds het HS zelf nog niet gezien, en maar die losse bladeren van Verwijs ontvangen.

Een los blaadje met opschrift: Het Handschrift van het oera Linda boek heeft reeds langen tijd vóór het jaar 1600 bestaan, wacht ik heden van den drukker, en wensch ik nog hierbij in te sluiten.

Kuipers heeft u denk ik reeds eenige exemplaren van het boek toegezonden. Wij hebben het hier druk gehad, om op 1 Oct. klaar te komen, gelijk wij ons hadden voorgesteld.

Heden is het aangekondigd in de Leeuwarder Courant en de annonce aan andere Couranten toegezonden.

Uwe vergelijking van de bewuste noot, met eene dynamietpatroon vind ik kostelijk. Het woord wanspraak is ontleend aan pag. 194: Ljvwrd, men thæt is wansprêke.

De Uilenspiegel is mij nog niet onder oogen gekomen.

Een denkbeeld, waaraan ik tot nog toe geen voet heb durven geven, dringt zich gedurig sterker aan mij op. Dat Ljuwert, waar Hiddo in 1256 woonde, moet toch Leeuwarden zijn, 't welk destijds nog eene haven had en eene Hanzestad was, aan de toenmalige Middelzee die Oostergo en Westergo scheidde. De toren Oldenhove is daar eene herinnering aan als 'alde have'. Aan dien toren is eene overoude legende verbonden, dat daar eenmaal eene school der Druiden zoude geweest zijn.

De Middelzee kan ontstaan zijn bij de overstroming die Frêthorik beschrijft, verg. bl. 160 en 194. Ik moet daar nog meer op nadenken. Staveren, Ljudwert, Dokhêm, Grênegâ, dat sluit zoo mooi.

bl. 130 bij den moord van Adela komen de Magyaren (Deenen) als ruiterbende niet over zee. bl. 200 zijn Sêlandar de Flymond misgevaren en te Ljudwert aangeland, Konereid stuurt hen te paard naar Staveren enz.

Wees vriendelijk gegroet.

18-10-1876 / 36 (35)

WelEd. Heer!

Sedert mijn laatsten brief ten geleide van eenige afdrukken van mijne beschouwing der paginatuur, en daarna toegezonden exemplaar der Friesche Courant, waarin dat stukje was opgenomen, heb ik nog geen antwoord van u ontvangen. Dat doet mij vragen of die stukken wel tot u gekomen zijn.

Wel zond ik u bij die Friesche Courant niet een opzettelijken brief, maar ik wilde het aan u overlaten, of gij , ziende dat ik dit stukje in eene Courant had geplaatst, ook zoudt trachten het in de Heldersche Courant te laten overnemen.

De heer Kuipers heeft u zeker gemeld, dat de omissie op pl. I van de A in T.ANFANG hersteld wordt, en geene exemplaren zonder die correctie de deur uitgaan.

Ik schreef u ook met een enkel woord over de zekerheid die ik gekregen had, dat het Ljudwardia waar Frêthorik en Konerêd melding van maken het dorp geweest is, dat later Leeuwarden is geworden. Daardoor klimt de oorsprong van Leeuwarden op tot 300 jaren vóór Chr. Dat resultaat is colossaal. Is het u soms ook te wonderspreukig voorgekomen? Ik heb nu dat betoog uitgewerkt en tot geheele zekerheid gebracht: van even groot belang is de daaraan verbonden tijdsbepaling van het ontstaan der Middelzee, die eens Oostergoo van Westergoo scheidde.

Toen Hiddo in 1256 schreef was Leeuwarden reeds sedert eene eeuw tot Stad gepromoveerd. Hij woonde dus hier, en alle zijne voorzaten. Zonderlinge zamenloop, dat het geheele boek hier geschreven, na verloop van zooveele eeuwen ook nog hier gedrukt en uitgegeven is. Hier staat nog een huis in de Groote Kerkstraat, waar in den gevel een steen zit met het opschrift: aed Levwerd 1171. Wie weet, of Hiddo daar niet gewoond heeft!

Hoe of wanneer ik dat opstel zal laten drukken, is nog niet besloten.

Intusschen houdt Verwijs zich stil, en de aankondiging van de tweede uitgave heeft nog geene bitterheden uitgelokt. Zou de oppositie uit het veld geslagen zijn?

Voor ditmaal genoeg. Schrijf mij spoedig. Met vriendelijke groete.

24-10-1876 / 37 (36)

WelEd. Heer!

De Heer Kuipers had aan u, evenals aan mij, een vijftal exemplaren gezonden, de eerste die gereed waren, en van u geen bericht ontvangen van de goede overkomst, het voorlopig daar bij gelaten. Nu ik hem uwen brief heb laten lezen, zal hij u nog een vijftal toezenden.

Ik distribueer geene present exemplaren, ik heb daarvan weinig satisfactie gehad, en die de 1e uitgave cadeau gekregen hebben mogen de 2e dan wel koopen.

Ook heb ik met Kuipers gesproken over de aanteekeningen van den Heer Berk; daaromtrent kan hij geen besluit nemen voor en aleer hij het stuk geheel geredigeerd en afgewerkt zal kunnen lezen. Doch mijns inziens behoeft de Heer Berk zich daarmede volstrekt niet te haasten, omdat het voor die uitgave nog veel te vroeg is; die zal meer gepast zijn als eerst het Boek zelf meer algemeen in de publieke opinie erkend wezen zal.

Die theoretische of philosophische behandelingen van de Mythologie bij de Duitsche geleerden beteekenen als bewijsvoering niets, want zij loopen te veel uiteen, of druischen tegen elkander in. Het is daarbij ook zooveel hoofden zooveel zinnen. Elk wil een ander of een nieuw gezichtspunt te berde brengen en ieder heeft evenveel gelijk of ongelijk.

Er heeft in de Couranten gestaan, dat een Letterkundige te 's Gravenhage zich voorstelt drie lezingen over het OLB te houden. Wie die man is, kan ik nog niet te weten komen en dus ook niet gissen in welken geest hij spreken zal. De Heer Eekhoff maakte mij de opmerking, dat zoo die spreker het boek wilde afkeuren, hij aan ééne lezing wel genoeg zoude hebben, maar zoo hij het boek wilde verdedigen en grondig behandelen, om het in zijnen rijkdom te doen kennen, hij er best drie lezingen aan zoude kunnen besteeden. Misschien is deze opmerking wel juist gezien.

In Duitschland trekt de 2e uitgave reeds de aandacht en uit Leipzig zijn reeds bestellingen ingekomen.

Ik hoop dat de exemplaren aan uwen broeder in Amerika gezonden in goede handen mogen komen.

Het deed mij leed dat ongesteldheid u belet had mij eerder te schrijven. Ik hoop dat gij spoedig geheel hersteld moogt zijn.

Mijn opstel: Leeuwarden, de Middelzee en het oera Linda boek komt eerstdaags in de Friesche Courant.

Wees intusschen vriendelijk gegroet.

2-11-1876 / 38 (39)

WelEd. Heer!

Heden zal, gelijk ik vertrouw, de Heer Kuipers u een exemplaar van de Friesche Courant toezenden om die later door eenige afdrukken van mijn opstel te laten volgen.

De brief van Smidt v[an Gelder gaat hierbij terug. In dat verzoek en voorstel kan niet getreden worden. Zoo zoude men wel van u kunnen eischen uw heele HS op te brengen voor proeven met de spectraal analyse. (Vraag uwen apotheker maar wat dat is.) Uit den aanhef van den brief blijkt mij, dat zij op mijne wederleggingen niets hebben in te brengen en daarom dit noodschot doen. Ik geloof niet aan die proef op het aschgehalte, die in het klein op een 100e deel van een milligram zoude aankomen. Laat hem dat eerst probeeren met ander papier, dat hij zelf erkent voor uit de 13e Eeuw afkomstig. Bovendien zoude die proef met een stuk van het HS niets geven, omdat dit papier met eene laag vuil is bedekt, en men bij de verbranding ook het résidu van die smerigheid zoude terugvinden en dus die onbekende stoffen als bestanddeelen van het papier in rekening brengen.

