Brieven L.F. Over de Linden
Zie uitleg bij Brieven Ottema. Zie ook Brieven C. Over de Linden.
Brieven zijn verzonden vanuit (Den) Helder, tenzij anders vermeld.
Brieven (nummering Luitse) 1, 2 en 4 worden verplaatst naar die van C. Over de Linden omdat deze weliswaar in het schrift getiteld “Correspondentie van L.F. (enz)” waren opgenomen, maar deze namens vader Cornelis waren geschreven (de zoon had een duidelijker handschrift). Brief 9-8-1874 (tweede in deze verzameling met stempel 7) is van Ottema en miste in diens verzameling, wordt dus teruggeplaatst.
Nummers vermeld achter de datum zijn die van Luitse, met alleen het gestempelde nummer van Tresoar toegevoegd tussen haken indien dat afwijkt. Code ‘m’ staat voor minuten (niet verzonden origineel of kopie, bewaard door briefschrijver).
I. Aan Dr. J.G. Ottema (1871 en 1873-1877)
15-7-1871 / 3
WelEdel Zeer geleerde Heer,
In een der nommers van het "Nieuws van den dag" van de vorige week, komt onder de nieuwstijdingen eene aankondiging voor omtrent het Handschrift van mijn vader, naar wij vermoeden, uitgegaan van het "Friesche Genootschap" en door verschillende bladen overgenomen.
De belangstelling of nieuwsgierigheid om iets naders daarvan te weten te komen en de bekendheid van het bestaan van photografische afbeeldingen van eenige bladzijden, bezorgen mijn broeder en mij dagelijks bezoeken van vrienden en bekenden aan wier verlangen niet voldaan kan worden omdat het eenige exemplaar dat Vader daarvan heeft slechts zelden beschikbaar is.
Zoo mogelijk, zou U ons dus [zijde 2] grootelijks verpligten, indien U nog een paar exemplaren van de photografien mogt beschikbaar hebben, die aan ons te willen afstaan en toe te zenden. U voorloopig reeds mijn dank betuigende voor de inwilliging van mijn verzoek of voor den goeden wil daartoe, verblijf ik met de meeste hoogachting
WelEdele Zeer Gel. Heer UEd dw. Dienaar L.F. over de Linden. [wordt hierna weggelaten]
19-12-1873 / 5
WelEd. Zeer gel. Heer!
Onder mijne boeken vond ik een werkje, dat ik heden per post aan Uw adres verzond, getiteld: "Gedaante en gesteldheid van WestVriesland voor den Jaare 1300, &a, door Simon Eikelenberg, Ao. 1713", bevattende behalve eenige net-uitgevoerde kaarten, vrij wat bijzonderheden betreffende dat gedeelte van Nederland. Welligt is daarin nog het een of ander dat U interesseert. - Ik heb mijn best gedaan om kaarten te vinden van N. Holland ouder dan waarover U kunt beschikken, doch mijne pogingen zijn tot heden vruchteloos geweest. Door dit zoeken kwam ik echter in kennis met iemand, die door erfenis in 't bezit is gekomen van een bibliotheek grootendeels bestaande uit land- en plaatsbeschrijvingen. In hoeverre daarin iets te vinden zoude zijn dat U van dienst zoude kunnen wezen, kan ik niet beoordeelen, waarom ik de Catalogus ervan hierbij insluit. Moge er iets bij zijn dat U eens zoudt wenschen in te zien, dan zal ik dat ter leen vragen. Twee der boeken kreeg ik deze week ter inzage. Uit een daarvan schreef ik een gedeelte af, welk uittreksel ik hierbij voeg. 't Strekt al weder tot bevestiging van door U gemaakte onderstellingen, zoo ik meen.
Mijne hoogachting betuigende, verblijf ik gaarne
23-2-1874 / 6
WelEdel zeergel. Heer!
De wensch uitgedrukt in Uw laatsten brief aan mijn Vader, "dat zijn ongesteldheid spoedig mogt wijken", heeft geene vervulling gevonden. Integendeel hebben de rumatische aandoeningen zich hoe langs zoo meer uitgebreid en eindelijk de hersenen aangedaan waarop een verdoofden toestand is ontstaan die zich gisteren middag ten 5 uur in het overlijden van mijn dierbaren Vader heeft opgelost. Diep zijn wij hierdoor geschokt.
Overtuigd van Uwe deelneming in dit verlies verblijf ik met de meeste hoogachting,
22-4-1874 / 7
WelEdele zeer Gel. Heer!
De spoed door mij gemaakt, nadat ik zondag bekend werd met het verslag van de Vergadering van de Academie van Wetenschappen, - om mijn brief aan haar gereed te maken en te verzenden en U het afschrift daarvan zoo spoedig mogelijk te doen toekomen, maakte het mij ondoenlijk gevolg te geven aan mijn voornemen, U bij mijn eerste schrijven mijnen dank en die mijner familie te betuigen voor de deelneming met het voor ons zoo groot verlies, en voor de zeer welwillende bewoordingen omtrent mijn Vader. Zijn verlies zal door onze familie nog lang gevoeld worden, en evenzeer door het werkvolk, dat in hem een beschermer zijner regten vond, en waarbij hij door aanmoediging, teregtwijzing en het opwekken van gepasten naijver, den prikkel ten goede wist levendig te houden. Uwe woorden waren ons, vooral in die voor ons zoo droevige dagen, zeer aangenaam en weldadig.
Op Uwe vraag omtrent het door den Heer Turk gedane bod van £ 1000 namens een ons nog onbekend persoon, kan ik niet veel antwoorden. Ik weet niet om welke reden, maar toen ik er van hoorde, heb ik terstond getwijfeld off het met deze zaak wel ernst was. Die gedachte maakte mij wrevelig omdat ik het denkbeeld niet kon uitstaan dat een jong mensch als de Hr. Turk, mijn Vader en U, als menschen van leeftijd, tot voorwerp van zijn aardigheden zou willen maken, en had het stellige voornemen hem daarover mijne verontwaardiging te kennen te geven, ingeval mijne onderstelling in zijn antwoord bevestiging mogt vinden. Daarom heb ik na het overlijden van mjn Vader nog eenigen tijd gewacht, alvorens hem daarover aan te spreken. Een paar weken geleden heb ik hem ontmoet en hem gevraagd wie het bod van £ 1000 voor het HS had gedaan, terwijl wij met den bieder wel in onderhandeling wilden komen, waarop hij mij verzekerde, dat dit bod niet gedaan was, maar dat hij had gevraagd of mijn Vader het aan bedoeldenn heer tegen dien prijs zoude willen afstaan. Die heer was echter nu een reisje rond de wereld gaan maken, maar kwam later in deze gemeente terug en dan zou hij (Turk) hem van ons voornemen kennis geven.- Dit antwoord heeft mij dus in geen enkel opzigt eenige zekerheid verschaft, en 't is dus nog heel wel mogelijk dat alles een verzinsel is. Ik heb nu evenwel een plannetje, n.l. mij den naam van den bieder op te geven. Antwoordt hij alsdan schriftelijk, dan is hij in 't net, want dan moet hij óf den naam noemen, óf verklaren dat hij dien niet noemen mag. In 't eerste geval is de zaak in orde. In 't tweede geval erkent hij echter ook ('t zij dan waar of niet) dat het bod gedaan is, en zoude U van dit bod melding kunnen maken bij een eventuele verdediging; 't is dan aan hem om zich, desnoodig, daaromtrent nader te verantwoorden. Den uitslag deel ik U zoo spoedig mogelijk mede.
Het doet mij genoegen dat mijn schrijven aan de Academie Uwe goedkeuring wegdraagt. Ik heb er afschrift van gezonden aan mijne zwagers te Amsterdam, die het wel aan enkele belangstellenden zullen laten lezen. Wie ik het hier liet lezen, schaarden zich dadelijk aan onze zijde. Ik geloof dat deze ondoordachte handeling van de Academie meer goed dan kwaad zal doen, want het schrijven van den Heer Boot, waarvan het afschrift door U ontvangen zal zijn, maakt op mij den indruk dat hij voor zich wel wilde, dat die discussie niet had plaats gehad en dat hij zich niet gerust gevoelt over de mogelijke gevolgen. Mn zal toch ook tot eene verklaring dienen te komen, want mijn brief is niet van dien aard dat men er zonder antwoord af kan. Bovendien, nu hij als officieel stuk in de Vergadering wordt gebragt en de ontvangst door den Secretaris is erkend, hebben wij het steeds in onze hand om door middel van de dagbladen de geheele zaak te ontvouwen, des noods met toevoeging van de meerder gewenschte beschouwingen en toelichtingen.
Zoo even ontvang ik Uw schrijven van heden betreffende het voorstel van den Heer Kuipers om mijn schrijven in den vorm van een "Open brief" publiek te maken. - Ik vermoed dat het hiervoren bedoelde afschrift van den brief van den Heer Boot, dat ik gisteren middag aan U verzond, nog niet vóór de afzending van Uw schrijven, door U werd ontvangen, eerstens omdat U er geen melding van maakt, ten andere omdat ik mij voorstel dat U daarvoor voorlopig zoodanig bevredigd zoudt zijn geworden, dat eene publieke behandeling der zaak, althans mijnerzijds, vooralsnog minder raadzaam is. Ik veronderstel toch, dat ik in dat geval de leden zoodanig zal verbitteren, dat er van bijvallen hunnerzijds geen sprake meer zijn zal. Wordt de zaak niet dadelijk publiek, dan kunnen zij eerder gewonnen worden om, - nadat mijne voorkomenheid hun de gelegenheid gaf het HS zoo naauwkeurig mogelijk te bezien en te betasten - van boeg te veranderen, het slechte vaarwater te verlaten en koers te zetten in onze rigting.- En mogt het onverhoopt blijken dat zij daartoe geene geneigdheid bezitten en bij hun eens uitgesproken gevoelen willen blijven, dan zijn wij nog steeds in staat om door middel van de pers, hen publiek tot de nakoming hunner verpligtingen op te roepen.
Hoezeer mij het idee van een "Open brief" sterk aanlokt, en het mij geweldig spijt, mijn lust om hen publiek te antwoorden te moeten inbinden, vermeen ik toch in 't belang der goede zaak te handelen - vooral na de ontvangst van het schrijven van den Heer Boot - zoo ik U en den Heer Kuipers in overweging geef, de uitgaaf van den brief nog wat uit te stellen en eerst af te wachten wat de Vergadering van 18 Mei a.s. zal opleveren.
Veel genoegen doet het mij, dat de Heer Kuipers zooveel belang in de zaak blijft stellen. 't Blijkt dat wij nog geen enkele kampioen kunnen missen.
Mogt U nog een oogenblik tijd en lust gevoelen om mij met een paar regels mede te deelen of mijne beschouwingen al of niet met de Uwe overeenkomen, dan houd ik mij zeer aanbevolen.
Hoogachtend, en de beleefde groeten van mijne familie overbrengende, verblijf ik gaarne
6-5-1874 / 9 (8)
[bij 9 (8) gevoegde brief 6-5-1874 / (8) verplaatst naar II. Overig]
WelEd. Zeer Gel. Heer!
Vorenstaand schrijven heb ik heden aan Prof. Boot verzonden, omdat het berigt dat door mij een open brief aan de Academie is geschreven geen gunstigen indruk bij de heren zal teweeg brengen wanneer niet blijkt dat dit berigt tegen mijne inzigten werd geplaatst.
Mijn voornemen is, om den 16en dezer een exemplaar van mijn brief te zenden aan de redactie van de Nieuwe Rotterdammer, Handelsblad, Haarlemmer Courant en Nieuws van den Dag, met kennisgeving dat de Vergadering der Afdg. den 18 dezer zal gehouden worden. De zaak is dan versch in 't geheugen en de redactie is volledig op de hoogte van de gedane vragen.
Omtrent de door mij gedane vraag in het slot van vorenstaanden brief omtrent de aan U te rigten uitnoodiging vernam ik gaarne Uw gevoelen ten einde mij verder daarnaar te gedragen.
't Is opmerkelijk hoe weinig het publiek nadenkt. Nadat de Nieuwe Rotterdammer en de andere bladen in navolging, het verslag der vorige vergadering van de Academie had medegedeeld, was elk overtuigd dat het HS een valsch stuk was, met welk oogmerk de zamenstelling ook mogt geschied zijn. Nadat diezelfde personen op de hoogte zijn gebragt van de nietigheid der veroordeeling, zijn ze in eens omgekeerd en vinden het nu "heel prettig" en "flink" dat eene vergadering, die zoo ligtvaardig handelt, gedrongen wordt haar gedrag te verklaren, en verheugen zich als 't ware in het denkbeeld, dat zij daarvoor zal moeten boeten. Zeker is het dat de aandacht weder sterk op het HS is gevestigd geworden.
Uwe brochure heb ik nog niet ontvangen en ook nog niet aangekondigd gezien. 't Ligt toch zeker in 't plan om die bij den boekhandel verkrijgbaar te stellen. Zoude het dan geen overweging verdienen haar in de verschillende dagbladen reeds aan te kondigen? De belangstelling is nu nog levendig en doet ligter bestellen.
Mij aanbevelende voor eenig antwoord, verblijf ik hoogachtend, na vriendelijke groete,
21-5-1874 / 10 (9)
WelEdele zeer Gel. Heer!
Sedert mijn laatste schrijven aan U, ontving ik Uwe geëerde letteren van [3 mei] dezer, zoomede het twaalftal exemplaren van uwe brochure dat ik hier de rondte heb laten doen, met veel belangstelling werd gelezen en de zaak hier eene krachtige wending ten goede heeft gegeven. Ik denk niet dat de Heer E. Verwijs er U heel dankbaar voor zal zijn. 't Werd echter tijd dat ZEd eens loon naar werken kreeg. Hij zal er niet van opfrisschen.
Voorts ontving ik nog van uwentwege in goede orde een present-exemplaar van "Enige aanteekeningen van Jr. Fredrich van Vervou." Hartelijk dank voor dat bewijs uwer genegenheid. Bij het doorbladeren, - want voor lezen heb ik nog geen tijd, - trof mij de eenvoudigheid der behandeling van gewigtige gebeurtenissen. Ik ben echter veel te weinig historicus om het belangrijke van het geschrift te kunnen opmerken. Méér werd ik getroffen door de ontdekking van de groote werkzaamheid waardoor Ge u, op uwen leeftijd nog onderscheidt. Dat het U gegeven moge zijn daartoe nog geruimen tijd de noodige lust en kracht te behouden. Op die wijze is het leven eerst leven; er komt wat geschiedenis in.
Ik had u al eerder willen schrijven, doch stelde het uit tot den dag, waarop ik van de Academie van Wetenschappen berigt op mijne vraag en mijn aanbod zoude ontvangen hebben. Vandaag was dit het geval. Hoezeer mij haar antwoord niet geheel bevredigd, vind ik toch dat zij behoorlijk amende honorable doet. Van haar schrijven zend ik U hierbij afschrift. Ik heb mij gehaast een berigt voor de Couranten gereed te maken, doch anderenn waren mij reeds vóór geweest. Het Handelsblad evenwel bevatte daaromtrent nog niets, weshalve ik haar mijn berigt heb toegezonden, dat gelijkluidend is met het hierbijgaande, dat voor de Rotterdamsche Ct. bestemd was maar nu achterwege bleef.
De beweging in de zaak heeft de belangstelling sterk doen toenemen. Onder verschillende personen die zich bij mij aanmeldden om het HS te zien en den stand van zaken wenschten te kennen, bevond zich de Heer Backer Dirks, Leeraar in de geschiedenis aan het Koninklijk Instituut der Marine. Hij heeft van den aanvang aan de echtheid van het HS getwijfeld omdat het woord Schout bij Nacht daarin voorkomt, welk woord hij niet vroeger kende dan van 1603. Op mijn vraag bij welke gelegenheid die kwaliteit dan in het leven werd geroepen, gaf ZEd te kennen, dat de zeemagt in dien tijd den titel overnam van den handel en zeevaart, waarop door mij in 't midden werd gebragt, dat overname niet mogelijk was wanneer eene zaak niet reeds bestaat, en alzoo uitgemaakt diende te worden, sedert welken tijd het woord bij de handelsscheepvaart in gebruik is geweest. Zoo lang niet blijkt dat het woord bij den handel láter in zwang kwam dan het jaar 1256, kan het omtrent de echtheid van het HS niets opleveren.- Mr J.C. de Jonge, in zijne "geschiedenis van het Nederl. zeewezen", Dl. 1, bl. 422 v.v. geeft zijne beschouwing omtrent de beteekenis van het woord en meldt wanneer het bij de Marine in gebruik kwam, doch weet niet te bepalen hoe lang het reeds bij den handel in gebruik was. In verband met zijne beschouwing geeft het vermelde op pag. 3 van dat werk aanleiding te geloven dat de naam bij de friesche zeevaarders reeds lang gebezigd geweest is.
De Heer Backer Dirks wil zich er toe zetten het Oera Linda Bok nog eens aandachtig te lezen en alles op te teekenen wat hem daarbij voorkomt strijdig te zijn met de echtheid, welke aanteekeningen hij mij zal afstaan. Ik stel mij voor U daarvan te zijner tijd een afschrift te zenden, en U voorts alles mede te deelen wat met betrekking tot het HS belangrijk genoeg geacht kan worden.
Ontvang de vriendelijke groeten van mijne familie nevens de betuiging mijner hoogachting, waarna ik gaarne verblijf
7-8-1874 / 11 (10)
WelEdelzeergel. Heer!
't Is reeds geruimen tijd geleden dat ik het genoegen had U te schrijven en het doet mij bijzonder veel genoegen daartoe heden gereede aanleiding te vinden. Meermalen heb ik er mij toe willen nederzetten, maar de vrees U door onbelangrijk geschrijf lastig te vallen, deed mij telkens van mijn voornemen afzien. Het bezoek gisteren middag door mij ontvangen, is echter de vermelding waard. Het waren de prinsen Ernst en Fritz von Sachsen Meiningen, jongelui, naar schatting 12 en 14 jaar oud, vergezeld van de Hofrath H. Eggeling, hun Erzieher, en van Mr J.C. de Marez Oijens van Amsterdam. De hofrath stelde veel belang in het HS, had het gedrukte blijkbaar met belangstelling bestudeerd en was in 't bezit van Uwe geschiedkundige aanteekeningen en ophelderingen en van Uwe laatste brochure. Het gezelschap gistermiddag te twaalf uur gearriveerd en gisteravond te zeven uur weder vertrokken, heeft van den tusschentijd omstreeks 3/4 uur bij mij vertoeft. Onder meer vroeg de Hofrath mij of het HS te koop was, waarop ik ontkennend heb geantwoord. Op de vraag of de zaak nog belangstelling ondervond heb ik verwezen naar de Deventer Courant. De Hofrath heeft daarop aanteekening gehouden van de nommers en den uitgever der Couranten om de betrekkelijke exemplaren te kunnen bestellen. De Heer Marez Oijens, die zelf niet op de hoogte was van het HS, maar zich op de hoogte zou stellen, deelde mij mede dat hij namens den Hofrath, den Heer Eelco Verwijs had uitgenoodigd om naar Scheveningen te komen en een gesprek over het HS te voeren, doch dat de Hr. V. berigt had gezonden door bezigheden en ongesteldheid verhinderd te zijn aan de uitnoodiging gevolg te geven. Hoewel niet duidelijk, meende ik toch uit de gesprekken te mogen opmaken dat een bezoek aan Leeuwarden wel in 't reisplan ligt van het gezelschap. In dat geval zoudt Ge U wel kunnen voorbereiden op eene visite of op eene uitnoodiging om eens te komen spreken.
Met het grootste genoegen heb ik de nommers der Deventer Courant geezen, handelende over Thet Oera Linda Bok, en verlangend zie ik reeds weder uit naar het nommer dat morgen verschijnen zal. Zeer nieuwsgierig ben ik er naar te vernemen wie de Schrijver van die artikelen is. Dat hij het boek goed heeft bestudeerd, wetenschappelijk flink ontwikkeld is, prachtig zijne denkbeelden weet te ontwikkelen en de tact bezit om dwalenden als 't ware ongemerkt op het regte pad te brengen, dat bewijst ieder nommer op nieuw.
De uitgever zond mij de eerste 2 nommers ongevraagd, ik heb mij toen dadelijk op het blad geabonneerd en tegelijk de rectificatie verzocht van de bewering, dat het HS door U aan het oordeel van de Kon. Ac. v. W. werd onderworpen, zoomede de opheldering omtrent de jaartelling van het OLB Voor beide zaken heb ik mededeeling gedaan van hetgeen daaromtrent door U aan mij was geschreven. Bij de ontvangst van het volgend nommer ontdekte ik reeds dat, hoe ik mij ook had gehaast, U en een ander mij toch vóór waren geweest. Ik heb het plan om aan de redactie van de Deventer Ct. de toestemming te verzoeken de feuilletons over het OLB in de Heldersche Ct. te mogen overnemen. Den redacteur van de Held. Ct. heb ik daarover reeds gepolsd en bevond hem niet ongenegen. Zou de Leeuwarder Ct. dat ook niet willen? - Ds. Dyserinck hield mij van morgen staande en verzocht verlof om in de volgende maand, in gezelschap van den Heer Durieu, Bibliothecaris te Leiden, en diens echtgenoot, het HS eens te mogen zien. Hij was het deze keer niet eens met de leden der Kon. Academie. De Heer Backer Dirks heb ik nog niet gesproken; hij is nog steeds op reis.
Wat zou mijn Vader een genoegen gehad hebben in de belangstelling tegenwoordig in het HS betoond. Hij was steeds zoo opgeruimd wanneer een onverwachte verdediger zich opdeed; en geen wonder, wanneer men bedenkt hoeveel jaren van inspanning hij zich heeft getroost om de wetenschap magtig te worden die hem in staat zoude stellen zelf zijn geheim te kunnen ontcijferen en hoe hij gedurig meer zekerheid verkreeg dat dit doel voor hem onbereikbaar was.
Ik houd mij zeer aanbevolen wanneer U lust en gelegenheid daartoe hebt, mij met eenig antwoord te vereeren. Met vriendelijke groeten ook namens mijne familie, verblijf ik hoogachtend
14-3-1875 / 12 (11)
WelEdelzeerGel. Heer!
Met zeer veel genoegen en belangstelling ontving ik Uw geëerden brief van 4 dezer met bijgevoegde schetsteekening van de cijfers van het juul, zooals die als architectonische ornamenten gevonden worden aan het Alhambra in Spanje. Alzoo weder een bewijs méér voor de echtheid van het Handschrift, óf, de bedrieger die het vervaardigde moet van alles geweten hebben en op alles bedacht geweest zijn. - Ik kan mij begrijpen dat de mededeeling van deze bijzonderheid door Dr Campbel U zeer welkom was, zoowel om de vermeerdering van de bewijzen alsook omdat het U de overtuiging schenkt dat de geleerde heeren ons boek niet vergeten zijn, er blijkbaar hunne aandacht aan blijven wijden en zelfs beginnen mede te werken om het te rehabiliteren.
De bewering dat onze cijfers afkomstig zouden zijn van de Arabieren, had ik reeds meermalen hooren tegenspreken, doch wist niet in hoeverre zij met de Arabische overeenkomen of verschillen. Ik zie nu uit uwen brief dat er volstrekt geene overeenkomst in bestaat. Maar vanwaar dan toch het verhaal? Kan daaraan niet eenige waarheid of schijn van waarheid ten grondslag liggen?
Van de Schets heb ik eene nette afteekening gemaakt en met uw brief aan belangstellenden ter inzage gegeven. Het bleek mij dat, wat bij U zoo duidelijk en klaar is en naauwelijks opheldering behoeft, bij anderen zonder nader bewijs niet zoo gereden ingang kan vinden. Op de door U gestelde vraag: "Vanwaar hebben die Spaansche Arabieren die vormen ontleend?" laat U terstond het antwoord volgen: "Van het Frya's schrift in het juul geteekend, zooals het Oera Linda Boek dat bewaard heeft." - Die gevolgtrekking schijnt bij U, - zeker tengevolge van U bekende maar hier niet genoemde redenen, - aan geen redelijken twijfel onderhevig. De belangstellende lezers vinden de bewering wel wat bout, wanneer de mogelijkheid of liever noodzakelijkheid van het beweerde niet wordt aangetoond. Is 't U mogelijk, dit met eenige regelen nader uit een te zetten, en mogt het niet teveel van U gevergd zijn, dan houd ik mij daarvoor wel zeer aanbevolen.
Met betrekking tot het HS was er in mijne omgeving sedert mijn laatste schrijven zoo weinig bijzonders voorgevallen, dat ik daarin geene aanleiding kon vinden U te schrijven. Slechts dit is der vermelding waard: Te Alkmaar bestaat eene letterkundige vereeniging, waarvan sommige leden bewoners zijn van omliggende dorpen. Men heeft in die vereeniging de gewoonte om de onderwerpen, die men gaarne behandeld wenscht te zien, te vermelden op een papier, en dit in een daartoe bestemde bus te werpen. Zóó was door een der leden vrzocht, eene verhandeling en beoordeeling van het Oera Linda Boek [te houden] en werd dientengevolge Ds. Grottendieck, Evangelisch-Luthersch Predikant, verzocht zich daarmede te willen belasten, waartoe hij zich bereid verklaarde indien men gelegenheid wist te vinden hem het boek en daarop betrekking hebbende stukken voor eenigen tijd in gebruik te geven. Aan een daarop tot mij gerigt verzoek om de vertaling enz. voor eenigen tijd an Ds G. ten gebruike af te staan heb ik 20 Dec. voldaan door toezending van de vertaling, van de aanteekeningen en ophelderingen en van de feuilletons der Deventer Courant, daarbij het verzoek voegende dat ZEd mij zijn opstel ter lectuur zoude afstaan in welken geest dat ook mogt uitvallen. Er zijn sedert bijna 3 maanden verloopen doch ik hoorde nog niets van deze zaak. Wanneer de grondigheid zijner studie over de zaak in gelijke verhouding is met den verloopen tijd, dan mogen wij zeker iets belangrijks tegemoet zien. Zoo spoedig ik van die zijde wat bijzonders heb zal ik er U mede in kennis stellen.
Van den Heer Verwijs hoor ik niets. Is hij nog buitenslands? 't Verwondert mij dat hij niet poogt, zich te zuiveren van de beschuldiging in de brochure: "De Koninkl. Academie en het Oera Linda Boek". Is hij te veel lijdende of te lijdelijk? Een van beiden zeker.
Is 't U ook bekend of Professor van Boneval Faure te Leyden, Lid der Koninklijke, vóór of tegen het OLB is? Diens broeder, Kapitein ter zee, en OnderDirecteur der Marine, is mijn Chef. Al wat ik nieuws heb omtrent het boek, laat ik hem lezen en hij neemt met belangstelling kennis van een en ander. 't Mogt mij echter niet gelukken zijne opinie te leeren kennen; zijne antwoorden zijn steeds ontwijkend; hij vind het zeer aardig, zeer bijzonder, het ziet er zeer oud uit, en geeft het mij gaarne gewonnen dat er geen gering bewijs voor de echtheid gelegen is in de omstandigheid, dat de naam [rest overgenomen uit de minut:] mijner familie die geene bekende geschiedschrijver of kamergeleerde opleverde en waarvan de laatste vier geslachten zelfs geen friesch leerden, aan het boek verbonden is, en het boek zelf steeds bij de familie als familiegeheim is bewaard gebleven.
Uwe letteren verschaften ons de aangename zekerheid dat U nog wel zijt. Dat het U gegeven zij nog lang te kunnen strijden voor Frieslands eer en roemrijk verleden!
Ontvang de beleefde groete van mijene familie en de betuiging der bijzondere hoogachting
29-3-1875 / 13 (12)
WelEdele zeer Gel. Heer!
Ik betuig U mijn dank voor de bereidvaardigheid waarmede U mij de gevraagde ophelderingen omtrent de vermoedelijke afkomst van onze Cijfers hebt verschaft en voor het eergisteren van U ontvangen werkje: "Naar aanleiding van Thet Oera Linda Boek &a", dat mij bij de lezing opnieuw hetzelfde genoegen verschafte als ik reeds ondervond bij de lezing van de feuilletons in de Deventer Courant. Wie toch de schrijver zou zijn? Is 't U nog niet gebleken, of kunt U het niet gissen? De uitgever J. de Lange schreef mij het niet te mogen melden. Jammer dat de uitgever het werkje niet méér annonceert, want 't is wel in staat de belangstelling in het OLB in ruime mate te vermeerderen. In de Heldersche Courant heb ik voor eigen rekening de verschijning er van aangekondigd. Zou de Heer Kuipers het niet eenige malen in de Leeuwarder Ct. willen doen? Wie het boekje leest en het OLB nog niet kent zal ongetwijfeld verlangst krijgen er kennis mede te maken, en de Heer Kuipers zoude daardoor alligt meerder debiet verkrijgen van het OLB
Uwe beide laatste brieven heb ik ter lectuur gegeven o.a. aan den Correspondent voor den Helder van het Handelsblad. Hij verzocht mij daarvan gebruik te mogen maken tot het zamenstellen van een artikel voor genoemd blad. Ik vond geen reden dit te weigeren, integendeel acht ik het nuttig door gedurige bespreking de belangstelling op te wekken en gaande te houden; het boek moet niet doodgezwegen worden.
Ik heb al eens gedacht het HS publiek ter bezigtiging te stellen, bijv. in Amsterdam in een der zalen, tegen een gering entree ten voordeele van een of ander liefdadig doel. Wat dunkt U daarvan? Ik geef het stuk niet uit handen, anders ware het doel gemakkelijker te bereiken.
En nu heb ik nog een verzoek. [rest overgenomen uit de minute] Dr Verwijs zoude zeggen: "Ik begin veeleischend te worden," maar ben dat met het vertrouwen iets goeds te willen. 't Is n.l. dit. Als bewaarder van het HS zoude ik daarvan gaarne zoveel mogelijk een en ander toevoegen wat daarop betrekking heeft. In de eerste plaats wilde ik gaarne bij het Handschrift bewaren de portretten van U, van de Hr Kuipers en van mijn vader. Heb dus de goedheid mij verlof te geven een portret van U te bestellen met opgaaf van den naam van den photograaf. De portretten die mijn vader indertijd van U en den Heer Kuipers ontving zijn door mijne moeder in haar verzameling behouden en medegenomen. In 't vertrouwen dat u dit verzoek wel zult willen toestaan, en na u de vriendelijke groete mijner familie te hebben overgebragt, verblijf ik met de meeste hoogachting
9-5-1875 / 14 (13)
WelEdele zeer Gel. Heer!