Wat de verklaring van wijlen den Heer Kuipers betreft, die heb ik in het Voorbericht besproken op bl. VIII, en daar kan S[midt] v[an] G[elder] die nalezen. En daarmede punctum.

Het bericht in de Dokkumer Courant Oostergo zal wel afkomstig zijn van den Redacteur Ds. Carpentier Alting.

Van de buitenwacht is mij gerapporteerd, dat BV [Beckering Vinckers] nu wil beweeren dat uw vader zelf het onbegrijpelijk genie zoude geweest zijn, die een boek maakte in een letterschrift, dat hij zelf niet konde lezen en in eene taal die hij zelf niet verstond.!!

Zoo de Heer Berk met zijne aanteekeningen een geschrift opstelt en daarmede als medestrijder optreedt, zal het mij genoegen doen. Doch laat hij het geheel zelfstandig doen, buiten mij om. Er moet geen schijn of zweem van compérage ontstaan

Voor het oogenblik is het al wel, dat Oostergoo het denkbeeld van grootspraak onder het publiek heeft geslingerd.

Wees vriendelijk gegroet en ontvang dezen met de uwen in welstand.

20-11-1876 / 39 (37)

WelEd. Heer!

Wat er al uit het OLB tevoorschijn komt, daar is het end van weg. Dezer dagen heb ik [er] de telegraaf in gevonden, namelijk in beginsel.

Gij leest dat op bl. 80 bovenaan thât hêde thju Moder bisjowath, door mij bij benadering vertaald: dat had de Moeder besteld. Doch wat bisjuwa eigenlijk beteekende, was mij onbekend en volkomen duister. Onlangs vond ik het woord bij Gabbema Verhaal van Leeuwarden bl. 184 in de uitdrukking: De Vetkopers in Oostergo trekken hunnen zijwen op om 't volk zamen te brengen. En bl. 187, Elk trekt zijn ziow op om de vrienden en bondgenoten bijeen te roepen.

De zijw, ziouwe of sjouw is dus een noodzein of noodvlag die geheschen wordt om veraf zijnden ergens van te verwittigen of voor te waarschuwen. Van dat woord sjouw, komt het werkwoord bisjou'n, seinen. Ik had dus moeten vertalen: dat had de Moeder geseind (getelegrafeerd).

Ik geloof nu ook te weten, wat de Lindaoorden waren en waar Lindahem gelegen heeft. Tusschen Kuinre, Urk en Schokland. De schippers kennen daar nog een plek, het Urker kerkhof genoemd, waaraan zeker eene oude herinnering verbonden is geweest.

Deze bijzonderheden vond ik merkwaardig genoeg om ze u eens opzettelijk mede te deelen.

Wees vriendelijk gegroet.

[P.S.] De oppositie zwijgt als een mof.

7-12-1876 / 40

WelEd. Heer!

In den laatsten brief, die ik het genoegen had van u te ontvangen, las ik dat niet alleen drukke bezigheden, maar ook ongesteldheid de oorzaak was geweest van uw vertraagd schrijven. Sedert dien heb ik u twee brieven, meen ik, geschreven, waarop tot nu toe geen antwoord bij mij is ingekomen. Hierover maak ik mij bezorgd in de vrees dat herhaalde of verergerde ongesteldheid u verhindert aan mij te schrijven. Wees daarom zoo goed eenig bericht aan mij te doen toekomen, is het niet van uw eigen hand, dan door tusschenkomst van iemand anders.

Den 1en dezer ben ik 72 jaren oud geworden en bevind mij voor dien ouderdom zeer welvarende, met uitzondering van wel eens eene gevatte koude tengevolge van het gure jaargetijde. Ik zit mij te verkneuteren, nu de oppositie zoo plotseling zwijgt, en het publiek wel zien en begrijpen moet dat al die luid klinkende aanvallen en bedreigingen, niets zijn dan r...montade [?]  en machteloze woede, even als van honden die een voorbijsnellend rijtuig achterna bassen en eindigen met sluipstaartend af te druipen.

Een teekenaar zou daar een mooi prentje van kunnen maken voor den Spectator.

Op het oogenblik heb ik u niets bijzonders mede te deelen. Het doel van mijn schrijven is alleen om eenig bericht te ontvangen en zoo mogelijk gerust gesteld te worden omtrent de gezondheid van u en de uwen. Dit wensch ik hartelijk en voeg daarbij mijne vriendelijke groete.

22-12-1876 / 41

Weled. Heer!

Gisteren las ik in de Haarl. Courant dat gij benoemd zijt tot Commies; ik feliciteer u hartelijk met die bevordering, wijl ik begrijp dat zij u tevens finantieel voordeel zal aanbrengen. Zijt gij nu Chef de bureau in de afdeeling der Administratie waarbij gij werkzaam zijt? Was uw voorganger die oude vriend (zijn naam is mij ontschoten) van uwen vader, over wien deze mij wel geschreven heeft, als degene aan wien hij het eerst het geheim van zijn Handschrift heeft toevertrouwd? Is die man nu gepensioneerd, of is hij overleden?

De Maastrichtsche verslagen zijn nog niet in het licht verschenen, daardoor heb ik ook het stuk van N. Uitterdijk nog niet kunnnen lezen. Van een zijner vrienden heb ik vernomen, dat het krachtigste zijner argumenten tegen den brief van Liko [is dat]  die volgens hem niet kon schrijven van 803 jaar naar Kerstenbegrip, omdat de Christelijke jaartelling eerst een paar Eeuwen later zoude zijn ingevoerd en dus in Liko's tijd nog niet bestond. Als iemand u daarover spreken mogt, onthoud dan dat de Christelijke jaartelling in de Kerk is ingevoerd in het jaar 526 (het jaar 1300 na Rome's stichting en de jaartelling van Dionysius genoemd is, een geleerde abt te Rome, die dat had uitgerekend. In Engeland is die tijdrekening overgenomen door den Eerwaarden Beda in 720, zoodat de uit Engeland afkomstige geloofspredikers, als Bonifacius en anderen, ze reeds gebruikten en herwaarts mede brachten. Daardoor kon Liko heel goed weten dat die Kersten papekappa een ander begrip haddem van tijdrekening als die de Friezen gebruikten, en dat zij 803 schreven in het jaar 2996 nêi Atland svnken is.

Gij ziet hieruit van wat allooi die Kamper drogredenen op Historisch gebied zijn. Die waanwijze heeren meenen dat zij het onkundig publiek kunnen wijsmaken al wat zij willen.

Ontvang dezen in welstand met uw gezin, en wees gelukwenschend gegroet door

13-1-1877 / 42 (48)

WelEd. Heer!

Het verslag (of de Verslagen) van het Congres te Maastricht is eindelijk in het licht verschenen. Doch daarin komen de redevoeringen van de HH B.V. [Beckering Vinckers] en N.U. [Nanninga Uitterdijk] niet voor. In de plaats daarvan staat er slechts: "De Voorzitter geeft het woord aan den Heer B.V. om te spreken over het O.L.Boek. Dit stuk wordt hier niet medegedeeld, omdat het door den spreker is terug genomen.

Is dat niet prachtig? De Heeren kruipen in de schulp!

Wij houden het er voor, dat dit wel niet zonder eene wenk van het congres-bestuur en de redactie van het Verslag geschied is.