Uw geëerd schrijven vergezeld van Uw portret kwam behoorlijk in mijn bezit. Vriendelijk dank daarvoor. Het portret, zoomede dat van den Heer Kuipers, eergisteren per post door mij ontvangen, verkreeg de toegedachte plaats.
De Heer Kuipers wenschte voor zijne portefeuille betrekkelijk het OLB ook een conterfeitsel van mij te bezitten; daarvoor zal ik zorgen. Voor 't oogenblik kan ik daaraan evenwel niet voldoen; de paar portretten van mijzelf die ik op 't oogenblik beschikbaar heb, zijn van veel jeugdiger leeftijd. Voor het opgegeven doel laat ik liever een paar nieuwe maken; zoo spoedig deze gereed zijn, zal ik er een paar zenden, waarvan één ter beschikking van U.
Tot heden vond ik in 't Handelsblad geen stuk van onzen Correspondent, omtrent de cijfers van 't Alhambra. Wat daaraan houdt [?] weet ik niet; alle vereischte documenten voor de zamenstelling van het berigt heb ik ten gebruike gegeven. Den Correspondent heb ik sedert niet weêr gesproken. Welligt acht de redactie de zaak van te weinig gewigt; men oordeelt zoo verschillend.
Uit bijgaanden brief aan den Boekhandelaar Laurey alhier, blijkt anders dat er nog af en toe nieuwe vereerders van het OLB bijkomen. Ik heb den Heer Laurey aangeraden aan het bestelde nog toe te voegen de Deventer brochure; hij zou dit doen. - Heb s.v.p. de goedheid, na lezing, den brief aan den Heer Kuipers ter lectuur te geven en hem mij later bij gelegenheid terug te zenden.
Omtrent de te houden lezing door Ds. Grottendieck vernam ik nog niets. Ik heb ZEd deze week geschreven dat ik, zoo hij daarop gesteld mogt zijn, bij de lezing tegenwoordig zoude zijn met het HS, ten einde belangstellenden gelegenheid te geven het eens te zien.
Ontvang de vriendelijke groeten van mijne familie en de verzekering van ware hoogachting
29-8-1875 / 15 (14)
WelEd. zeer Gel. Heer!
Sedert mijn laatste schrijven, vereerde U mij achtereenvolgens met de laatste aflevering van het Werk Frieslands Oudheden en met de Duitsche vertaling van het werkje: "Naar aanleiding van Thet Oera Linda Bok", terwijl ik vooraf nog van U ontving de Leeuwarder Courant waarin de Zwolsche geleerde, Uw academievriend, het Handschrift behandelt en met de Koninklijke Academie afrekening houdt. Ik dank u zeer voor deze geschenken, die mij zeer aangenaam waren. Wat jammer dat Uw vriend tot heden achterwege bleef met het vervolg op zijn eerste stuk in de Leeuwarder. Mogten er meerdere stukken verschijnen dan houd ik mij ten sterkste aanbevolen voor de door U toegezegde toezending.
Ik ben eindelijk in staat U mijn portret te kunnen aanbieden, dat hiernevens gaat; dat het zoo lang onderweg is, ligt aan den photograaf, door wien de tijdige afzending werd verzuimd.
Mijn broeder, onlangs uit Oost-Indië gearriveerd, heeft verzocht, tot hetzelfde doel, een portret van hem bij mijn brief in te sluiten, dat U mede hierbij zult vinden.
Wat heb ik sedert weken met verlangen uitgezien naar het verslag van hetgeen de HH. Beckering Vinckers en Nanninga Uiterdijk omtrent de bewijzen tegen de echtheid van het OLB, op het Congres te Maastricht, zouden te berde brengen; en wat ben ik teleurgesteld door den Verslaggever van de Nieuwe Rotterdammer, die niets meedeelt maar zich bij den aanhef al aanstonds doet kennen als een verklaard tegenstander, dien het bijna te veel is dat hij het punt aanroert en zijn afkeer van het HS op de grofste wijze aan den dag legt. De indruk van hetgeen over het OLB werd gesproken, was bij hem - en naar hij veronderstelde, ook bij de overige hoorders - dat men een geheel uur lang laauw water op de haarlooze hersenpannen van de hoorders had laten druppelen; en, zegt hij verder, wie daarna nog aan de onechtheid twijfelde, is niet te behelpen, zelfs niet te Meerenberg. 't Komt mij voor dat hij bij 't schrijven van het verslag nog onder den indruk van de druppels verkeerde. Akeliger verslag kon al moeyelijk gegeven worden. Maar wie zijn nu eigenlijk die HH Beckering Vinckers en Nanninga Uiterdijk. Omtrent den eerste hoorde ik vertellen dat hij alle europesche talen kent en van zijn grondige taalkennis zelf zoodanig overtuigd is dat hij daaruit den moed heeft geput om, eenige jaren geleden, in vier talen een werkje uit te geven als recensie op Engelsche geschriften, en daarin herhaaldelijk de engelsche taalgeleerden het verwijt naar het hoofd slingert, dat zij hun eigen taal niet kennen. 't Lijkt wel een kamper ui! Ik geloof graag dat zo'n man binnen 't halfuur voorgoed de kwestie omtrent de al- of niet-echtheid van het OLB uitmaakt. Van den Heer Nanninga kwam ik geene bijzonderheden te weten. Beide heeren zullen U waarschijnlijk wel in hunne kwaliteit van geleerden bekend zijn. Wat ik wel eens weten wilde is, welk denkbeeld zulke menschen toch aan het HS vastknopen. In hun oog is 't bedrog; maar hoe lossen zij op wat door U reeds herhaaldelijk is gevraagd: door wien, wanneer en met welk doel werd dit gepleegd?
Ds Grottendieck laat niets van zich hooren; gepasseerde week werd mij evenwel verteld door een Zee-officier, die tijdens zijne non-activiteit in Alkmaar heeft gewoond, dat Gr. in het afgeloopen voorjaar zijne lezing heeft gehouden. Uit de bijzonderheden merkte ik op, dat hij daarbij ruim gebruik heeft gemaakt van de feuilletons uit de Deventer Courant. Welligt is het daaraan toe te schrijven dat hij niet de beleefdheid had mij tot bijwoning der Vergadering uit te noodigen. Vreemd is het dat hij mij het boek en de verdere bescheiden die ik hem ter leen gaf, niet terugzendt.
De Heer Kuipers deelde mij in zijn laatste schrijven mede dat U het denkbeeld niet vreemd was om de gemeente Helder eens te bezoeken. Ik vlei mij dat U uitvoering aan dat voornemen zult geven en alsdag bij mij zult willen logeren. Wanneer U mij vooraf Uwe komst meldt, zal ik zorgen vrijen tijd te krijgen. De Gemeente Helder bevat wel niet veel schoons en belangrijks, maar toch wel het een en ander dat iemand uit een binnenstad niet alledaags zal voorkomen.
Bijzonder aangenaam zal het mij zijn spoedig eenig berigt van U te ontvangen en te vernemen welken indruk de Maastrichtsche geschiedenis op U gemaakt heeft, en hoeveel gewigt, naar Uwe meening, de geleerde wereld aan de uitspraak van de Kamper geleerden hecht.
Ontvang deze in gezondheid en zijt welmeenend gegroet door mijne familie en door UEd Dw. Dienaar L.F. over de Linden.
29-9-1875 / 16 (15)
WelEd. Zeer Gel. Heer!
Uw geëerd schrijven van 3 deze kwam in mijn bezit en ga ik heden beantwoorden.
De broeder, wiens portret bij het mijne gevoegd was, heet Anton Jan; hij is hoofdmachinist bij de Koninkl. Nederl. Marine.
De namen van mijne broeders en zusters en van mijzelf zijn:
- Cornelis, (onderwijzer, in O. Indië overleden).
- Leendert Floris, (Schrijver dezes) Adjunct Commies bij de Marine.
- Floris Jan, Werktuigmaker, in Noord-Amerika.
- Anton Jan, bovengenoemd.
- Hendrika, gehuwd met H.A. van Heusden, adviseur bij de Levensverzeke ringmij "Nederland" te Amsterdam.
- Anna, gehuwd met N.M. Bergman, onderwijzer te Amsterdam.
tezamen dus een halfdozijn.
Omtrent een in te stellen genealogisch onderzoek betreffende mijne voorouders te Enkhuizen, heb ik al meermalen gedacht, en er zou wel wat aan gedaan kunnen worden, wanneer mijn neef, aan 't Secretarie aldaar werkzaam, voorondersteld kon worden lust genoeg te bezitten om de oude registers na te pluizen. Hij is evenwel geen "over de Linden", zijne vrouw wel. Ik twijfel daarom of hij in deze ambitieus genoeg zou zijn. Toch wil ik het hem vragen, omdat ik vrees dat mijn plan, om het zelf te ondernemen, wel wat lang op verwezenlijking zal moeten wachten; de Marine verleent den ambtenaren niet veel verlof, en ik zou zeker meer noodig hebben dan een paar dagen.
De lust heeft mij bekropen, de HH Beckering Vinckers en Nanninga Uiterdijk te schrijven. Een brief, op scherpen toon, lag reeds voor verzending gereed, toen het mij raadzamer voorkwam een anderen weg in te slaan. Ik schreef toen volgens hierbijgaande kopie, en ontvang daarop heden de mede hierbij gaande missive van den Heer B. Vinckers. De man schijnt bijzonder knap te wezen en wijst zichzelf de eerste plaats aan onder de taalgeleerden. Kwesties, als die over de echtheid van 't OLB schijnen voor hem wissewasjes te zijn, doch in zijne schatting door anderen niet uit te maken. Zeer nieuwsgierig ben ik, wien zij als vervaardiger van het HS op 't oog hebben. 't Zal toch stellig iemand moeten zijn die een plaatsje op onze stamboom behoort in te nemen. Welke geleerde van voor eenige eeuwen dat zijn zal? Ik hoop dat zij den naam zullen noemen, dan zijn ze er zeker het eerst aan toe een gek figuur te maken. Door algemeenheden zouden ze 't stellig ver kunnen brengen het HS heel verdacht te maken; maar door er een naam aan te verbinden van een of ander geleerde, dient ook alles bij nader onderzoek te strooken en te passen. Mogt het dan blijken dat zij te dien opzigte zich zeer vergist hadden, dan zijn ze ook voor al het overige het vertrouwen kwijt.
Heb s.v.p. de goedheid den brief van den Hr Vinckers ter lectuur te geven aan den Heer Kuipers, dien ik binnen kort zal schrijven en een beloofd portret zenden.
Dat ik gaarne verneem welken indruk de brief op U gemaakt heeft, behoef ik U stellig niet te verzekeren. Bij de terugzending houd ik mij aanbevolen dit te mogen vernemen.
In afwachting daarvan verblijf ik met de meeste hoogachting,
1-1-1876 / 17 (16)
WelEdele Zeer Geleerde Heer!
Terwijl een nieuw jaar zijn loop begint zet ik mij neder om eenig nieuws met betrekking tot het OLB mede te deelen. Vooraf breng ik U de nieuwjaarsgroeten van mij en mijne familie. Moge het nieuwe jaar U de ruimste stof opleveren tot een dankbaren terugblik op Uw leven en werken, U meer en meer de erkentelijkheid van Uwe tijdgenooten doen ondervinden voor hetgeen door U in 't belang van de Wetenschap werd verrigt en U nog dikwijls gezond en met nog jeugdigen ijver voor de studie een nieuwen jaarkring tegemoet doen gaan!
In bijgaande brieven van de HH N. Uiterdijk en Ds Haverschmidt zult U het nieuws vinden dat ik omtrent het OLB heb mede te deelen.
Het afschrift van den brief van den Heer Bolhuis aan den Hr. Eekhoff heeft mij bij de lezing onaangenaam aangedaan, omdat naar mijne opvatting, den nagedachtenis van mijn vader, met zijn scherpen blik, helder oordeel en steeds onderzoekenden geest, daain groot onregt wordt gedaan. Hem voor te stellen als een lummel, die zich, op eene wijze als door Bolhuis wordt voorgesteld, als een groote lompert kan laten beetnemen, was mij dermate hinderlijk, dat ik besloot aan die onderstellingen een einde te maken. Met opgaaf van deze gronden heb ik mij daarop tot den Heer Haverschmidt gewend, met verzoek, zich langer het schrale genot te ontzeggen om een gedeelte van het publiek in den waan te laten, dat hij schrijver of mede-opsteller zoude zijn van het HS, hem voorts in overweging gevende dat door hem eene verklaring zoude worden opgesteld en geplaatst in een of ander veelgelezen tijdschrift of dagblad. Welk gevolg dit verzoek heeft gehad zult U uit den brief van den Heer H. lezen. Hij ontkent dat Piet Paaltjens - die vroeger tusschen de biljarten verdween - ooit aan den Helder is geweest. Dit moge zoo zijn, omdat Piet later misscheien is opgegaan en Ds Haverschmidt er van deze een bestanddeel is geworden; maar dan is eene verklaring van den laatste ook de eenig vertrouwbare omtrent Piet Paaltjesns daden.
Welk gebruik ik zal maken van de mij in handen gegeven verklaring, heb ik nog niet kunnen vaststellen, en ik wil in dat opzigt ook niets doen zonder daarover Uwen raad te hebben ingewonnen. Heb dus s.v.p. de goedheid mij met Uwe betere inzigten van dienst te zijn en des noodig over den brief van Ds H. te beschikken. In elk geval hebben wj een wapen méér ter verdediging opgedaan.
De brief van NU is kaaltjes; en mijn dadelijk gerezen vermoeden dat het hem zomin als Beckering Vinckers ernst was een afzonderlijk stuk over het HS in druk te doen verschijnen, schijnt bevestigd te worden, althans zag ik het tot heden niet aangekondigd.
Mijn zwager uit Amsterdam meldde mij in de vorige week dat volgens verzekering van den uitgever Seyffardt, de engelsche vertaling van het OLB verschenen is. De aankondiging er van trof ik echter niet aan.
De Navorscher waarover U vorigen brief handelde heb ik niet kunnen bemagtigen. Dit geschrift schijnt hier geen lezers te hebben.
Ds. Grottendieck laat mijn herhaalde verzoeken om terugzending van het geleende onbeantwoord. 't Zal mij benieuwen of het hem ook verwondert als ik hem in een eerstvolgende schrijf dat deze bejegening mij verwondert.
Mij voor Uw gewenscht wederschrijven aanbevelende verblijf ik na vriendelijke groeten ook namens mijne familie
7-1-1876 / 18 (17)
WelEd.Z.Gel. Heer!
Den 2den dezer werd ik zeer aangenaam verrast door Uw pakketje, waarbij mij door tusschenkomst van den Heer Kuipers, een groot portret van mijn Vader, door U wordt cadeau gemaakt. Dubbel aangenaam om het daardoor gegeven bewijs dat mijns Vaders nagedachtenis bij U nog steeds in eere is. Zoowel voor 't een als voor 't ander, breng ik U mijn hartelijken dank.
't Zal U zeker vreemd voorkomen dat ik na de ontvangst van een zoo gewenscht geschenk, niet daelijk berigt heb gegeven van de goede overkomst. Tot opheldering daarvan deel ik U mede dat ik eenige dagen van huis ben geweest en eerst heden gelegenheid vond deze te schrijven.
Mijn brief van 1 dezer, met ingesloten brieven van de HH Uiterwijk en Haverschmidt, is zeker door U ontvangen. Ik hoop niet dat ik tegen Uw inzigten heb gehandeld door den inhoud van dit schrijven van den Heer Bolhuis van Zeeburch aan den Hr. Haverschmidt mede te deelen. De vrijheid daartoe putte ik uit de aansporing van BVZ. om tot mij de vraag te rigten, of mijn Vader in betrekking heeft gestaan met PP en of deze laatste ook schrifturen van mijn Vader ter lezing heeft gehad. Die vraag gaf als vanzelf aanleiding dat ik mij tot P.P. mogt wenden om diens verklaring uit te lokken. Toch wilde ik van diens antwoord geen gebruik maken zonder daarover U geraadpleegd te hebben.
Ik wist niet dat U slechts een klein portret van mijn Vader bezit. Er bestond steeds een in grooter formaat, doch ten voete uit. Ik veronderstelde dit reeds in Uw bezit. Nu dit niet het geval is zal ik U daarvan deze week een nog voorhanden exemplaar zenden.
Juist terwijl ik deze schrijf ontvang ik Uwe geëerde van gisteren met de brieven van Uiterdijk en Haverschmidt, en bemerk dat mijn late schrijven reeds aanleiding gaf tot het vermoeden dat het portret niet bezorgd werd. 't Spijt mij dat ik onwillekeurig U en den Hr. Kuipers onnoodige moeite heb veroorzaakt. Verschooning daarvoor s.v.p.
't Zou mij niet verwonderen, wanneer de door U medegedeelde bijzonderheid bekend wordt, dat PP een leerling van U is, er nog weêr eens een kamper optreedt met de bewering, dat er nu geen redelijken grond van twijfel meer bestaat dat P.P. de schrijver is van 't OLB en er niemand eerder bereid en meer geschikt kan zijn om als tusschenpersoon op te treden tot het in de wereld brengen der mystificatie. 't Boek schijnt toch niet anders te mogen zijn, of liefst nog wat erger. Waartoe anders de vleijende bijvoeging van 't woord "berucht", dat sommige onmogelijk in de pen of in de mond kunnen houden wanneer zij over het boek schrijven of spreken. In het verslag omtrent het taal- en letterkundig Congres, door den Heer I.H. de Beer geleverd in de October-aflevering van het Leeskabinet, worden slechts 2 reges gewijd aan de vermelding van hetgeen de heren Beckering Vinckers en Nanninga Uiterdijk van het HS hebben verhaald. Hoe weinig plaatsen ook voor dit onderwerp werd ingeruimd, toch moest daarvan nog een gedeelte gebezigd worden door 't scheldwoord "berucht". En waarom berucht? Kwaad deed het boek toch niet; het verkondigt niets dan goeds. Of wordt het misschien zoo slecht bejegend door hen wier geweten bij het lezen op te harde proef wordt gesteld, of die bij de wetenschappelijke behandeling er van, welligt fiasco maakten? Ik wenschte wel te weten waar mijnheer de Beer woont, om hem deze vragen eens voor te leggen en hem te verzoeken mij aan te toonen in welk opzigt het boek berucht is, of, zoo hij dit niet kan, zijn scheldwoord in te trekken. Mogt hij verkiezen daarop niet te antwoorden, dan zoude ik de Redactie van 't Leeskabinet willen verzoeken, die vragen in een der eerstvolgende afleveringen op te nemen, opdat het lezend publiek mogt weten hoe ligtvaardig men in 't oordeelen te werk gaat en hoe slecht men wordt voorgelicht.
Grottendieck denk ik binnen kort met een bezoek te overvallen.
Met betuiging mijner hoogachting verblijf ik na vriendelijke groete, steeds gaarne
18-1-1875 / 19 (18)
WelEd. Zeer Gel. Heer!
Het portret mijns Vaders bedoeld in mijn vorig schrijven, heb ik het genoegen U hierbij aan te bieden. Ik hoop dat het U welkom moge zijn.
De heer Grottendieck was de vorige week aan den Helder en bragt zelf het boek en andere stukken die ik hem ter leen gaf, terug. Hij kwam echter op een uur dat ik niet thuis was en voegde daarom zijn visitekaartje bij het pakket. 't Speet me wel dat ik niet thuis was; de mogelijkheid om hem mijne verwondering te betuigen over zijn stilzwijgen op mijn herhaald schrijven, werd mij daardoor benomen.
Is U ook bekend of Ds. Leendertz in den Navorscher de stukken plaatste die U daarin verwachtte. Mogt dit zoo zijn en U de nommers weten, heb dan de goedheid mij die bij eerstvolgend schrijven op te geven [Ottema tekent daarbij aan: December 1875]. Ik zal dan pogen die afzonderlijke nommers te verkrijgen, waarvoor wel gelegenheid schijnt te bestaan.
Het portret door mij aan den Heer Kuipers gezonden, is zeker wel in orde overgekomen.
Bijzonders valt van hier niet te melden. Evenals bij U hebben wij hier de voorgaande week volop ijsvermaak gehad, en 't heeft mij als groot liefhebber verscheidene uren gekost zoodat de afdoening van sommige zaken en ook het schrijven dezer, van den eenen dag tot den anderen werd verschoven. Bij de Marine is het bovendien vrij druk met het oog op de mogelijkheid dat het verschil met Venezuela niet tijdig mogt worden bijgelegd.
Ontvang de vriendelijke groeten mijner familie nevens de betuiging mijner bijzondere hoogachting. Steeds gaarne,
23-1-1876 / 20 (19)
WelEdele Zeer Gel. Heer!
Even als U, heeft de Heer Sandbach ook aan mij, door tusschenkomst van den Heer Hora Siccama eene engelsche vertaling van Thet OLB ten geschenke gezonden. Ze werden zeker gelijk verzonden, want even nadat ik mijn vorige aan U op het postkantoor had bezorgd werd het boek mij terhandgesteld. 't Engelsch gewaad staat het boek zeer netjes; de drukker heeft mede zijn best gedaan voor een aangenamen vorm. Wat de vertaling betreft schijnt Uwe onderstelling juist dat die hier en daar nog al vrij is; ik wilde wel dat Uwe meening omtrent mijne meerdere bekendheid met de engelsche taal even juist was; dit is echter zoo niet. Een kennis van mij, de Heer J.F. Berk, Hoofdonderwijzer alhier, heb ik geraadpleegd en deze vond al dadelijk op pag. 12-13 daarvoor 't bewijs, alwaar "Haat trad tot haar binnen", bij lange na niet woordelijk is overgezet.
Omtrent datzelfde gedeelte van het HS schreef hij mij heden een brief. Zijne beschouwingen, daarin vermeld, komen mij nog al belangrijk voor en zeker de moeite der mededeeling waard, waarvoor ik zijn brief hier in afschrift laat volgen.
Amice!
Bij 't bestuderen der Oud-germaansche Mythologie kwam 'k ten aanzien van een donkere plaats uit Thet Oera Linda Bok tot de volgende beschouwing:
1. Thet Oera Linda Bok, pag. 12 (13):
Toen deze te voorschijn kwamen, spijsde Wralda haar met zijnen adem, opdat de menschen aan hem zouden gebonden wezen. Zoodra zij volwassen waren, kregen zij vermaak en genoegen en de dromen van Wralda. Haat (de friesche text zegt Od) trad tot haar binnen. En nu baarden zij elk twaalf zonen en twaalf dochteren, elke juultijd een paar.
2. Dr L.S.P. Meyboom. De godsdienst der oude Noormannen. 1ste stuk, p. 264:
Zijn (Oðin) naam is afkomstig van Vada, onv. verl. tijd Oð, doordrongen, 't zij zachtkens of met geweld, en verwant met Oð, woede. Oorspronkelijk zal de naam van den god Wuot of Oðr zijn geschreven. Hij doet Oðin kennen als den allesdoordringende, d.i. in de eerste plaats de god der lucht, en vervolgens de alles doordringende geest der natuur, de scheppende en vormende kracht, die den menschen en alle dingen vorm en schoonheid verleent en zich betoont als bron van alle hoogste goederen en gaven, zoowel in zinnelijken als zedelijken zin.
3. Dr Meyboom, enz. p. 265.
En Thriðti voegde er bij: Oðinn is de oudste en hoogste van alle Asen; hij heeft macht over alle dingen, en hoe machtig de andere goden ook zijn, zij dienen hem toch zoo als kinderen hunnen vader. (Dit is genomen uit de 20ste daemisaga der Gylfagenning)
4. Karl Simrock, Handbuch der Deutschen Mythologie, 4. Aufl. p. 153:
God heet Allvader, niet alleen in de jongere Edda en Hrafnagaldr 1, waar men Christelijken invloed vermoeden mag, ook Grimuism 47 en Helgakwidag II, 38, dus in de oudste liederen is 't een bijnaam van Odin.
5. Simrock u.s.w. p. 153.
Bij de Schepping verborg zich Allvader; in de wereld komt Odin in z'en plaats; de verjongde (de wereld na den godenstrijd) beheerscht hij als de onuitgesproken God die eens komen zal.
6. Dr Meyboom enz. p. 265.
Oðin heet Allfödr, omdat hij de vader van alle goden is.
Door deze aanteekeningen ben 'k tot 't volgende besluit gekomen:
Wralda is Allfödr (alvader); Odin is Od; Wralda en Od zijn dezelfde personen; Od is dat gedeelte van Wralda dat zich met de menschen en met de wereld bemoeit.
Een voorbeeld vonden we nog in den Joodsch-christelijken godsdienst, waar 't Woord (gr. logos) dat gedeelte van 't wezen der godheid is, 't welk zich met de wereld afgeeft. Adres aan 't Evangelie van Johannes, Hst. I:1).
De zinnen van 't Oera Linda Bok: zij kregen vermaak en genoegen in de droomen van Wralda, en: Haat (?) trad tot haar binnen, beteekenen precies hetzelfde.
Het woord Od, uit de friesche text mag als eigennaam niet vertaald worden.
Welnu, Amice, 't was me een genot dat 'k de verklaring van deze mij nog altijd duistere plaats uit 't schoone Oera Linda Bok meende gevonden te hebben. Heb ik gedwaald, dan heeft me deze dwaling een aangenaam oogenblk te meer verschaft bij 't doorlezen van 't boek.
Helder, 23 Januari 1876 (get.) J.F. Berk.
Van de mythologie weet ik niet genoeg om de waarde van het betoog te beoordeelen. 't Is wel zeker dat bij deze beteekenis van 't woord Od de aangehaalde plaats meer zin krijgt. Haat heb ik daar nooit goed weten te stellen. De heer Berk zoowel als ik wenschen gaarne te weten wat Uwe opinie omtrent deze zaak is. Beleefd verzoek ik U daarom, mij die bij gelegenheid te willen mededeelen.
Met de vriendelijkste groeten, verblijf ik steeds gaarne
5-3-1876 / 21 (20-22)
WelEd. Zeer Gel. Heer!
Al sedert een paar weken had ik plan U te schrijven, maar gedurig kwam er wat tusschen tot het er nu eindelijk toe komt. Natuurlijk betreft het weder het HS, waarvan de voorstanders juist door de aanhoudende bestrijding der echtheid voortdurend in getal toenemen, althans in onze gemeente.
Eerst verwerpt men op gezag van pseudo-autoriteiten; later komt de zaak weder ter sprake en wil men toch wel eens iets meer van het ding weten en de moeite van eene voorloopige kennismaking wordt genomen; het gevolg hiervan is dat de belangstelling wordt opgewekt, de omstandigheden, die vóór en tegen de echtheid worden opgesomd, tegen elkander worden opgewogen, en bijna steeds is de uitslag ten gunste der echtheid van het stuk. Ik heb in de laatste maanden al verschillende belangstellenden en nieuwsgierigen ten antwoord gestaan.
Door Ds Dyserinck werd in den afgeloopen winter aangeboden om in de Vergaderingen van de hier ter plaatse bestaande afdeeling van het Onderwijzersgenootschap voordragten te houden over vergelijkende taalstudie; dat aanbod werd aangenomen en daarbij bepaald dat de voordragten voor ieder toegankelijk zouden zijn. Vooral in den aanvang werd er nog al gebruik van gemaakt. Een der voordragten werd ook door mij bezocht, en hoewel mijne verwachting niet hoog gespannen was, viel mij de behandeling zeer sterk tegen. 't Was eene ware knoopendoorhakkerij. Hij vertelde wat hij wist, en dat was niet veel. Gevraagde ophelderingen bleven dan ook in den regel onbeantwoord. Zooals ik hem daar aan 't werk zag - tusschen haakjes gezegd: ik weet van die studie niets, en van woordafleidkunde niet meer dan wat ik onthouden heb van vroegere studie uit Lulofs; maar een oplettend leerling kan toch spoedig genoeg bespeuren of de meester thuis is in zijn leervak - zoo als ik hem daar aan 't werk zag, kwam mij terstond mijn broeder voor den geest die onderwijzer geweest is in Oost-Indië. Verbetering zoekende te brengen in zijne inkomsten, werd hem door iemand gevraagd om aan een jong mensch het Italiaansch boekhouden te leeren. Hoewel hij van die kunst zelf niets verstond nam hij dit toch op zich, denkende: wat je nog niet kan is toch nog wel te leeren. Eene goede handleiding werd dus aangeschaft en vóór den aanvang van iedere les het gedeelte bestudeerd dat op eene vroegere les moest volgen. Hoe degelijk dat onderwijs geweest zal zijn, laat zich denken. Zelfs 'n duister idee van 't geheel lag daaraan niet ten grondslag. - In dit geval vond ik overeenkomst tusschen het doceren van Ds. D. en van mijn broer. Ik vond echter, waar ik hen beiden zóó ongeschikt voor de vervulling hunner taak zag optreden, dit verschil, dat mijn broeder het deed om levensonderhoud te vinden, terwijl de andere het doet om den schijn van geleerdheid te verwerven. Hij heeft echter bot gevangen; 't waren meestal geene onnoozele hoorders; zij hebben hem gevat, en begrepen dat zijne voordragten niet in staat waren om hen op de hoogte der kwesties te brengen. Men heeft hem op zijne vraag of hij zou voortgaan, geantwoord: dat men niet kon instaan dat hij bij voortduring het gewenschte getal hoorders zoude hebben en het teveel gevergd zoude zijn ten genoege van een paar personen zich zooveel op te offeren. Men kwam alzoo overeen om het met nog 3 voordragten te laten afloopen. Juist dien avond waarop dat voorviel, was ik tegenwoordig, en of er nu misschien onder het beleefde uiterlijk eene inwendige wrok bestond die zich lucht moest geven, weet ik niet doch durf ik onderstellen, en geloof dat hij mij tot voorwerp verkoos. Bij het afscheid nemen verklaarde hij eene prachtige proeve op het gebied der vergelijkende taalstudie te hebben gevonden in de December-aflevering van "de Navorscher", waarin Ds. Leendertz langs dien weg het Oera Linda Bok als oud handschrift totaal te niet had gedaan en de onechtheid voldingend had bewezen, zoodat die kwestie nu voor goed uit de wereld was. Hij beloofde op een krans van onderwijzers dat stuk eens met hen te lezen en hun hetzelfde genot te verschaffen dat hij bij de lectuur gesmaakt had. Dit alles sprak hij in een adem uit, vlak voor mij staande. Ik behoef U niet te verzekeren dat ik een weinig ontroerde door het onverwachte van dien aanval, omdat men op zoo'n oogenblik niet altoos zichzelf genoeg meester is tot het geven van een gepast antwoord. De omstanders keken mij aan en, zoo bedaard als mij mogelijk was, gaf ik hem te kennen dat niet ieder met de uitkomsten der geleerdheid van Ds Leendertz zooveel op had als hij; dat het bedoelde stuk mij niet bekend was, maar dat het mij gevaarlijk voorkwam, een stuk als het HS te verwerpen op grond van dergelijke studie, waarin nog zóó weinig vorderingen zijn gemaakt dat men genoodzaakt is heden omver te werpen wat men gisteren door verkeerde redenering opbouwde; dat Dr Ottema het stuk wel had gelezen doch het in de eerste plaats te onbeduidend maar vooral te onbeschoft vond om door een fatsoenlijk man beantwoord te kunnen worden. - Hij zeide, op dat oogenblik geen tijd meer te hebben en vertrok. - Ik maakte plan om mij op hem te wreken, door zijne voordragten in de Heldersche Courant in een bespottelijk daglicht te stellen. Ik stelde het stuk terstond en had het juist gereed toen D. zich bij mij aanmeldde en mij de aflevering van de Navorscher ter lectuur aanbood, met eene verontschuldiging dat hij, ongewenscht, mij door zijn gesprek over het HS onaangenaam was geweest; hij had gehoord dat ik er boos over was en wist niet dat onze familie dit stuk als eene reliqui in eere hield. Hij beval mij niettemin de lectuur van de Navorscher ten sterkste aan en twijfelde niet - zoo ik voor overtuiging vatbaar was - dat Ds. L. mij zekerheid omtrent de onechtheid zou verschaffen. Voorloopig begon hij mij eenige aardigheden voor te lezen, die ik echter alle terstond bestreed. Over de klok, en de kwinkslag van de klepel had hij bijzonder veel pret. Ik heb hem echter opgemerkt, dat die naam even goed door het voorwerp dat wij er nu door verstaan geërfd kan zijn van een ander dat dezelfde dienst deed, als later het toren-uurwerk en nog later het huis-uurwerk den naam van klok bij overerving verkregen. Over de kwestie van enkele en dubbele vocalen heb ik hem uitgelagchen en gezegd, dat men het daarover zelfs nu nog niet eens is geworden, en als hij verschillende staaltjes van vervoeging der werkwoorden wilde kennen, hij dan maar eens verschillende gemeenten van ons land moest bezoeken. Het "begin van het einde" noemde ik zoo oud als alles wat op de wereld, als vergankelijk en oogenblikkelijken toestand, is gekend geweest. Wat de aanhalingen uit grieksche, hebreeuwsche en andere talen aanging, daarvan wist ik niets meê te praten; 't kwam mij echter voor dat die argumenten wel niet sterker zouden zijn dan de overigen, als afkomstig uit dezelfde bron, waarom ze voorlopig bij mij geen opgeld konden doen. Omtrent de woorden die Ds L. uit 't latijn in 't Nederlandsch en Friesch laat overwaaijen, heb ik opgemerkt dat de Friezen als zeevarende natie, met andere volken, vooral in Europa, in aanraking zijn geweest en 't dus niet onmogelijk kan zijn, dat zij op die wijze eenige vreemde woorden hebben binnengesmokkeld, maar dat het bovendien 't geval zou kunnen zijn dat andere volken die woorden aan de Friezen hebben ontleend en, bij het later bekend worden van die vreemde talen, diezelfde woorden als oude bekenden worden aangetroffen, enz. enz.