Ik dank u voor uwe vriendelijke gelukwenschen bij den aanvang van het jaar. Het jaar is echter voor mij al rampspoedig begonnen;  de hevige storm van 1 Janry heeft mij een schoorsteen en bijna het halve dak gekost. Er is hier ook omstreeks te 3 uur eene winddruk van meer dan 130 kilo op de _ Meter waargenomen. Het schijnt dat de ergste druk Leeuwarden getroffen heeft en eene soort van cycloon is geweest.

Gisteren heeft het werkkvolk bij mij gedaan gekregen en ik zit nu weer onder een dicht dak.

Ontvang met de uwen mijne hartelijke en vriendelijke groete.

27-2-1877 / 43 (56)

WelEd. Heer!

Ik wensch u hartelijk geluk met uwe traktements verhoging en dank u voor uwen brief van eergister, want ik was verlangend iets van u te hooren na de opgewarmde Navorschers kost. Het is het oude en altijd hetzelfde relletje dat sedert meer dan een jaar rondgevent is. Nog moest Johan Winkler het weer eens in de Navorscher herhalen [Kalma 123], en Ds. Leenderts heeft er nog wat bijgevoegd, om ook een cent in het zakje te leggen. De twee beroemde letterkundigen zijn nog altoos de firma B.V. [Beckering Vinckers] en N.U. [Nanninga Uitterdijk]. De bedreiging: wij zullen den man noemen wordt van tijd tot tijd herhaald, omdat zoo lang zij geen noemen, zij ook niet behoeven te bewijzen, toch hun doel bereiken dat het volk in den waan blijft, dat er zulk een man bestaat of bestaan heeft.

Maar zoodra zij een of anderen naam noemen, moeten zij bewijzen:

  1. niet dat die man er mogelijk wel toe in staat zou geweest zijn; maar dat hij het werkelijk geschreven heeft.
  2. uit  zijne (nagelaten) geschriften tevoorschijn brengen de papieren, schetsen, opstellen of brouillons, waaruit kan blijken, dat hij met de vervaardiging van een boek in die taal, en dit schrift is bezig geweest.
  3. dat hij dat geschrift aan uw vader heeft ter hand gesteld;
  4. hoe het mogelijk was dat uw vader dan niet zou geweten hebben van wien hij dat HS ontvangen had. of
  5. waarom uw vader dan van dien man niet zou gevraagd hebben om de verklaring en vertaling van dat onleesbare schrift.
  6. waarom uw vader dan niet aan Verwijs zoude gezgd hebben op welke wijze dat raadselachtig[e HS] in zijne handen gekomen was.
  7. hoe het mogelijk was dat uw vader in den waan verkeerde een geschrift van zijne tante gekregen te hebben, 't welk hem door iemand anders was gegeven of toegezonden.

Met een woord, de veronderstelling zelve van eene bedriegerij wikkelt hen in een net van ongerijmdheden en onmogelijkheden, waaruit zij niet kunnen losmaken.

Nog eens, het is niet genoeg een naam op te geven, maar er moet een positief feitelijk en in rechterlijken [zin] geldig en afdoend bewijs geleverd worden, dat de aangewezen persoon dat boek geschreven heeft.

Dat bewijs kan niet geleverd worden. Als zij ook zulk een bewijs in handen hadden, dan hadden zij het al voor meer dan een jaar wereldkundig gemaakt. Zij laten het daarom voorzichtig bij het woord: wij zullen, tot in eeuwigheid, amen!

Dyserink wroet er onder, met Johan Winkler.

Intusschen, zoo lang zij bij hunne taktiek van zullen blijven, kunnen wij niets doen.

Als ik dood was, zouden zij misschien mij de schuld geven; want, zouden ze zeggen, hoe is het mogelijk dat Ottema dat geheele boek zoo haarfijn weet uit te leggen, als hij niet die wetenschap zelf erin gelegd, dat is, het boek zelf geschreven heeft.

Ik hoop dat gij mijn gekrabbel kunt lezen en groet u ten vriendelijkste.

3-3-1877 / 44 (49)

WelEd. Heer!

Wat zegt gij wel nu BV [Beckering Vinckers] au bout de son latin, uw vader als den vervaardiger van het OLB aankondigt. Dan is uw vader het grootste genie geweest dat Europa heeft opgeleverd. Een boek te schrijven in een schrift, dat hij zelf heeft uitgevonden en toch niet lezen kan, in een taal waarvan hij zelf geen woord verstaat, en over zaken hem niet het minste bekend is, daar geen mensch iets van weet, en die toch van achtere blijken waar te zijn, - zie dat is nooit of nergens vertoond!

Dat uw vader zoo iets niet kon doen, weet Verwijs even goed als ik, en blijkt zonneklaar uit uw en mijn schrijven aan de Kon. Akademie. Waar komt nu de ongerijmde beweering van B.V. vandaan?

Jansen te Harlingen is de eerste geweest die de overtrekken op mailpapier in handen heeft gekregen, en die aangezien [heeft] voor het oorspronkelijk handschrift. Knuivers te Enkhuizen heeft eene weduwe Meylhoff bezocht en gesproken, in den waan dat hij uwe oudtante Aafje voor zich had.

Berk heeft geweten dat uw vader zich een woordenboek op Gijsbert had aangeschaft, en daaruit besloten dat deze de Friesche taal verstond, en die kon spreken en schrijven.

Hier heb ik hooren zeggen: O, als de weduwe van C. over de Linden maar eens wilde klappen, dan zou er wel meer aan het licht komen.

Intusschen ben ik blij dat ik u de brieven van uw vader heb terug gezonden, dat de brieven [van] Verwijs bewaard zijn, en dat gij uit die zoo goed als compleete verzameling de nodige uittreksels kunt maken om dien onzin aan de kaak te stellen, zoodra het geschrift van B.V. in het licht verschijnt. Hier toch zijt gij de man die optreden moet en kunt.

Kuipers is bereid tot de uitgave. Gij zult het dan wel eerst aan mij ter inzage zenden.

Hierbij voeg ik kopie van een brief dien Kuipers voor weinige dagen uit Baltimore heeft ontvangen en die u wel genoegen zal doen.

Wees vriendelijk gegroet, en vaarwel.

[bijlage:]

Baltimore 6 Febr. 1877.

Herrn H. Kuipers.

Geehrter Herr!

Trotz der ungüstigen Entschliessung der holländischen Akademie nehmen viele Deutsche in Amerika großes Interesse an dem Oera Linda Buch. Wollten Sie nicht so freundlich sein und mir umgehend mittheilen was die holländische Ausgabe kostet, ferner wo die Englische Übersetzung erschienen ist und was dieselbe kostet?

Ist auch bereits eine deutsche Uebersetzung des Buches erschienen? Ihrer freundlichen Auskunfte entgegen sehend, zeichnet hochachtungsvoll ergebenst

E. Leyte, editor of the German Correspondent

Aan dezen brief was nog een naschrift toegevoegd aan mijn adres, waar in de schrijver mij opgeeft, dat in den breeden mond van de Amazonen rivier eene eilandengroep ligt, Inkas eilanden genaamd, en nog heden bewoond door een menschenras met blaauwe oogen en blond hoofdhaar.

Dit bericht was mij van groote waarde, omdat ik tot nog toe niets gevonden had, waardoor ik met eenigen waarschijnlijkheid een punt kon bepalen waar Inka mogt aangeland zijn. Wel vermoedde ik altijd dat hij ergens aan de Noordkust van Brasilien moest terecht zijn gekomen, maar nu is het mij duidelijk geworden, dat de naam dezer eilanden eene herinnering bewaart aan Inka en bewijst hij met zijn vloot daar is verzeild en zich het eerst moet hebben nedergezet. De nakomelinge dezer kolonie bestaande uit Friesen en Finnen hebben zich dan (vooral de laatsten) in verloop van veele eeuwen land inwaarts uitgebreid langs de oevers van de Amazonen rivier, en zijn zoodoende vanzelve gekoomen aan de westzijde van Amerika, waar zij 3500 jaar later in Peru en Chili zijn teruggevonden.