Dyserinck eischte spoedig zijn boekje weêr op, nadat ik hem had te kennen gegeven dat geen stuk over het OLB na de lezing mij minder beduidend was voorgekomen dan dit.
Aan den uitgever van "de Navorscher" heb ik verzocht mij de December-aflevering afzonderlijk te verkoopen om door mij gedeponeerd te worden bij andere stukken betrekkelijk het HS Aan mijn verzoek werd voldaan door toezending van een present-exemplaar.
Wat betreft de gestelde praemissen in het slot van het artikel van Ds L. "dat het HS met het oog op de geschiedenis der paalwoningen óf eeuwen oud, óf in 1853 of daarna geschreven moet zin", daarop zal L. gediend worden door eene verklaring, die ik op formaatzegel heb laten schrijven, ondergeteekend door de Heeren
- E. van Berk, Opzigter bij de Marine-magazijnen,
- P. Uurbanus, Hoofdonderwijzer a/d Gemeenteschool Nb,
- N.J. Leijer, Onderwijzer in de Wis- en Zeevaartkunde
- en T. Mooij, Hoofdonderwijzer eener bijzondere school,
allen te Helder woonachtig, inhoudende dat genoemde Heeren tusschen 1848 en 1850 bekend zijn geweest met het bestaan van het HS
Van dit stuk zal binnen kort waarschijnlijk partij worden getrokken door den Heer J. Berk, reeds bij U bekend, die eene studie heeft gemaakt van de mythlogie van het OLB vergeleken en getoetst met die van Grieken, Romeinen, Noordsche en Amerikaansche volken, om daaruit de echtheid van het HS te betoogen. Hij zal zijn opstel, dat tamelijk uitgebreid wordt, gereedmaken, zóódat het desverkiezende dadelijk gedrukt kan worden. Hij heeft mij verzocht het alsdan U ter beoordeeling te zenden en zoo het uwe goedkeuring wegdraagt, het in de Gids of een ander veelgelezen en blijvend werk te doen plaatsen. Hij is een echte voorstander van het OLB en wordt dit meer en meer nu hij tot de ontdekking komt hoe prachtig de mythologie er van strookt met de mythologien die, zooals de Amerikaansche nog zoo korten beschreven zijn. In de laatste vindt hij, onder andere vormen, bij de Peruanen de dienst der Eeremoeder, Burgtmaagden, waakmeisjes, enz. enz. terug. Inka schijnt dus het huishouden op den ouden voet te hebben ingerigt. Onder de goden vindt men er ook een met een bleek gezigt, blaauwe oogen, blond haar en een groote baard. Waarschijnlijk hebt U de mythologie niet zoo wijdloopig bestudeerd; in dat geval stel ik mij het genoegen voor dat de lezing van het stuk U zal verschaffen.
Berk is een oud-leerling van den Hr. Beckering Vinckers, met wien hij zeer veel op heeft en wiens bekwaamheid zeer hoog door hem worden geschat. Op grond daarvan is hij met den Hr. BV in briefwisseling getreden nadat hij diens brief aan mij had gelezen. Hij heeft hem te kennen gegeven welken indruk het HS op hem had gemaakt en welke omstandigheden met betrekking daartoe en met betrekking tot mijne familie hem waren bekend geworden, en dat hij, bevreesd dat zijn vroegere meester, evenals Ds L., er mogt inloopen, hem aanraadde wél te overwegen wat hij aan de pers toevertrouwde. BV heeft daarop geantwoord dat zijne opinie omtrent het HS was nedergelegd in zijn schrijven aan mij; dat de behandeling van het onderwerp door Ds L. hem niet beviel; dat hij het er niet voor hield dat het stuk in deze eeuw gefabriceerd was, en dat hij zou aantoonen dat het 1½ of 2 eeuwen vóór dezen tijd moet geschreven zijn (zou hij misschien Willem of Onno Zwier van Haren als de vervalscher beschouwen?).
Een nader schrijven van Berk heeft hem (BV) ertoe gebragt om in zijn stuk, doch onder de handteekening van Berk, o.a. de mededeeling op te nemen nopens de verklaring van de personen die met het bestaan van het HS tusschen 1848 en 1850 zijn bekend geweest. Deze week moeten de stukken te Maastricht zijn om gedrukt te worden. De vijanden zullen dus al uit deze eeuw teruggedrongen zijn naar 1½ of 2 eeuwen vroeger. Wie weet waarheen ze verder zullen moeten gaan. -
Gisteren bladerde ik in een fransch tijdschrift, ik meen met den naam "Cronique maritime et naval," en vond daarin eenige kaarten waaronder een afdruk van eene kaart van het jaar 1280. Daarop trof ik aan een eiland ten zuiden van en grooter dan IJsland, met den naam Friesland. In den hoek der kaart kwam op verkleinde schaal nagenoeg dezelfde kaart nog eens voor doch het bedoelde eiland alleen een stippeld. Ik had geen gelegenheid de beschrijving na te gaan. 't Lag op het bureau en behoorde tot de lectuur van den OnderDirecteur der Marine. Kent U op die hoogte een eiland; ik heb er nog geen andere kaart bij geraadpleegd, maar herinner mij niet op die hoogte ooit een eiland op de kaart te hebben aangetroffen. Zou er in 1280 aldaar werkelijk een eiland van dien naam bestaan hebben? Het had op de door mij bedoelde kaart den vorm van een verbrokkeld rond.
In 't vorenstaande vindt U wat ik meldenswaardigs had omtrent het HS Ik houd mij zeer aanbevolen voor een brief van U wanneer ge lust en gelegenheid hebt tot schrijven.
Ontvang deze in welstand met onze beste wenschen en na vriendelijke groeten van mij en mijne familie, steeds gaarne
10-3-1876 / 22 (23)
WelEd. Zeer Gel. Heer!
In voldoening aan Uw geacht schrijven van 7 dezer, heb het genoegen U hierbij te zenden, eene gelegaliseerde verklaring omtrent de bekendheid met het bestaan van het OLB vóór 1853. Die verklaring bestaat nu in viervoud, waarvan een op formaatzegel om te deponeren bij het HS, en drie op kleiner zegel waarvan de hierbijgaande er een is. Ook aan den Heer Hora Siccama zond ik er, tegelijk met deze, een af. De derde is nog beschikbaar.
U bejammert het dat mijn vader niet reeds op 't idee kwam zoodanige verklaring te doen onderteekenen. Geloof echter dat hij dit wel zou gedaan hebben indien hij geweten had dat daartoe mogelijkheid bestond.
U moet echter wel in 't oog houden dat de onderteekenaars niet verklaren het HS te hebben gezien, doch alleen dat zij kennis droegen van het bestaan.
De eerste onderteekenaar vernam dat regtstreeks van mijn vader, pas nadat hij in 't bezit kwam van het geschrift. De andere heeren waren met mijn overleden broeder Cornelis op dezelfde school werkzaam, en met hen nog een jong onderwijzer, die later het Vak verliet, Officier van Gezondheid bij de Marine werd, op zijne reizen geëngageerd raakte met eene rijke dame te Smyrna, de dienst verliet, huwde en zich te Smyrna vestigde waar hij hoogstwaarschijnlijk nog woont. Hij was de zoon van een te dezer plaatse gewoond hebbend Visiteur, genaamd Baron von Eockstorff. De zwetserijen over adeldom en oudheid van geslacht gaven tusschen mijn broêr, destijds kwekeling-onderwijzer, en dezen barons-zoon, aanleiding tot lachwekkende, soms ook ernstige tooneelen, waarbij oorveegen werden uitgedeeld en ontvangen. Mijn broer spotte met den adeldom van de familie v. E. en tartte hem om te bewijzen - wat, door een oud geschreven boek van de fam. over de Linden mogelijk was - dat hij een aantal eeuwen in zijn geslachtsboom kon afdalen, enz. enz.
Mijn broer, zeker als oudste zoon, was dus ingewijd in het geheim van mijn vader, doch heeft het waarschijnlijk ontvangen bevel tot geheimhouding niet nageleefd.
Deze voorvallen kwamen bij de vorenbedoelde personen in 't geheugen na de lezing en bespreking van het stuk van Ds Leendertz in "de Navorscher" vooral bij het slot van dat stuk waar hij de opgave omtrent de verkrijging van het stuk een sprookje noemt en tot de slotsom komt, dat het HS na 1853 gemaakt moet zijn of eeuwen ouder is. Door verschillende andere voorvallen en omstandigheden met het verblijf van mijn broer en v. E. in verband staande, kanmet zekerheid worden geconstateerd dat het HS tusschen 1848 en 1850 moet bestaan hebben.
Nopens de verklaring verschijnt in de Heldersche Courant van a.s. Zondag [12-3-1876 niet gevonden] een berigt. Van het nommer dier Courant zal ik een exemplaar aan U en een aan de Redactie van de Leeuwarder Ct. doen afzenden en aan de laatste per briefkaart verzoeken het berigt over te nemen.
Mijne groete verzoekende aan den Hr. Kuipers, verblijf ik hoogachtend,
3-5-1876 / 23 (24)
WelEd. Zeer gel. Heer!
't Zal U vreemd toeschijnen dat ik zoolang wacht met mijn antwoord op Uw laatste schrijven. Wijt dit niet aan nonchalance of aan te weinig beleefdheid, of aan te weinig ingenomenheid met het OLB, want juist dit laatste eischte sedert eenige weken al mijn vrijen tijd op. Voor ik U dit door mijn verder schrijven zal trachten aan te toonen, wil ik U eerst dank zeggen voor de toegezonden aanvulling der "Aanteekeningen", die ik met veel genoegen heb nagegaan voor zoover althans de taal mij dit niet belette. Ik heb ze den Heer Berk ter lectuur gegeven die de vertaling van het latijnsche gedeelte zoude vragen aan Ds Kindermann, E. Luth. predikant alhier. Het Paaschfeest en een daarop gevolgd reisje van den Ds. waren oorzaak dat voor die vertaling tot heden geen gelegenheid was. De inhoud van dat latijn zal mij echter minder verrassen, dan u verrast zult worden door den inhoud van twee brieven van den Heer Beckering Vinckers die ik in afschrift hierbij voeg, onder uitdrukkelijke voorwaarde dat daarvan door U geen gebruik gemaakt mag worden en daarop ook niet mag worden gezinspeeld.
Ik heb er steeds op gehoopt dat hij den naam zoude noemen van dengene die het OLB naar zijne meening vervaardigde; en 't schijnt dat hij ertoe zal overgaan. Vroeger - misschien ook wel te Maastricht, en in elk geval ná zijn voordragt aldaar - meende hij die gevonden te hebben uit het tijdvak dat het tegenwoordige 1½ of 2 eeuwen voorafgaat. Waarschijnlijk is hij bij nadere overweging op bezwaren gestuit die hij vroeger niet heeft ingezien. Wat nu te doen? Bekennen dat hij heeft misgetast en dat hij wat te vroeg en wat te luidruchtig heeft gekeft? Dat is van een man als BV niet te verwachten, hoezeer hij de betrachting van het Oudhollandsche "Eerlijk duurt het langst" bij anderen aanbeveelt. Toen hij zijn eerstgekozen persoon heeft moeten loslaten is hij als een brieschende leeuw aangevlogen op alle anderen die hem verdacht voorkwamen; doch zal ze, als de eerste, om een of ander bewijs als niet-schuldig hebben moeten laten slippen. Zoo moest hij wel eindelijk aanlanden tot den bezitter van het HS en diens omgeving. De omgeving levert hem evenwel niets op en wat schiet er nu anders over dan dat hij met al zijn vermogen de hand legt op dengene die het stuk bezat en die bekend was als een meester in zijn vak niet alleen maar die ook liefhebber was van degelijke lectuur en voor zichzelf zijne gedachten mtrent godsdienst, wetenschap en staatsbestuur op papier bragt.
Mijne omgang met den Hr. Berk gaf als vanzelf aanleiding dat deze bij mij de inlichtingen kwam vragen die de Hr. BV hem verzocht had te willen inwinnen, zooals mijne familierelaties, bijzonderheden omtrent mijn vader, omtrent zijn lectuur en wat er al meer meldenswaardigs mogt zijn. Ik stelde voorop dat BV dwaalde en dat niets hem daarvan meer kon overtuigen dan door de inlichtingen zoo volledig mogelijk te geven. Aan de mededeelingen door mij verstrekt omtrent mijne familie had hij niet genoeg, waarom aan den Hr Knuivers, sedert tal van jaren onderwijzer te Enkhuizen, verzocht werd, zich daarvan op de hoogte te stellen en zijne bevinding te melden. Wat ik verwacht had is gebeurd. De zaak heeft den Hr. Kn. waarschijnlijk niet genoeg geinteresseerd om er zich bijzonder voor in te spannen, of hij heeft den weg niet gekend om te vinden wat hij zocht. 't Blijkt althans dat hij de tweede nu nog levende vrouw van wijlen Jacobus Meilhof voor de dochter houdt van Andries over de Linden, dat is voor tante Aafje, die in 1849 reeds is overleden. Dat de laatste vrouw van Meilhoff, bij wie de Hr Knuivers zijne inlichtingen kwam vragen - meenende dat hij met tante Aafje sprak - hem niets van het bewuste geschrift kon vertellen, is duidelijk. Maar dat mikt zoo naauw niet, in alle geval is het toch de vrouw van Js. Meilhof.
De lijst van boeken waarvan BV spreekt bevat de werken die mijn vader zich indertijd aanschafte om zelf tot de vertaling van het OLB te kunnen geraken. 't Is of het eenvoudig bezitten van die boeken daarvoor genoeg is. Maar de taal van het OLB is immers ouder en wel te oud dan dat die door bedoelde boeken - en dan nog wel door een leerling - vertaald zou kunnen worden? Ik wil wel geloven dat mijn vader door zijne raadpleging van die boeken het van 1849 tot 1867 zóóver bragt dat hij van enkele regels van het HS eenigermate den zin heeft kunnen vatten; meer echter niet.
Het relaas waarin mijn vader aan zijn kleinzoon verhaalt hoe hij aan het OLB is gekomen, gaat hierbij. Ik ontvang dat gaarne bij gelegenheid terug. Welke taalkundige zonden daarin begaan zijn die de onechtheid van het OLB moeten bewijzen, begrijpt ik niet. Zeker is het dat mijns vaders geschrijf van taalfouten wemelt en zelfs een schooljongen beschaamd zoude staan zoo hij dergelijke fouten being. Ik meende echter tot heden dat het Oudfriesch van het OLB dermate grammaticaal zuiver is, dat de Hr. Mr de Haan Hettema het als zoodanig zeer verre verheft boven de taal van de overige friesche geschriften en zelfs de navolging van het O..B. voor de Oudfriesche taal sterk aanprijst.
Waar BV spreekt dat de HH over de Linden van de geschriften huns vaders geen melding gemaakt willen hebben, dien ik opheldering te geven. Ik heb den Hr. Berk toegestaan om een paar volzinnen uit het zooeven bedoelde relaas over te schrijven ten einde te doen zien dat hij zijn kleinzoon, ongekunsteld hetzelfde schriftelijk meêdeelt wat hij vroeger aan anderen heeft verteld. Aan 't einde van 't relaas (waarschijnlijk schreef mijn vader dit op 't einde van zijn leven) komt hij tot het geloof aan eene voorbeschikking met betrekking tot het boek, dat ik voor valsch zoude houden als ik het niet met 't eigen schrift van mijn vader had geschreven gezien. Hij was, dacht ik, de man niet om aan zoo iets te geloven en beschouw het dus als geschreven in een tijd toen zijne gewone helderheid door ongesteldheid had geleden. Ik wilde niet dat anderen, zonder deze opheldering, daarvan kennis zouden nemen of dat er melding van gemaakt werd in 't publiek. Ook wensch ik dat niet van andere schrifturen van mijn vader, omdat het, bij een daardoor te ontstanen strijd, noodig zou kunnen worden dat het publiek die volledig kende, zoodat het doen drukken ervan niet achterwege zoude kunnen blijven. En hoezeer ik geloof dat ze dit waard zijn, doch ik geen geld daarvoor beschikbaar zou kunnnen stellen, is het beter de aanleiding te vermijden.
Het punt waardoor de schrijver van het OLB de onechtheid reddeloos verraden heeft, is zeker te zoeken in zijn gebrek aan kennis der vergelijkende taalstudie. 't Is een knappe bol dat hij in geen enkel ander opzigt heeft gefaald en op de geleverde bewijzen der echtheid niets valt af te dingen. De man is dan wel op alles bedacht geweest. De vergelijkende taalstudie krijgt hem echter bij de kladden en dat is niet te verwonderen. Hoe was ook van hem, die reeds zooveel wist en deed, nog te vorderen dat hij met de vergelijkende taalstudie die pas in haar aanvang is en de ontwikkeldste beoefenaars nog dagelijks in vele opzigten laat mistasten - zoodanig op de hoogte zoude zijn, dat die beoefenaars geen aanleiding zouden vinden om hem voor een of ander gebezigd woord ter verantwoording op te roepen. Dan moesten Dyserinck, Leendertz en Beckering Vinckers er niet zijn.
U ziet dat ik zoo verblind ben om niet te geloven dat mijn vader de wereld bedrogen heeft en dat ik, door mij de kosten niet te willen getroosten, verbonden aan eene uitgave van mijns vaders geschrijf, mij volgens den Hr. BV medepligtig wil maken aan die bedriegerij. Die zure appel door te bijten is wel niet aangenaam, maar de regtschapenheid van mijn vader en van mijzelf komen er tegen op.
BV schrijft over het onzigtbaar maken van het jaartal in het werk "de Ruïnen" van Volney. (Berk heeft van alle boeken, door hem opgenoemd, de jaartallen van uitgifte en bij wien aangekocht vermeldt. Het exemplaar van Volney was klaarblijkelijk een oud boek vóór het werd ingebonden en beschadigd op het titelblad, waardoor het jaartal door wegslijting van het papier slechts gedeeltelijk zigtbaar is gebleven). Dat de schrijver van het OLB dat werk heeft beschadigd, het jaartal onzigtbaar gemaakt en wel met het bedriegelijke oogmerk om de geleerde wereld beet te nemen is, volgens den betoogtrant van BV de natuurlijke gevolgtrekking. (Als ik de bedrieger was geweest, zoude ik het boek eenvoudig vernietigd hebben, maar zóó slim was de bedriegerlijke schrijver van het OLB niet).
Het complimentje aan het slot van den brief van BV "dat die O. Linden's geen alledaagsch volk zijn", doet na al het voorafgaande het hart weldadig aan, niet minder de vergevensgezindheid, maar wij worden er niet door gered uit de scheeve positie die voor 't vervolg ons deel is geworden.
De brief van 29 April jl schijnt mij het bewijs in te houden dat BV alwéér wankelt in zijn laatste meening. Zou hij zelf ook scheefgaan of scheef stan? En zou hij ook berouw hebben dat hij zichzelf in die positie gebragt heeft? Dan ondrvindt hij de waarheid van het gezegde: "het kwaad loont zijn meester" en "die een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in."
Hierbij nog een strookje, geknipt uit een engelsch blad, over het OLB Misschien is het E reeds bekend. 't Stuk in de Arnhemmer van een dag of tien geleden, hebt U zeker reeds gelezen. 't Schijnt mij toe een wegbereider te zijn geweest voor verder afkeurend geschrijf. De Heer BV geeft zijn geschrift uit gelijktijdig hier (te Haarlem) en in Engeland, in 't hollandsch en engelsch.
Voorlopig geen nieuws meer. Voor Uw gewaardeerd antwoord houd ik mij zeer aanbevolen. De heer Kuipers schreef mij nog niet, ook niet over een 2e druk van het OLB
Ontvang de hartelijke groeten van mijne familie en de betuiging van bijzondere hoogachtiung
? 14-5-1876 / 24 (26)
WelEd. Z.Gel. Heer!
Mijne bezending van gister-avond is zeker reeds in Uw bezit en door U gelezen. Na de afzending rees de vraag bij mij, of 't niet nuttig kon zijn, door 't citeren van hetgeen professor Cobet omtrent vergelijkende taalstudie, en Mr de Haan Hettema - in het bijvoegsel van de Leeuwarder Ct van 5 September 1871, in de 3e en 4e kolom, - omtrent de taal van het OLB gezegd hebben, het bewijs te leveren dat deze mannen van grooten naam op taalkundig gebied, niet het ongunstig oordeel van BV betrekkelijk de taal van het HS deelen.
Wanneer U bedoeld bijvoegsel van de L. Courant mogt nodig hebben, dan kan ik het beschikbaar stellen. -
Eenige, hier en in den omtrek gebruikelijke woorden, die niet in dien zin in Woordenboeken zullen voorkomen, zijn mij nog te binnen geschoten en zouden misschien dienst kunnen doen tot uitbreiding van de gegeven voorbeelden. 't Zijn de volgende:
- kokkers of kanjers, voor: groote
- hieuw, voor: hield
- win, voor: wind (ik win mijn horloge op)
- breg, voor brug.
- gerezen, voor gereisd.
- etenstroer, voor hangend kastje tot berging van eetwaren.
- waskipper, voor logé.
- kale kadotten, voor jonge spreeuwen.
- wapening, voor zeepsop.
- peuk of peukie, voor naar den leeftijd klein gebleven meisje of jongen.
Zoo ook de uitdrukkingen:
- bang van hem, voor: bang voor hem.
- hoe duur kost dat?, voor: hoeveel kost dat?
- Ik slaan hem niet, voor: ik sla hem niet.
Indien U 't geschikt vindt, verzoek ik U beleefd, voor de inlassching te willen zorgen.
Na de lezing van BVs stuk, heb ik den Heer Berk de opmerking gemaakt, dat hij in dat stuk wordt voorgesteld, als 't geheel met BV eens te zijn ten opzigte van het OLB, en bij U en onder zijne vrienden en kennissen, - die in hem een voorstander van de echtheid van het HS verwachten, het denkbeeld ingang zou kunnen vinden, dat hij als stille verklikker werkzaam is geweest, en 't dus noodig werd zich daaromtrent te verklaren. Hoezeer hij nu nog geen gelegenheid had zijne aanteekeningen betrekkelijk de mythologie van het OLB in verband met verschillende andere mythologien, het daarvoor bestemde kleed aan te trekken, heeft hij mij in de gelegenheid gesteld, U een afschrift van het begin zijner aanteekeningen te kunnen zenden.
Naar ik meen heeft hij omstreeks 40 punten, waarvan er op bijgaand blad 4 worden behandeld.
Van Werner - een nieuw werk van 1873, te Bern uitgegeven, en dat het meeste en verrassendste oplevert tot bevestiging der mythologie van het OLB - geeft hij alleen de plaatsen, omdat hij bij 't laatste vel aanteekeningen, het boek ten gebruike aan U zal afstaan. Hij denkt de overige vellen over een dag of zes gereed te hebben. Ik zend ze U successievelijk na het gereedkomen.
Met de beste wenschen verblijf ik, steeds gaarne
? 13-5-1876 / 25 (?)
WelEd. Zeer Gel. Heer!
Mijn schrijven van de vorige week heeft U, naar ik hoop, in welstand bereikt. Sedert verscheen het 1e stuk van Beckering Vinckers, dat U, evenals mij en anderen, onaangenaam zal hebben aangedaan.
Zijn toon van schrijven is te vuilaardig om er zich boos over te maken. Toch wensch ik op zijn stuk te antwoorden, maar niet dan na U daarover te hebben geraadpleegd. Wat ik klaar maakte voeg ik hierbij. Heb de goedheid het eens na te zien en, zoo het Uwe goedkeuring mag wegdragen, het aan den Heer Kuipers te geven met het verzoek voor de spoedige uitgave, en voorloopige annonceering in eenige voorname Couranten te willen zorg dragen.
Oordeelt U een taalkundig proces met BV nog noodig, en denkt U nog iets te doen. Mij dunkt u moet het niet te zwaar opnemen, want ik geloof dat hij taai en ongemanierd is.
't Zal mij zeer aangenaam zijn spoedig iets van U te vernemen, vooral dat ongesteldheid niet de oorzaak is geweest dat ik in lange het genoegen niet had een brief van U te ontvangen.
Ontvang onze vriendelijke groeten, waarna ik gaarne verblijf
11-6-1876 / 26 (27)
WelEdele Zeer Gel. Heer!
Sedert mijn laatste schrijven kwam er hier weinig belangrijks betrekkelijk het OLB voor, hoezeer de aandacht er nog al op gevestigd werd. 't Is vermakelijk al die ondoordachte onderstellingen en gissingen te lezen. Uit het Handelsblad zult U zeker ontwaard hebben dat Dr Epkema almede tot de verdachten behoort. Als 't blijkt waar te zijn dan mag hij zich wel bergen, want de Beer laat hem terstond als misdadiger oppakken.
Uwe brochure is zeker nog niet verschenen, ik zag haar althans niet aangekondigd.
De heer Kuipers schreef mij omtrent de voorgenomen 2e uitgave van het OLB Ligt het ook in de bedoeling daaraan de aanteekeningen en opmerkingen toe te voegen of in eenig ander opzigt van de eerste uitgave af te wijken?
De heer Berk heeft mij in staat gesteld, U nog eenige aanteekeningen op 't gebied der mythologie te kunnen aanbieden; zij komen mij voor in belangrijkheid niet onder te doen bij de vroeger gezondene. Mogt U al eenig plan gemaakt hebben omtrent het van deze aanteekeningen te maken gebruik, en van de rigting waarin de heer Berk zou kunnen voortwerken, dan wil hij gaarne zich verder disponibel stellen. 't Denkbeeld is al eens bij mij opgekomen of deze aanteekeningen niet aan de Uwe toegevoegd konden worden, of, bij een 2e druk, als noten onder aan de bladzijde of aan 't einde van het OLB geplaatst kunnen worden.
Beckering Vinckers schreef deze week a/d hr Berk dat hij bij de feesten te Kampen den Generaal Majoor Engelbregt heeft gesproken die verklaard had het OLB met het grootste genoegen gelezen te hebben. BV heeft hem daarop zijne brochure ter lectuur gegeven en het verslag van de Maastrichtsche vergadering toegezegd. Engelbr., die te 's Hage woont, heeft van zijn kant beloofd de gewenschte inlichtingen bij het Departement van Marine op te diepen omtrent diensttijd, bevordering, enz. van mijn vader. - BV zou het onvergeeflijk achten wanneer een man, die zooveel bekwaamheden bezat, zichzelf vormde, zooveel eigene denkbeelden ontwikkelde, zoo maar onder den grooten hoop zou wegraken en ongenoemd zou blijven in de wetenschappelijke wereld. - Nu wordt hij gemoedelijk.
Hoogst aangenaam zoude het mij zijn met eenig antwoord van U vereerd te worden.
U hebt het zeker beter geoordeeld mijn opstelletje tegen BV niet te drukken. In dit geval zoude ik het gaarne bij gelegenheid terugontvangen omdat ik er geen afschrift van bezit.
Met beleefde groeten mijner familie, verblijf ik met de meeste hoogachting gaarne
21-6-1876 / 27 (28)
WelEdele Zeer Gel. Heer!
Tegelijk met Uw geacht schrijven van [13 juni] dezer ontving ik van U terug het werk van Werner, zoomede de aanteekeningen door den Hr. Berk verzameld en - den brief door hem aan U geschreven. De laatste lag in het boek en is zeker abusievelijk teruggegaan. Mijn opstel ontving ik mede bij die gelegenheid.