Is het niet opmerkelijk dat iemand in Baltimore zich opgewekt gevoelt om mij een bericht te zenden waardoor een zoo belangrijk raadsel onverwacht wordt opgelost?

Is het niet even opmerkelijk dat nog op die Inka eilanden de Friesche type is bewaard, en in Peru en Chili de Finsche type wordt aangetroffen?

12-3-1877 / 45 (53)

WelEd. Heer!

Het deed mij veel genoegen uit uwen brief, heden morgen ontvangen, te zien, dat gij bij het losbreken van den storm zoo bedaard en goedsmoeds zijt. Ik ben dat trouwens even zeer. De scène met Dyserinck herinner ik mij zeer goed. Uw vader heeft mij dadelijk, den volgenden dag, het geheele gesprek, heel van den rooster, mede[ge]deeld. Dien brief vindt gij onder de overige.

De Spectator van Saterdag hebt gij gelezen. Wat een zamenraapsel van ongerijmde leugens! b.v. dat uw vader zijn heele leven ter zee gevaren, en uit China een voorraad van Chineesch papier medegebracht heeft.

Kan Dyserinck dat soms geschreven hebben? Welk aandeel kan de Heer Berk aan de zoogenaamde nasporingen van B.V. hebben?

Van de Deventer Courant dd. 2 Maart j.l. merk ik dat gij nog geene kennis draagt. In het bijvoegsel daarvan komt een brief voor, die in kopie hiernevens gaat. Wij geloven hier dat hij uit de pen van Prof. Vitringa is gevloeid.

Het geschrijf van B.V. moet eergister de pers hebben verlaten. Ik verwacht het ieder oogenblik, want Kuipers heeft den uitgever verzocht het onmiddellijk per post te zenden.

16-3-1877 / 46 (50)

WelEd. Heer!

Het verhaal vol jammer, leugen en bedrog, dat de Spectator verleden zondag heeft opgedischt [Kalma 146]  en zoo gretig door het Handelsblad het Nieuws van den Dag enz. is overgenomen [Kalma 147], was in den loop dezer week het onderwerp van alle gesprekken. Men vroeg elkander af, wat zal Ottema daar nu wel toe zeggen? En zie daartoe vond ik de beste gelegenheid. Gisteravond hadden wij vergadering van het Friesch Genootschap en daar heb ik eens mijn hart lucht gegeven, door bijna een uur lang het woord te voeren om de ongerijmde leugens waaruit dat stuk is tezamengeflansd, in het licht te stellen. Daarbij heb ik gereleveerd, hoe die schrijver hoe weinig van de zaak weet, dat hij niet eens den naam kent van den man over wien hij spreekt, hem noemende Gerrit O.d.L.  Ik heb opgemerkt, dat zoo Gerrit O.d.L. het boek had gemaakt, Cornelis O.d.L. het altans niet heeft gedaan.

Ik heb gesproken over de reizen van uwen vader, die daar heet  vroeger altijd ter zee gevaren te hebben; over de scheve voorstelling van Verwijs' bezoek aan den Helder; over de werkplaats, waar het bewuste boek gefabriceerd is, en opgemerkt dat Verwijs, als hij dat zoo bevonden had, terstond wel had kunnen zien, waar hij aan toe was; over het zoogenaamde chineesche papier, dat reeds eene uitvinding was van Ds. van Limburg Brouwer in de Spectator, en dat men in elken theewinkel kon vinden (dat had uw vader dus niet uit China behoeven mede te brengen) enz. enz. enz.

Als toegift heb ik vermeld het bezoek van den Heer Knuivers bij de Wed. Meylhoff, zonder te weten dat uwe oudtante Aafje al sedert 26 jaren dood was. Tot toelichting van het gesprek heb ik tenslotte nog voorgelezen uwen laatsten brief van den 10 dezer.

Maar nu nog iets van groot belang. De zwarte leeuwen van Apollonia bij de Marsaten zijn in Zwitserland teruggevonden!  Die zaten mij og altijd dwars in de maag, schoon ik voor mij zelf gerust was, dat die te eeniger tijd wel eens voor den dag zouden komen; want het OLB liegt niet!

Mr. J. Dirks namelijk deelde aan de Vergadering mede dat hij onlangs een brief uit Zwitserland van een zijner préhistorisch Congresvrienden had ontvangen, meldende dat men daar, bij het doen van opgravingen, in een beenderenhof onder de overblijfsels van allerlei dieren (en menschen) ook beenderen van leeuwen had ontdekt, en wel van eene bijzondere soort, die thans is uitgestorven. Dat is voor ons eene kolossale ontdekking! en met die heuchelijke tijding wil ik dezen sluiten.

Ontvang mijne hartelijke groete in blijdschap.

23-3-1877 / 47 (52)

WelEd. Heer!

Uw vader heeft het Handschrift niet kunnen schrijven. Dat schrift is niet van zijne hand.

Daartoe schreef hij veel te slecht en gebrekkig. Vergelijk de oudfriesche woorden veelvuldig voorkomende in zijne talrijke brieven aan mij met de letters van het HS en zie dat zij niet dezelfde hand kunnen zijn.

Zelfs de karakters van de cliché's op mailpapier verschillen te veel van het origineel Handschrift, dan dat beide van één en dezelfde hand kunnen wezen.

Dat is onmogelijk!

Onderwerp dit aan welke expertise gij wilt en gij zult dit erkend zien.

De Nieuwe Rotterdammer Courant heb ik nog niet kunnen bezitten, dewijl ik geene societeiten bezoek. Maar ik zal die wel spoedig krijgen. Ik ben zeer verlangende naar uw opstel.

Het boekje van B.V. tracht de waarschijnlijkheid te betoogen, maar bestrijdt de waarheid d.i. het feit zelf niet.

Wees vriendelijk gegroet.

25-3-1877 / 48 (57)

WelEd. Heer!

Verleden Dingsdag ontving ik het schotschrift van B.V. terwijl ik aan tafel zat. Na den eten las ik het dadelijk, en legde het volkomen gerustgesteld weer uit handen. Want ik had gezien 1o dat al die omhaal van drogredenen niet kon strekken tot een bewijs dat uw vader het HS gemaakt heeft; 2o dat hoogstens een onkundige erdoor in den waan konde gebracht worden, dat uw vader knap genoeg was om zulks te doen, maar 3o dat elk deskundige uit die pompeuse opsomming van de boeken, waaruit de bibliotheek uws vaders bestaan heeft, kon zien, dat niemand met behulp van dien apparatuur, al had hij het geheele woordenboek van Richthofen van buiten geleerd, niemand, zeg ik, in staat kon zijn, om drie regels van het OLB bijeen te zoeken.

Voorts zag ik dat van den historischen inhoud des OLBs in al die boeken geen woord te vinden was.

Dit gevoelen deelt het Bestuur van het Friesch Genootschap.

Ik keer de redeneerinmg van B.V. om, en zeg: omdat C.o.d.L. geene andere boeken had dan deze, kon hij het OLB niet opstellen.

Aan den anderen kant was ik blijde dat B.V. zoo positief beweert dat C. het boek geschreven heeft, want nu komt de gansche kwestie terug op één punt, heeft C.o.d.L. dat HS kunnen schrijven?

Daarom schreef ik u vrijdag terstond mijn antwoord op deze vraag.