't Spijt den Hr. Berk, - en ook mij, dat wil ik niet ontveinsen - dat U van de Mythologische aanteekeningen geen gebruik wenscht te maken. Derzelver geschiktheid, eerstens om het bewijs te versterken dat het boek onmogelijk vóór [moet zijn: na] 1853 geschreven kan zijn, is dunkt mij onbetwistbaar, en ten tweede dragen ze niet weinig bij om de onmogelijkheid der vervalsching aan te toonen wegens de te groote uitgebreidheid der bij den vervalscher te onderstellen kunde en wetenschap. Vooral zijn mi.i. gewigtig de aanhalingen uit Werner, wiens boek eerst vershenen is nadat het HS in afschrift reeds bij het Friesche genootschap was gedeponeerd, terwijl Werner uit het OLB - dat eerst later in uitgaaf kwam, niet geput kan hebben.
De heer Berk betwijfelt het dat U gehouden zoudt zijn al de aanhalingen te verdedigen; hij meent dat de schrijvers van de aangehaalde plaatsen daarvoor zelf verantwoordelijk zijn. Bovendien zoude Berk gaarne gezien hebben, dat hij als verzamelaar der aanteekeningen genoemd was geworden, in welk geval de verantwoording der citaten, des noodig, voor zijne rekening zoude komen.
Mogelijk zie ik wat hoog op bij hetgeen door Berk werd geleverd. Vergis ik mij daar echter niet in, dan verdiende dat misschien overweging den Hr. Berk, zoo mogelijk, te bewegen, zijne aanteekeningen geheel uit te werken en met een gepast voorwoord uit te geven bj den Hr. Kuipers. Er komt tegenwoordig zoo weinig vóór het HS uit, dat het bekend worden van eene studie als deze, niet onverschillig geacht kan worden.
Ik hoop dat U 't mij niet ten kwade zult duiden dat ik zoo openhartig voor mijne meening uitkom. Ter wille van de zaak meende ik mijne gedachten U kenbaar te mogen maken. Welligt zie ik de zaak niet goed in en geeft Uwe ruimere blik geheel andere gezigtspunten. 't Zal mij zeer aangenaam zijn Uwe opinie omtrent het mogelijke en wenschelijke eener afzonderlijke uitgaaf te mogen vernemen indien de bekendmaking Uwerzijds niet kan geschieden.
Naar den inhoud Uwer brochure ben ik zeer verlangend. Als er nu maar genoeg belangstelling onder het publiek blijft bestaan om de noodige exemplaren te kunnen plaatsen. Ik heb toch vreemd opgezien dat Ds. Haverschmidt zelfs het OLB niet heeft gelezen, niettegenstaande zijn naam reeds bij herhaling als vermoedelijke vervaardiger van het HS genoemd is geworden.
Met betuigin mijner hoogachting en vriendelijke groeten mijner familie, verblijf ik steeds gaarne
29-6-1876 / 28 (29)
WelEdele zeer gel. Heer!
Achtervolgens ontving ik uw geëerd schrijven van 24 dezer, uwe brochure en uw brief van eergisteren. Met den brief van 24 dezer heb ik den Hr. Berk in kennis gesteld en hem op zijn verzoek het daarbij gevoegde blad met aanmerkingen ter afschrijving gegeven. Het afschrift zou hij aan BV zenden. Hij kan 't zich maar niet als waarheid voorstellen dat BV, zooals U beweert, de Oudfriesche taal niet kent. Berk is in dat geval als ieder ander: hij veronderstelt dat de man, die er zooveel toe bijbragt om hem uit den staat van onwetendheid op te voeren en die - wat veilig ondersteld mag worden - alle vragen even beslist wist te beantwoorden, dat die man niet kan falen.. Omtrent de uitgave onder eigen naam heeft hij nog niet beslist. In elk geval wil hij het niet doen als verklaard-geloovige der echtheid, hoezeer hij de voorhanden bewijzen lang niet gering schat. Hij zou die mythologische aanteekeningen liever willen geven als het resulaat eener vergelijking van den inhoud van het OLB met de verschillende mythologien en met enkele der laatste ontdekkingen op het gebied der wetenschap.
Uwe brochure hebben wij hier met het grootste genoegen gelezen. Van het gekozene standpunt bevat zij veel moois. 't Is wel mogelijk dat de Koninklijke er minder mee ingenomen is. Zou u den Hr. Kuipers niet in overweging willen geven eenige exemplaren aan de Boekhandelaars in commissie te zenden. De brochure van BV ligt hier bij de boekhandelaars voor het glas uitgestald en daar ligt niets van de tegenpartij naast. Het exemplaar dat ik van U ontving is al door verschillende peronen gelezen, zoodat het er als "veelgelezen" uitziet. En zo moet het dunkt mij, want op de boekenkast doet het geen nut.
Aan Uw verzoek om een blad van het manuscript aan mijn zwager te zenden, ten einde daarover het oordeel in te winnen van den Hr. F. Muller te Amsterdam, heb ik terstond gevolg gegeven. Uw brief heb ik erbij gevoegd opdat er geen verkeerde opvatting mogelijk was. Ik had gehoopt, spoedig het antwoord te zullen verkrijgen en stelde mijn schrijven daarom uit. Heden ontving ik echter bijgaanden brief waaruit U zal blijken dat wij eenige dagen geduld zullen moeten hebben. Een andere zwager van mij te Amsterdam ligt ernstig ziek en zal daarvan hoogstwaarschijnlijk niet opkomen. Ik heb plan. zoo spoedig ik een dag kan uitbreken, voor een dag naar Amsterdam te gaan; misschien wel a.s. Zaterdag en anders Zondag. Als ik ga neem ik het geheele manuscript mede om het den Hr. Muller te laten zien. Hij zal daaraan meer hebben dan aan een enkel blad.
U zult zeker gezien hebben dat de Beer in Nr. 13 van "Euphonia" nog eene kleine bijdrage omtrent het OLB heeft gegeven. Ook het stuk "de K(a)kolijnsche Kroniek" in het bijvoegsel van het Handelsblad van 22 dezer (overgenomen uit de Arnh. Ct) zult U wel kennen. 't Boek mag bestreden worden, voor doodzwijgen wordt nog al gewaakt.
Met betuiging mijner hoogachting en met vriendelijke groeten, verblijf ik steeds gaarne
6-7-1876 / 29 (30)
WelEdele zeer gel. Heer!
De voorgaande nacht kwam ik terug van Amsterdam, waar ik Dinsdag de begrafenis van mijn zwager bijwoonde en woensdag heb ik besteed om, op aanwijzing van den Heer F. Muller, het HS in zijn geheel aan den Hr. Smit van Gelder te vertoonen, bij wien ik omstreeks 2 uur heb vertoefd, en op dezelfde aanwijzing het heb laten zien aan de HH Adema van Scheltema Jr., geascocieerd met Dhr. Muller en T. de Bruin, eerste bediende in diens affaire.
Het oordeel van al die heeren is hoogst ongunstig voor de echtheid van het HS - Bij geen van allen heb ik echter papier te zien kunnen krijgen uit den tijd van het HS De heer v. Gelder bezit het niet ouder dan p.m. 200 jaar, en dat van den Hr Muller dagteekent niet veel vroeger. 't Is natuurlijk dat ik er een grief van gemaakt heb, dat geen papier uit de 13de eeuw naast het HS gelegd kan worden.
De Heer vGelder zeide mij dat zuiver katoen papier minder dan één percent gewigtsdeel asch mag opleveren. Onder het tegenwoordige papier is er dat soms dertig percent oplevert, tengevolge van de minerale bijvoegingen (: aluin, porcelein-aarde, enz.), bestanddeelen die in oud papier niet worden aangetroffen. Hij heeft mij het hierbij gaand stuk papier, uit zijne fabriek afkomstig, in de vorige eeuw vervaardigd, en zonder vreemde bestanddeelen, ter vergelijking gegeven.
Iets, wat mij en ook mijn zwager zeer verwonderde is, dat genoemde heeren allen op het eerste gezigt van het HS terstond het als zeer jong betitelden en nog meer werden wij getroffen toen de eerste bediende v/d Heer Muller ons per se naar den Heer Alberdingk Thym wilde hebben om ook diens oordeel in te winnen, en bij ons beiden kwam dezelfde vraag boven: zijn deze menschen ook vrienden van Alb. T. en zou men welligt Dr Ottema tot het vragen van dit onderzoek hebben aangespoord om op die wijze A.T. van dienst te kunnen zijn?
Van alles wat ik aanvoerde als voor de echtheid bijeengebragt en pleitende, nam men volstrekt geen notitie; dat alles was van ondergeschikt belang.
Hoe ik te moede was bij al die nagenoeg overeenkomende verklaringen, kunt U begrijpen, en 't zou mij veel geruststellen wanneer ik mogt vernemen dat wij in deze niet aan de Regtbank in hoogste ressort zijn geweest. De boel wordt mij zoo verward en raadselachtig dat ik er nu geen weg meer in weet en tallooze tot mijzelf gerigte vragen slechts schouderophalend onbeantwoord moet laten. -
Van de HH Muller en Smidt van Gelder gaan de schriftelijke verklaringen hunner bevinding in originali hierbij.
Heb de goedheid mij spoedig te schrijven wat U van de zaak denkt.
Met de meeste hoogachting verblijf ik steeds gaarne
9-7-1876 / 30 (31)
WelEdzgl. Heer!
Met uw geacht schrijven van gisteren ontving ik de verklaringen terug van de HH de Gelder en F. Muller. 't Deed mij zeer veel genoegen te vernemen dat de scheikundige proeven gunstigen uitslag opleverden wat betreft het niet aanwezig zijn van chloor en stijfsel. De bepaling van het aschgehalte zoude nu nog overblijven. Wat de schaduwkant der perpendiculaire lijnen betreft, die in het papier uit deze eeuw niet meer, doch in papier van vorige eeuwen steeds voorkomt, is dunkt mij een zwak argument zoolang geen papier uit de 13de eeuw (overlandsch papier) naast het papier van het HS vergeleken kan worden. 't Zou toch zeer [goed] mogelijk kunnen zijn dat die meerdere volkomenheden van het fabriekaat ook vroeger bekend is geweest, maar daarna, evenals glasschilderen enz., tijdelijk teloor geraakt is. Zou er geen mogelijkheid op bestaan om door tusschenkomst van den dominé te Acquoi een snipper papier van de documenten uit de 13e eeuw door hem te Petersburg gezien, te verkrijgen?
't Scheen mij in Amsterdam toe, - bepaalde redenen kan ik er niet voor opgeven, maar het was de totaal-indruk - dat de heeren van Gelder en Muller niet alleen stonden in hun onderzoek. Kunnen zij ook reeds ingelicht geweest zijn door den Hr. Suringar of door Beckering Vinckers, of begint de schakel der keten ook van achteren af, zoodat zij complot hebben gemaakt en mij op den koop toe in de muil van Alb. Thijm wilden voeren? 't Ware misschien niet onraadzaam voor 't vervolg op deze combinatie te rekenen.
Voor het bewijs van deelneming in het door ons geleden verlies, betuigen wij U onzen hartelijken dank.
Met de meeste hoogachting en met vriendelijke groeten
26-7-1876 / 31 (32)
WelEdele zeer gel. Heer!
Ik zeg U dank voor de mededeelingen omtrent de oudtijds gevolgde wijze van papiervervaardiging en confectie met een gladsteen. Zoodanige gladsteen, komende uit den boedel van de grootouders mijner vrouw, was in mijn bezit. 't Is eigenlijk geen steen, maar een massieve geplatte bol van glas die, bij wrijving daarmede, ruw papier een glanzige oppervlakte geeft.
Met eene oplossing van 1½ deel jod kali op 500 deelen water, en daaraan toegevoegd 1 deel jo, heb ik eene kleurproef genomen op het papier van het HS en op machinaal papier. Beide papiersoorten werden er door gekleurd doch met een groot verschil van kleur.
Bij kwesties als de onderwerpelijke, ondervindt men meestal de bewijzen van belangstelling van vrienden en kennissen. Zoo kreeg ik van een mijner bekenden ter lectuur het 2de stuk der Vaderlandsche Letteroefeningen, Jaargang 1838, waarin op bl. 265 v.v. een stuk is opgenomen, geschreven door Mr L.A.J.W. Sloet te Zutphen, over het uiterlijk aanzien van oude handschriften. Dit stuk bevestigt in alle deelen hetgeen door U betrekkelijk deze zaak werd ten beste gegeven, en was wel waard nog eens onder de aandacht van het publiek gebragt te worden. Ik heb vrijheid gekregen dat gedeelte uit te ligten om het U ter lectuur te kunnen zenden. Ik verzond het tegelijk met deze, afzonderlijk per post. Bij gelegenheid ontvang ik het wel eens terug.
De 6 exemplaren van uwe laatste brochure heb ik in orde ontvangen, waarvoor ik den Hr. Kuipers dank zeg. Ik heb mij ook kunnen overtuigen dat deze brochure bij de boekhandelaars alhier voor de glazen ligt.
Een mijner kennissen, de heer Larsen, cargadoor alhier, Zweed van geboorte, die veel overeenkomst meende te bespeuren tusschen de oude Noordsche taal en 't Oudfriesch van het OLB, heeft de engelsche vertaling naar een taalgeleerde in 't Noorden opgezonden en correspondeert met deze omtrent eene vertaling in het Noorsch. Den uitslag zal ik U later mededeelen.
Naar ik verneem zal het 2de stuk van BV binnen een week of zes verschijnen. Het stuk in Euphonia van den Heer Holtzer te Groningen, omtrent het 1e stuk, hebt U zeker wel gelezen. Is deze zoo'n taalgeleerde dat hij het werk van BV zoo beslist kan beoordeelen?
De verklaringen van de Gelder en F. Muller heb ik nog niet gepubliceerd gezien en vermoed dat ze naar BV zijn gedwaald, waarom ik den Hr. Berk gewezen heb op de onjuistheden dat zij het papier dun en hard noemen; dat zij bewezen dat de inkt niet doorblinkt; dat zij zeggen dat jodium het papier kleurt als machinaalpapier. Als de Heer BV, die er van af wist, dat het papier-onderzoek door F.M. zoude geschieden, hieromtrent aan Berk schrijft, dan kan deze hem inlichten.
Met vriendelijke groeten en hoogachting, verblijf ik gaarne
7-8-1876 / 32 (33) m
WEzg Heer!
't Deed mij zeer veel genoegen uit uw geachte schrijven te mogen opmerken dat de verschillende aanvallen van den laatsten tijd U niet tot wijken hebben kunnen brengen en het Uw stellige voornemen is Uw standpunt te blijven handhaven. 't Spijt mij dat ik uwe wapenen niet kan hanteren, 'k zou anders geen toeschouwer blijven, maar met alle kracht meestrijden.
Met Uw denkbeeld om bij het HS de daarover gevoerde correspondentie te deponeren, ben ik zeer ingenomen en ik zal dus zeer gaarne de brieven van mijn vader en mij daartoe van U terug ontvangen. Echter meen ik te moeten opmerken dat, zoo lang de strijd duurt, het noodig zoude kunnen zijn dat U 't een of ander uit die brieven kon nalezen wat moeyelijk wordt wanneer de brieven niet meer onder uw dadelijk bereik zijn. De brieven van U zijn zoo dikwerf geraadpleegd en nagezocht dat ik mij het ongerief kan voorstellen wanneer de mogelijkheid daartoe niet, of nagenoeg niet meer bestaat. 't Is bovendien zeer waarschijnlijk, dat het getal brieven niet bij het tegenwoordige zal blijven, zoodat eene latere toezending noodig zal worden. Zoudt U het om die reden, niet nuttiger oordeelen, wanneer de brieven door U in een pakket verzameld werden en op dat pakket werd aangeteekend, dat het bestemd is om aan mijn adres te worden geonden. U behoudt alsdan de vrije beschikking er over.