Ik heb dat denkbeeld ook reeds aan verschillende persoen op de photographiën aangewezen, en ieder erkent de juistheid mijner opmerkingen. Wees gij nu zoo goed, op een blad mailpapier voor mij facsimiles te maken van de Friesche woorden die [in] de brieven van uw vader aan mij voorkomen.

Uwe verontwaardiging uitgedrukt in uwe letteren van den 22 (gister namiddag bij mij ontvangen) gevoel en deel ik volkomen. Doch tracht gij maar tot bedaren te komen. Wij zijn, als ik mij niet bedrieg, vlak voor den mond van den haven.

Uw grootvader Jan schijnt van het HS geweten te hebben, al was ook de oudheid van uw geslacht hem persoonlijk geen pijp tabak waard.

Hiernevens heb ik  voor  u  opgeteekend  den  korten  inhoud  van hetgeen ik Donderdag voor acht dagen bij het Friesch Genootschap gesproken heb.

Met vriendelijke groete.

3-4-1877 / 49 (58)

WelEd. Heer!

Ik heb een woordenboek op het OLB gemaakt. Daartoe heb ik [een] doorschoten exemplaar van Hettema's woordenboek genomen en daarbij de woorden opgeteekend eerst die uit de eerste afdeeling, en daarna in een tweede exemplaar die uit de tweede afdeeling. Nu ik alles bijeen verzameld heb tot één geheel, kan ik die doorschoten exemplaren wel missen, en zend u deze ten geschenke. Daarin kunt gij met een oogopslag zien, hoe ontzettend groot getal van woorden uw vader in zijn boeken niet kon aantreffen, en hoezeer deze hem in den steek lieten als hij met behulp daarvan het HS had willen vertalen (hoeveel als hij het boek had willen schrijven.)

Eene belangstellende aankondiging van het OLB vind ik in Macmillans Magazine, No. 210, April 1877, bl. 461. De steller, Rev. William Barnes (die het mij toezond) vindt het boek hoogst belang[rijk] voor Old Englands oudheden en taal, hij vindt onder anderen op bl. 24 in het voorschrift van Fæsta de tot nog toe onbekende oorzaak en reden, waarom de Engelsche matrosen een bijgelovigen afkeer hebben van op Vrijdag uit te zeilen.

Dit Magazine wordt uitgegeven bij Macmillan & Co. Londen.

Dr. Vitringa heeft in het Bijvoegsel van de Deventer Krant 30 Maart een artikel over B[eckering] V[inckers] brochure [Kalma 163].

Ontvang deze bezending in welstand met mijne vriendelijke groet.

5-4-1877 / 50 (59)

WelEd. Heer!

Als de Heer van Loon wenscht een gedeelte van het HS op de tentoonstelling te zien, dan had hij in de vergadering van de Commissie, waarvan hij lid is, een voorstel moeten doen, om den Heer o.d.L. officieel uit te nodigen dat in te zenden. Zal het HS op de tentoonstelling verschijnen, dan moet het niet den schijn hebben van uwe zijde of op uwen wensch te geschieden. Ik heb daartoe ook al een wenk gegeven. Doch tevergeefsch. Onze President Hr. J. Dirks was er tegen, omdat hij vreesde de Tentoonstelling aan den toorn der Kon. Akademie en den spot des Spectators bloot te stellen. Toen heb ik er niet op aangedrongen, en gezegd  : dan zal het ook niet gebeuren. Dit is ook Kuipers volkomen met mij eens. Het moet eene eer zijn voor de Tentoonstelling en niet voor het HS Aan de bezitters van bijzonder belangrijke voorwerpen zijn afzonderlijke uitnodigingen gezonden, dat is aan u niet geschied en daarom kunt gij gerust geene notitie van de tentoonstelling nemen.

Laat nu maar onder het Publiek de vraag opgaan: waarom is het HS hier niet geëxposeerd? dan heeft de Commissie het aan zichzelf te wijten.

Ik zal dit ook aan den Heer van Loon wel beduiden, dat men geene paarlen voor de zwijnen behoeft te werpen.

Ik vertrouw, dat gij gister met de expeditie van VG&L [Van Gend & Loos], een pakje van mij hebt ontvangen.

Wat is er van het verhaal, door B.V. bl. 31 medegedeeld, van den Heer Munnik?  Mij komt het voor een leugen te zijn. Het HS kan niet in het bezit uwer grootmoeder geweest zijn.

Indien no. 92 Volney Les ruines soms nog in uw bezit is, dan verzoek ik het voor eenigen tijd ter leen te hebben. Ik wensch dat boek te lezen, maar kan het hier nergens bezitten.

Kent gij ook een Heer Berghuis? In een Emder Tijdschrift vind ik vermeld dat het Hist. Verein twee afdrukken van een zegel der familie van de Linde aan het Nieuwediep ten geschenke heeft ontvangen van den heer Berghuis. Doe daar eens onderzoek naar.

Achter het uitschrappen van het jaartal op den titel[bladzijde] van Volney No. 37 kan geene denkbare bedoeling schuilen. Waarschijnlijk was dat jaartal vroeger reeds door Stadermann uitgeschrapt.

Uw vader is indertijd slechts 2 à 3 uren bij mij geweest met Siderius en vrouw (een kopje thee drinken). Het gesprek liep uitsluitend over het HS en zoo was er voor uw vader geene gelegenheid om van Volney te spreken, zoo hij al toen aan dat boek heeft gedacht. Mij was dat boek onbekend.

Wees vriendelijk gegroet.

12-4-1877 / 51 (60)

WelEd. Heer!

Ik heb het boek van Volney, (verveelend als Télémaque zaliger) doorgelezen, maar daarin niets gevonden wat afbreuk kan doen aan het OLB  Wanneer Volney als beginsels der natuurlijke staatkunde stelt liberté, égalité en justice, dan is dan geen uitvinding van hem, noch van den geest der Fransche révolutie, maar van het menschdom zelve. Overal waar de menschen begonnen zijn zich te vereenigen tot eene maatschappelijke zamenleving, daar zijn zij uitgegaan van de begrippen persoonlijke vrijheid, gelijkheid van rechten en plichten, en gemeenschappelijk eigendom.

Deze socialistisch, communistisch democratische republiek staat aan het hoofd van de geschiedenis des menschelijken geslachts. De voorstelling die het OLB in Frya's tex geeft van den aanvang der geschiedenis van Frya's volk is niets anders dan eene beschrijving van een bestaande toestand. En die voorstelling is zoo natuurlijk, eenvou-dig en duidelijk, zoo praktisch, dat zij uit het leven gegrepen en naar de natuur geschilderd moet zijn.

Het grootste bezwaar uit Volney getrokken is de geschiedenis van Buda. Maar die heeft bij Volney geene de minste gemeenschap met het geschrift van Dela Hellenia.

Bij Volney is de Buda sage reeds geheel onder den invloed der prediking van het Christendom, blijkbaar uit b.v. de wonderdadige geboorte uit eene maagdelijke moeder, de imitatie van den Bethlehemsen kindermoord enz. pag. 163-164.

In het OLB is dat gansch anders: daar beteekent ook de naam Buda buidel, schat.

Bij V [Volney] p. 262, bestaan, wetenschap Krisen herder, bij V. p. 227 Chrisen de behouder.

Van Gautama weet het OLB niet. ('t was anders een mooi friesch klinkende naam voor den Fryas Stjurar, dien vriend van Buda).

De naam Jês heeft Volney uit traditions sacrées et réligieuses, als bijaam van Buda. Het OLB geeft Jes-os op als den eersten en eigenlijken naam van dezen persoon, en Buda als een bijnaam. Zie mijne Gesch. Aant. bl. 28 volgg.

Bij Volney p. 257 is de chineesche naam Fôt eene gewijzigde uitspraak van Bodd of Boudd. Het OLB zegt (foei) is een scheldnaam valsch.

Welk een verschil, en dat alleen reeds omtrent den naam!

Het OLB staat in geene gemeenschap met Volney, evemin als Volney het OLB gelezen heeft.

Ik hoop dat deze korte opmerkingen voor u duidelijk zijn, anders vraag maar. Met vriendelijke groete.

22-4-1877 / 52 (61)

WelEd. Heer!

Uw opstel tot weerlegging van B.V.'s beweeringen heb ik ontvangen en met veel genoegen gelezen, het is flink, knap en tevens bedaard en waardig geschreven. Wij zullen het spoedig ter perse zenden en vinden het raadzaam er geen ander stuk aan toe te voegen. Uw geschrift heeft een bepaald doel en strekking, is in zichzelf een volledig geheel, en moet dat blijven. De studie van den Heer Berk, op de waarde waarvan ik niets wil afdingen, is geheel heterogeen van uw opstel, en zoude hieraan eene nadeelige werking geven. - Al wil de Heer B. u nog zoo dringen om zijn studie onder onze vlag in de wereld te zenden, wij mogen daarin niet toestemmen. Wij hebben genoeg te doen, met de besturing van ons eigen schip en kunnen daarbij geen ander vaartuig op sleeptouw nemen. De Heer Kuipers is dit volkomen met mij eens. Bovendien is hij als uitgever hier ten sterkste tegen. Uwe brochure moet zooveel mogelijk verbreid worden, en daartoe zoo goedkoop mogelijk in den handel worden gebracht. Het [wordt] zoo wat 2½ vel druk en zal dan 30 cent moeten kosten. Een grooter omvang en hooger prijs zouden het debiet belemmeren. Dat mag niet en is lijnrecht strijdig met belang der zaak.

P.S. Het oude boek waarvan de Heer Munnik spreekt is stellig het MS van Worp van Thabor geweest. Dit MS was ook afkomstig van uw overgrootvader, maar uw vader heeft, mijns wetens, nooit gezegd dat hij dit van zijn tante Aafje heeft ontvangen en berustte, als niet onder het geheim begrepen, bij zijne moeder, na wier overlijden het van zelfs in zijne handen gekomen is.

Zie dat MS nog eens na; misschien vindt gij daarin eene of andere aanteekening.

24-4-1877 / 53 (63)

WelEd. Heer!

Verleden Woensdag avond vertelde de Heer Miedema mij al dat in zijne Courant een stuk voorkwam van den Heer Siderius met een brief aan Verwijs, waar deze van zoude opfrisschen. Al dadelijk vertrouwde ik het niet, omdat ik wist, dat Siderius niet geschikt was om de pen te voeren. En den volgenden morgen kwam dat ook net zoo uit. Maar wat het ergste is, in dien brief van Verwijs is midden in een volzin, een paar regels overgeslagen, zoodat die periode onzin geworden is. Ik tenminste kan er niets van begrijpen, en niet eens gissen wat er uitgelaten kan zijn.

Ik heb Miedema daar opmerkzaam opgemaakt, en hem beduid dat hij, als hij weer iets van dien aard voor de courant kreeg, mij dat vooral eerst moest laten zien. Daarop zeide M. mij dat Siderius zijn opstel gegeven had aan Jansen te Harlingen, den redakteur van de Courant. Of nu de fout bij J. schuilt of bij S. kan ik niet zeggen. Maar wat zal Verwijs opspinnen over verminking van zijn brief! Dat heeft men van ontijdige hulp van onhandige vrienden!

Met veel genoegen heb ik het stuk van G. Dekker in Euphonia [Kalma 172] gelezen. Hij heeft B.V. netjes uitgekleed. Het is opperbest dat zulk eene weerlegging eens van dien kant komt.

Uw stuk moet daar nu zoo spoedig mogelijk volgen. De eerste 16 pagina's zijn gistermorgen reeds in handen van den zetter gegeven. Laat mij daar nu maar voor zorgen en geef mij de vrijheid om er nog een of ander in te lasschen, dat ik in mijn vorige brief al heb medegedeeld.

In de Saturday review March 24, 1877 is een stuk opgenomen: the last of the oera Linda book, gebaseerd op de laatste verklaringen van Verwijs en de Beer in de Spectator. De schrijver stelt als zeker, dat uw vader (Gerrit over de Linde) bezeten en gebruik gemaakt heeft van:

  • De Grave, République des Champs Elisées (Gent 1806.)
  • Rudbeck, Atalantica sive Manheim (Upsala 1679-89).
  • J. Lipsii Epistolae (Lugduni 1616).

want dat die boeken blijken te zijn de bron en oorsprong of the most excentric ideas of the oera Linda book.

Nu kunnen de lui bij B.V. lezen dat juist deze boeken in uw vaders bibliotheek niet gevonden zijn!

Voor ditmaal genoeg.

Met vriendelijke groete en het stuk van G. Jansen afwachtende

4-5-1877 / 54 (65)

WelEd. Heer!

Ten vriendelijkste dank ik u voor de toezending van het boekske van G. Jansen [Kalma 166]. Het is wel wat mager uitgevallen, maar de bedoeling is goed, en het kan veel goeds uitwerken, juist omdat de oppositie tegen B.V. hier komt van een zijner bondgenoten. Zoo is het ook gelegen met het stukje van D. Dekker in Euphonia, dat veel sensatie heeft gemaakt.

Dezer dagen is mij iets in den zin gekomen ten opzichte van B.V.'s beschuldiging bl. 3 van een sluw beraamd plan.

Uw vader had niet een plan om het HS publiek te maken of in druk uit te geven. Wel had hij op aandringen van Verwijs, en toen de inhoud hem nog onbekend was, eerst daarin toegestemd, maar toen hij later ondervond hoe zeer deze hem teleurstelde door van zijnen kant zijne belofte niet te vervullen, meende uwe vader ook aan die gegeven toestemming niet meer gebonden te zijn. Lees gij eens onze brieven uit het begin van '71 (meen ik) over, dan zult gij zien hoe hij zich met hand en tand tegen mijn plan van uitgave heeft verzet. Dat doet iemand niet die de wereld wil misleiden, die zoude de gelegenheid om zijne misleiding uit te voeren juist met beide handen aangegrepen hebben. Kuipers en ik hebben hem bijna moeten dwingen, en daarbij zijn harde woorden gevallen.

Hoe een gedeelte van uwe kopij bij den drukker is zoek geraakt, is mij een raadsel. Het was gelukkig tot op een stuk van bl. 32 na afgezet. Ik herinnerde mij, dat daar gestaan had een argument omtrent Neptunus afgeleid van Neef Teunis, en kon dus de ontstane gaping aanvullen, zoo al niet woordelijk, dan toch zakelijk. Indien gij dus uit uw kladschrift dat fragment niet hebt kunnen herstellen, dan kan de bewijsvoering toch nog terechtkomen.

Het idee om Dr Buma te Makkum te noemen is het eerst bij mij opgekomen. Ik schreef dit voor de grap aan den Heer R. Kingma, en deze, een Makkumer, heeft het uitgewerkt voor de Deventer Courant, als een tegenhanger der Logica van B.V. en om te toonen dat met zulk een soort van argumentatie alles bewezen kan worden, wat men begeert.

Nevenstaand uitknipsel las ik uit de Friesche Courant van 30 April.

Wie is die oom Leendert o.d.L.? en wie kan die neef te Kooten wezen?

Met zeer vriendelijke groete.

[P.S.] Op bl. 37 aan te vullen: verschillende geschriften mijns vaders, deze is hier boven, op bl. 27, mijn inziens, voldoende verklaard. Men vindt echter daarbij een groot bezwaar in vreemd klinkende naamsafleidingen. Maar in welke oude kronijken, ja zelfs bij Grieksche en Latijnsche schrijvers, ontmoet men die niet. Evenals alle beoordeelaars die het OLB niet kennen, ergert de Heer B.V. zich aan eene afleiding Neptunus van Neef Teunis. Doch juist hierdoor verraadt hij zelf dat hij het OLB niet heeft gelezen, want als hij het geheele boek had doorgelezen, dan had hij moeten opmerken, dat de naam Neptunus daarin nergens te vinden is. Evenmin zoude men daarin den naam Brama of Bram daarin ontmoet hebben.

Deze laatste mag in een der opstellen van C.o.d.L. ergens gebruikt zijn en in het werk van Volney evenzeer voorkomen, doch dat kan het OLB niet helpen.

24-4-1877 / 55 (54)

WelEd. Heer!

Hierbij zend ik u het geschrift van den Heer Berk terug. Ik voor mij heb het met genoegen en belangstelling gelezen, even als gij, maar dat komt daarvandaan dat wij het begrijpen. Doch ik moet er bij voegen, en dat zult gij een oud man niet euvel duiden, - ik vrees dat het voor het geëerde publiek niet zoo verstaanbaar wezen zal als voor ons. Altans in dezen vorm, zoo als het nu is, gelijkt het eenigzins op Rabeners Hinkmar von Repkow, Noten ohne Text!  Het is waar, hier is wel eene tekst, maar om de noten te waardeeren dient de lezer eerst het geheele OLB in zijn hoofd te hebben.

Als ik een raad mag geven, dan zeg ik: houd deze ammunitie nog wat in het magazijn, totdat er eene attaque op den inhoud van het OLB geschiedt, bij voorbeeld, als NU [Nanninga Uiterdijk] soms nog eens weer komt opdagen, of iemand anders eene poging waagt om het fort Mythologie te bestormen.

Doch dit geef ik slechts als mijne opinie, die ik niemand wil opdringen.

Wees vriendelijk gegroet.

P.S. Mijn brief van gisteren heeft u, hoop ik, gerustgesteld omtrent de uitgave van uwe brochure; die komt in orde. Kuipers heeft ze in het Nieuwsblad van den Boekhandel geannonceerd.

19-5-1877 / 56 (64)

WelEd. Heer!

De uitgave van uwe verdediging vondt goeden bijval. Wie ik er naar vroeg, vonden het boekje goed geschreven en hadden het met genoegen gelezen. Ik heb een exemplaar gezonden aan Dr. Vitringa in vertrouwen, dat hij er wel wat van zeggen zal in de Deventer Courant, evenals hij de brochure van B.V. heeft besproken.

Altijd nog bezig met nasporen, overdenken en verzamelen, heb ik dezer dagen weer eene opmerking uitgewerkt, die ik u hiernevens toezend. Zij is ten opzichte van het schrift wel van belang, vooral omdat Suffridus Petrus, de scriptoribus Frisiae, in den aanvang vermeldt, dat Friso verschillende geschriften heeft nagelaten, en daaronder ook een reisboek en verhaal van zijn leven; dat hij die geschreven heeft in de Friesche taal en met Grieksche karakters, en dat zijne opvolgers even zoo hebben geschreven tot aan den tijd toe dat het Romeinsche letterschrift in Germanie in zwang is gekomen.

Hij vermeldt daarbij niet hoe of vanwaar hij dat heeft vernomen, (dat is zoo zijne gewoonte niet) maar hij kan dat niet uit zijn duim gezogen hebben.

Er moet wel iets tot zijne kennis gekomen zijn van Friesche aanteekeningen uit den tijd waarin de ovira Linda's schreven, en dat reisboek (over den tocht uit Indie naar Friesland) kan wel in verband staan met het dagboek van Ljudgert.

Men heeft wel altijd zulke berichten van Suffridus voor fabeltjes gehouden, maar het kan wel eens blijken, dat er onder die fabeltjes meer waarheid schuilt als men vermoedt. Ook wordt het erkend dat Suffr. Petrus nooit loog, maar hetgeen hij schreef uit vroegere berichten had overgenomen.

Ontvang deze letteren in gezondheid en wees vriendelijk gegroet.

P.S. Ik heb een misschien wel onbescheiden verzoek: mag ik dat exemplaar van Volnay wel houden, als een aandenken aan uwen vader?

31-5-1877 / 57 (55)

WelEd. Heer!

Hartelijken dank voor de moeite die gij genomen hebt, om uit uw vaders brieven de Friesche woorden over te trekken. Zij zijn mij onontbeerlijk voor de schriftvergelijking, waarover ik in mijn voorlaatste brief heb geschreven. Het argument, daaruit getrokken heb ik publiek gemaakt in de Friesche Courant, en wordt ter overname gezonden aan de Heldersche, Groninger, Deventer, Utrechtesche, Rotterdammer en Amsterdamsche Couranten.

B.V. heeft door de opsomming van de boeken, die uw vader bezat, zijn eigen glazen ingegooid. Niet alleen omdat uw vader met dat beetje boeken geene bladzijde van het HS kon zamenstellen, maar nog meer omdat het blijkt dat hij juist die boeken niet had, die hij moest hebben, als hij het voornemen had, om orde en licht te brengen in den duisteren chaos van Friso's sagen bij Occo Scarlensis, Winsemius, Suffridus, Petrus, Furmeriuus, Hamconius, enz.

Dat waren de boeken die de kern van zijne bibliotheek hadden moeten uitmaken. B.V. had even goed de vraag kunnen stellen: wie heeft het Oude Testament geschreven?

Van alles wat ik u schrijf moogt gij vrijelijk gebruik maken, waar het u kan dienstig zijn.

Ik maak u opmerkzaam op B.V. bl. 30, waar hij eene tegenstrijdigheid zoekt in de woorden: ik wilde het prul haast niet aannemen, en: zoo blij alsof ik een goud horlogie gekregen had. Doch let er op: er staat voor ik stelde mij zoo blij aan, alsof enz. Dus voor het uitwendige tegenover tante A. blijdschap, maar inwendig teleurstelling. Dat strookt volkomen.

Hoe toevallig is het geweest dat uw grootvader Jan op de korvet Nehalennia gediend heeft! Dat hij tot den Heer Wijs nooit van een HS gesproken heeft, bewijst niet dat hij van het HS niets wist. Hij kan er wel van geweten hebben, maar hem was op dat punt het zwijgen opgelegd. Zijn vader Andries wist wel dat zoon Jan er geen prijs op stelde, en bestemde het juist daarom voor kleinzoon Cornelis.

Als de aandacht van B.V. eens op die Nehalennia gevallen was, dan had hij daaruit ook al een argument kunnen distilleeren. Doch hij heeft het OLB niet gelezen. Zie bl. 74 de noot Neptunus van Neef Teunis. Al wie het boek gelezen heeft, moet weten dat de naam Neptunus daarin nergens te vinden is.

Gij hebt mij (dat ik weet) niet geschreven, dat uwe stiefmoeder hier te L. woont bij den Heer Swarts. Ik had wel opgemerkt, dat zij niet bij den Heer Toens was gekomen. Doch haar tegenwoordig verblijf was mij onbekend.

Ontvang mijne vriendelijke groete.

10-6-1877 / 58 (66)

WelEd. Heer!

Door den Heer F. Leyte te Baltimore, uitgever des Deutschen Correspondenten, is mij een Exemplaar van dit dagblad toegezonden, in welks Beiblatt een stuk voorkomt, dat van groot belang is voor het OLB als bijdrage tot de bewijzen voor zijn echtheid en geloofwaardigheid. Ik heb dat stuk vertaald en zend van die vertaling hiernevens een afschrift aan u toe.

Ik bedank u ten zeerste voor het geschonken exemplaar van Volney.

De Heer E. van Geertruijen heeft vroeger ook wel aan mij geschreven over die oude wachtorens aan de kusten van Ierland en Sardinië; ik kan niet geloven dat zij iets hebben uit te staan met de Burchtorens van Fryaskinderen, maar houd ze voor het werk van Findas volken.

Van opgravingen op Texel verwacht ik niets.

Of N.U. [Nanninga Uitterdijk]  iets in 't schild voert, kan ik niet gewaar worden.

Wat Dyserinck denkt te schrijven, zullen wij gerust afwachten.

Wees vriendelijk gegroet.

20-6-1877 / 59 (67)

WelEd. Heer!

Het verheugt mij dat gij ingenomen zijt met de mededeelingen van den Heer F. Luyk; vindt gij gelegenheid om die in het Feuilleton der Heldersche Courant openbaar te maken, doe dat dan maar terstond zonder naar de verschijning van Berk's stuk te wachten.

Wat V. wil bewijzen vat ik niet. Al vindt hij op bl. 168 iets dat hem voorkomt niet te strooken met bl. 104 wat bewijst dat tegen de zaak, of tegen het boek? Ljudgêrt schrijft meer dan 12 eeuwen nadat de Landengte van Suez gevormd is (zie bl. 164; het berigt van die vorming zelve bl. 104 is bijna een gelijktijdig verhaal. Na zulk eene tusschenruimte van tijd zou eenig verschil in de opgave niet vreemd zijn. Is nu de voorstelling van Ljudgert onduidelijk, dan is dat niet de schuld van Frêthorik die slechts het ontvangene mededeelt. Wat er bovendien tijdens die zelfde katastrophe meer oostwaarts in Zuid-Azië is voorgevallen, daarvan is niets gemeld.

Evenmin begrijpt ik wat hij halen wil tegen het boek uit mijne opgaven omtrent Jes.os.

Ik heb alleen aangewezen dat de opgaven van Volney verschillen van die in het geschrift van Dela Hellenia en dat de eene niet uit de andere overgenomen kunnen zijn, evenmin als dat beide uit een gemeenschappelijke bron herkomstig kunnen wezen.

Maar ik zal de verschijning van B's brochure afwachten. Het komt mij steeds voor dat B. geen het minst begrip heeft van wat men door de echtheid van een boek of handschrift verstaat.

Wees intusschen vriendelijk gegroet.

[na 22]-8-1877 / 60 (68)

WelEd. Heer!

Het deed mij veel genoegen uwen brief van 21 dezer te ontvangen. Ook ik had in langen tijd u niet geschreven, omdat alles stil was, en bovendien wegens onze druk bezochte Tentoonstelling.

Dank voor het toegezonden exemplaar van de Heldersche Courant.

De Heer E.v.G. heeft mij ook meermalen geschreven over opgravingen op Texel. Vroeger zijn daar opgravingen gedaan, en Romeinsche oudheden gevonden. Maar als men meer wilde zoeken, dan zoude het heele eiland moeten afgegraven worden tot beneden laagwater getij.

Den aanval van Berk zal ik gerust afwachten. Hij is boos, omdat ik al zijn vroeger geschrijf niet heb willen overnemen. Zijne redeneering berust op de valsche aanname dat het boek door één persoon, op één tijd geschreven is, en over ééne historischen toestand zoude handelen. Maar de aanwijzing van verschillende tijden door verschillende schrijvers geeft geene tegenspraak. Het verlies van de Zuiderlanden, de opstand van Kalta (bl. 86), het verlies van de Noordelijke landen door de voortdringende rooftogten van den Magy (bl.110) verdeelt het geheel in drie groote tijdperken onder zeer verschillende omstandigheden en in zeer verschillende toestanden, en de daardoor veroorzaakte veranderde staat van zaken geeft natuurlijk een zeer groot verschil van voorstelling. Maar daarom spreekt het boek zichzelf niet tegen.

Over uwe brochure bewaart men het stilzwijgen, dat is juist een bewijs dat men ze niet weerleggen kan. Wees dus van dien kant gerust en wacht bedaard af wat daar komen zal.

Ontvang mijne vriendelijke groete met dezen in welstand.

19-1-1878 / 61 (70)

WelEd. Heer!

Ik begin mij wat ongerust te maken of de exemplaren mijner Aanteekeningen, die de Hr. Kuipers u eerst door de Boekverkoopers correspondentie en daarna nog eens over de post heeft gezonden wel bij u zijn ontvangen, of waar die kunnen gebleven zijn. Wij hebben altans omtrent dien ontvangst geenerlei bericht gekregen.

Daarenboven heb ik voor een dag of tien u al een brief geschreven en hierover, en over het gemeene prulschrift van Gallee. En ook daarop is tot nog toe geen antwoord bij mij ingekomen.

Wat kan toch van dit een en ander de oorzaak of de reden zijn?  Wordt onze correspondentie misschien op het Postkantoor onderschept? De Directeur hier, Ilpsema Vinckers is, meen ik, een broeder van den Kamper B.V.  Het is mij volstrekt een raadsel. Ik hoop tenminste, dat niet ongesteldheid u belet te schrijven.

Daarom verzoek ik u vriendelijk mij, op welke wijze dan ook, al is het maar met eene briefkaart, te doen toekomen, den mij uit de onzekerheid te redden.

In de hoop dat deze brief u in handen mag komen, groet ik u en de uwen ten allervriendelijkste, onder toewensching van alles goeds.

3-1-1879 / 62 (42)

WelEd. Heer!

Hartelijken dank voor uwe vriendelijke begroeting bij den aanvang van het jaar. Het afgeloopen jaar heeft geene aanleiding gegeven tot briefwisseling. Doch dat is niet omdat het OLB wordt doodgezwegen, maar doordat wij beide met onze laatste geschriften aan het laatste woord zijn gebleken, en de bestrijders tot zwijgen gebracht hebben.

In de wetenschap is dat veel, is dat de overwinning.

Voor eenige maanden heb ik eene nieuwe ontdekking gedaan, dat ik namelijk op bl. 80 bovenaan, een woord beter had kunnen vertalen.

Er staat thæt hêde thyn moder bisjowath. Dat werkwoord bisjowath was mij onduidelijk. Doch ik ontmoette bij Gabbema het woord ziouw of sjouw, als noodvlag of noodsein, 't welk van de stinsen en torens opgestoken werd als er onraad was. Bij de zeelieden is dat woord, meen ik,  nog in gebruik en bekend. Ik had dus kunnen vertalen dat had de moeder geseind. Hierin vind ik het eerste bericht van een middel tot kennisgeving op verre afstanden; met andere woorden van eene prehistorische telegraaf.

Deze vondst is hier door veelen met groote belangstelling opgenomen.

Het heeft mij verheugd uit uwe brief te kunnen besluiten dat het u en uw gezin welgaat, en wensch u daarbij verder zegen en voorspoed in alle opzichten.

Vergun mij dezen brief te sluiten, dewijl het schrijven mij vermoeit.

Met achting en vriendschap,

(De heer Ottema overleed op 19 maart 1879)

III. Overig

12-10-1874 / 9

[briefkaart] Aan den Heer A.A. Bakker, boekdrukker te Nieuwediep

Verplicht ons met een uitvoerig verslag van de lezing over het Oera Linda bôk.

Ik zal zorgen dat het uit uwe courant in de friesche bladen geplaatst wordt.

Ik neem niet alleen deel in den strijd over dat boek, er zijn er hier honderden. Ik bid u zorg voor een goede verslaggever in dezen op woensdag 14 oct. zaal Musis Sacrum.

't Zal ons uwe courant dierbaar maken.

Bergum, 12 oct. 74, w.g. P.G. v.d. Meulen.