Met belangstelling namen wij kennis van Uwe mededeeling omtrent 't waarschijnlijke van de uitgaaf der 2e druk tegen October a.s. en van de verkregen zekerheid op de auctien, dat dat het OLB geenszins als misdruk wordt beschouwd. Dat geeft eenige zekerheid over reusite wat de herdruk betreft. Geschiedt deze uitgave onder dezelfde voorwaarden als de eerste?
Ik veronderstelde wel dat de redevoering van den Hr Sloet over het uiterlijk aanzien van oude handschriften U niet onbekend zoude wezen, doch daar 't niet zeker was of de Vaderlandsche Letteroefeningen bij U voor de hand waren, meende ik het kortst te handelen, U die paar blaadjes te zenden. Tot mijne voldoening zie ik dat de toezending doel trof.
Wat betreft de proef met de jodium-oplossing op het papier van het HS in vergelijking met gevergeerd machinaalpapier, ik heb die ter overtuiging van den Heer Berk, gisteren nog eens herhaald, doch verkreeg tot mijne verbazing niet zoo'n in 't oog loopend verschil in kleur als de eerste maal. Waaraan dit is toe te schrijven is mij tot heden niet duidelijk geworden. 't Eenige, waarvoor ik het zou kunnen verklaren is, dat ik bij de eerste proef het penseel waarmede de vloeistof over het papier werd gestreken nog geheel nieuw was en welligt ter conservatie met een of ander bestanddeel, dat invloed op de kleur kan uitoefenen, is voorzien geweest. Na het eerste gebruik heb ik het goed uitgewassen, en verkrijg nu op beide papiersoorten een weinig verschillende kleur. Om u daarover zelf te doen oordeelen doe ik hierbij een stukje van het HS, een stukje machinaalpapier benevens een stukje papier waarin mijn broeder mij een doosje uit O. Indie toezond. Uit welke grondstof dit laatste bereid is, weet ik niet. Alle drie heb ik bestreken met de bedoelde oplossing. 't Komt mij voor dat, indien deze kleur op het papier met deze oplossing niet anders kan ontstaan dan door de aanwezigheid van amylum, de aanwezigheid er van in meerdere mate dan wij aanvankelijk meenden niet kan betwijfeld worden. Alvorens dus van het verschil in kleur gewag te maken, meen ik U in overweging te mogen geven den chemist Kuipers daarover eerst nog eens te raadplegen.
U zult zeker uit de dagbladen van heden hebben gelezen dat de Amsterdamsche heeren gevolg hebben gegeven aan hun voornemen om de uitslag van hun onderzoek publiek te maken. Wat zal dit koren op de molen zijn van de tegenstanders. Zooals u welligt bekend zal zijn bestaat hier eene commissie, bestaande uit eenige professoren, doctoren en studenten, die zich bezighoudt met een onderzoek naar de aan onze kust aanwezige weekdieren enz. Die commissie is voorzien van uitstekende microscopen en zal zeker ook wel op de hoogte zijn van de scheikunde. De heer Berk stelde mij voor deze heeren uit te noodigen het papier te onderzoeken, doch ik vermeen, vooral nu, niets zonder U te moeten doen. Indien U het mij dus niet bepaald aanraadt, dan doe ik het niet.
Met de wensch dat U deze in den besten welstand moogt ontvangen, verblijf ik, hoogachtend en met vriendschap
10-8-1876 / 33 (34) m
WEZG Heer!
Onze laatste brieven kruisten elkander. Tegelijk met de uwe ontvang ik het door U verzonden pakket met de brieven van mijn vader en mij, zoomede het Duitsche werkje "die Friesen" van C.P. Hansen, waarvoor ik U hartelijk dank betuig.
Wanneer U tengevolge van mijn vorige schrijven de brieven terug mogt willen hebben, dan zal ik ze op eerste aanvraag zenden.
U zult uit mijn schrijven bespeurd hebben, dat de vertraging van mijn antwoord onwillekeurig is geweest. 't Uitstellen van den eenen tot den anderen dag werd veroorzaakt door de aanwezigheid van gasten.
De verklaring van de H.H. de Gelder en F. Muller worden met kracht geëxploiteerd. 't Is of de Courantiers er een bijzonder genoegen in scheppen het boek voor onecht uit te krijten. Evenals U en de Hr. Kuipers, doe ik ook de ondervinding op dat de belangstelling in het geschrift nog nimmer zoo groot is geweest als thans. Van alle zijden doet zich die voor. De tegenstanders zijn nu te onderscheiden in 17de, 18de en 19de eeuwers; deze kunnen nu onderling aan den slag. [volgende zin onleesbaar.]
Bijgaande brief ontving ik gisteren; ik heb er nog niet op geantwoord. Wat dunkt U ervan? Ik vrees dat er meerderen zullen komen en dat ik op die wijze het HS geheel zal moeten villen.
Zeer verlangend zie ik uit naar uw opm. contra [?] de verkregen uitkomst der kleurproef met de jodium-oplossing.
't Verdient echter opmerking dat, nu zij de zaak als uitgemaakt voorstellen, leelijke woorden als "berucht" en dergelijke achterwege blijven en de N.v.d.D. het nu gaat noemen "een verbazend kunstje, in zekere opzichten een welgeslaagde letterkundige handigheid". -
Met betuiging mijner hoogachting en vriendelijke groeten verblijft
15-8-1876 / 34 (35) m
WelEd Zeergel. Heer!
't Is zeker van groot belang dat de argumenten ter verdediging tegen de H.H. vG en FM bij te brengen, goed steekhoudend zijn, want een enkele daaronder voor dadelijke weerlegging vatbaar, doet afbreuk aan de overige. Ik heb om die reden eenige machinale papiersoorten onderzocht met betrekking tot het aantal daarin aanwezige horizontale waterljnen en nu vind ik daaronder de soort waarop deze geschreven is, waaruit blijkt dat er in dat opzigt groot verschil in fabrikaat bestaat op de ruimte van 23 mM tel ik op dit papier slechts 14 horizontale lijnen dus nog 2 minder dan het papier van het HS bevat. 't Komt mij dus voor dat daarin geen bewijsgrond voor de echtheid gevonden kan worden.
De door U aangegeven kleurproef onder 't microscoop bij opvallend zonnelicht, heb ik nog niet kunnen nemen. Ik heb onder mijne kennissen niemand die een microscoop bezit. De gelegenheid om het op die wijze te bezigtigen zal zich echter spoedig genoeg voordoen.
Bij den boekhandelaar en boekbinder Stadermann alhier heb ik heel nauwkeurig de dikte van de gezamenlijke bladen van het HS gemeten. Wij hebben het daartoe tusschen 2 plankjes geplaatst en onder de pers zaamgedrukt en alstoen op een ijzeren winkelhaak met een fijne stift de dikte van plankjes en papier gezamenlijk aangeteekend. Vervolgens op de zelfde wijze de dikte van de twee plankjes, zoodat de ruimte tusschen deze schrapjes de dikte van het HS aangaf. Deze ruimte bedroeg ruim 12 mM. Flink hollandsch papier gaf voor hetzelfde aantal vellen 12½ mM. Daaruit blijkt duidelijk dat het papier van het HS niet dun genoemd kan worden.
Men spot hier met de bijzonderheid in de verklaring van den Heer v. Gelder dat zijn bediende terstond denzelfden naam opgaf van den waarschijnlijken fabrikant van het papier van het HS Er werd mij gevraagd of die bediende ook om een hoekje had gestaan. 't Bewijs voor grondige bekendheid met de papiersoorten vindt men zoo erg krachtig. 't Niet confronteren van het HS met papier uit de 13e eeuw wordt door allen als een gegrond bezwaar aangemerkt. Ook acht men het van geen belang dat het papier van binnen wit is, omdat het wel aan te nemen is dat het door ouderdom aan de buitenzijde verkleurdt maar niet inwendig.
Zooals door U teregt wordt opgemerkt is er op de ruggen der katerns geen spoor van lijm of ander smeersel te bespeuren, zoodat Uw veronderstelling omtrent de wijze van innaaijen, geredelijk is aan te nemen.
Ik dacht wel dat het afgeven van snippers van het HS door U niet goedgekeurd zoude worden.
De leidarsteen heb ik nog niet ter sprake kunnen brengen. 't Is nog al druk in onze afdeeling, zoodat ik voor zoo iets al eens eene geschikte gelegenheid moet afwachten. De bijzonderheid is wel de vermelding waard.
Kolonel van Mansveld, mijn tegenwoordige Chef, vertelde mij vandaag dat Verwijs hem gezegd had, dat hij in de veronderstelling had geleefd dat Meester Jansen van Harlingen, met wien hij in ongenoegen was geweest, hem met het HS een poets had willen spelen en hij daarom zo schroomvallig daaraan gewerkt had. Ook was 't hem, na veronderstelde onechtheid, niet mogelijk geweest iemand te vinden als de waarschijnlijke schrijver. Van de enkelen die ertoe in staat waren, was het om verschillende redenen niet aan te nemen.
Ontvang nevens onze vriendelijke groeten de betuiging mijner hoogachting,
? 29-9-1876 / 35 (36) m
WelEdZeergelHeer!
Verleden week ontving ik uw geëerd schrijven benevens 12 afdrukken van 't Voorberigt. Gisteren kwam ik in 't bezit van de door U afgezonden portefeuille met afdrukken van plaats [...] en van 't zegel. Ik vond er geen begeleidend schrijven bij en veronderstelde daarna dat ze dadelijk na de ontvangst door U werden verzonden, waarschijnlijk als proefbladen. Ik heb mij daarom gehaast mijne bemerkingen, na vergelijking met het origineel, aan te teekenen, welke bemerkingen ik op een afzonderlijk velletje hierbij voeg, om te kunnen dienen voor 't geval de platen nog afgedrukt moeten worden en voor verbetering vatbaar zijn.
Van de voorberigten heb ik nog niet veel gebruik gemaakt omdat ik het niet gewenscht acht dat de Hr BV de noot aan zijn adres [...] vóór de verschijning van de 2e druk leest. Om die reden heb ik het voorberigt ook nog niet aan de Hr. Berk laten lezen. BV zal er stellig niet meê in zijn schik zijn en bij 't lezen misschien opspringen alsof er een dynamietpatroon onder hem ontploft. Hij zal er een aardig mondje op opendoen.
de Beer heb ik in het voorlaatste nommer van Uilenspiegel getracteerd op een teekeningetje waarbij hij in de kaak wordt gezien. Misschien kreeg ik nog wel een extra-brul aan mijn adres als hij wist dat het van mij kwam.
Omtrent het OLB heb ik voor 't oogenblik geen bijzonders te melden. Ter verduidelijking van mijn bedoeling omtrent de linieering, zend ik plaat 1 met een blaauw potlood bijgewerkt, hierbij terug.
Met vriendelijke groeten verblijf ik gaarne
? 3-9-1876 / 36 (38) m
WEZGHeer!
De geheele voorgaande week ging om zonder aan mijn voornemen gevolg te kunnen geven U te schrijven. Gedurig kwam er een of andere verhindering. Ik maak daarom van het eerste gunstige oogenblik gebruik.
Sedert mijn laatste schrijven ontving ik een paar bezoeken die vermelding verdienen. De eerste was van den Heer G.D. Veenhuysen, papierhandelaar (geen fabrikant) te Amsterdam. Hij had de verklaring van de HH Muller en de Gelder gelezen en wilde zich gaarne eens overtuigen van de papiersoort van het HS omdat hij zich niet kon voorstellen dat een vervalscher zoo knap als een vervaardiger van het OLB zijn moet, die nergens, wat het geschrevene betreft, voor gegronde en weerlegging vatbaar schijnt, de niet te veronderstellen domheid zou gehad hebben eene papiersoort uit de laatste tijd te bezigen, waardoor het bedrog terstond aan de dag moest komen. 2e dat hij, Veenhuys, sedert jaren, dagelijks van zijn klanten papiersoorten onder de oogen krijgt waarvan hij op 't oog af moet kunnen bepalen van welke grondstoffen die zamengesteld en waar die waarschijnlijk gefabriceerd zijn. Zonder fabriekmerk blijft dit laatste echter steeds raden. Hij kon zich daarom niet voorstellen dat de Heer de Gelder, die zelf fabrikant is, maar 't minder noodig heeft — omdat het minder op zijn weg ligt — op 't oog af te bepalen wie de waarschijnlijke fabrikant er van eenige voorgelegde papiersoort is, evenwel van het HS zoo maar in eens kan zeggen, dat het gevergeerd machinaal papier is en hoogstwaarschijnlijk uit de fabriek van v. Tielens en Schrammen te Maastricht afkomstig. Na eene naauwkeurige bezigtiging gaf hij [Veenhuysen] de stellige verzekering hoogstens te kunnen zeggen dat het overeenkomst heeft met papier van Belgisch fabrikaat, maar ook niets meer. Hij vond het zeer interessant dat de 1e bediende van de Heer de Gelder tot dezelfde oplossing kwam als zijn patroon. Aan zijn verzoek om een snippertje van het HS te mogen hebben om de bestanddeelen ervan door een neef van hem te doen onderzoeken heb ik geen gevolg gegeven. Ik heb hem gezegd dat ik dat aan anderen had geweigerd en 't hem dus niet kon toestaan; dat die weigering zich grondde vooreerst op het te veel schenden van het HS, maar ook daarop dat de onderzoekers, zooals de H.H. Muller en v. Gelder, hunne eigenaardige conclusien maken en daaraan met genoegen publicatie geven, waardoor den verdedigers weêr handen vol werks wordt gegeven; en dewijl ik de verdediging aan anderen moet overlaten, omdat ik daartoe zelf niet instaat ben, is het natuurlijk, dat ik de verdediging niet mag bemoeijelijken en althans niets zonder uw voorkennis doen wil.
Het andere bezoek ontving ik Woensdag-avond. Het waren de HH Vitringa uit Deventer, die 's avonds met de trein van 8 uur kwamen, om den volgenden morgen weder te vertrekken. Zij hebben een paar uur bij mij vertoeft en het HS bekeken, zonder echter over de echtheid te kunnen oordeelen. Welke beweegreden zou er bestaan hebben voor de vervalsching? Die vraag kwam gedurig boven en kon geene redelijke oplossing erlangen. Ten einde over het verschil van stijl te laten oordeelen heb ik hun eenige schriften ter inzage gegeven waarin mijn vader zijne ideeën heeft opgeteekend omtrent de beweging der aarde ten opzichte van haar zelf als in betrekking tot zon en maan. De heer Vitringa deelde mij mede dat [er] een roman van zijn hand, getiteld Darwiniana, binnen kort het licht zal zien. Daarin laat hij in een vreemd land een nieuw testament vinden dat door den een voor echt, door den ander voor onecht wordt gehouden en ongeveer dezelfde geschiedenis erlangt als het OLB Ik twijfel niet of de geestige schrijver zal daarvan iets moois gemaakt hebben. De broeder van Dr Vitringa, lid van de Pr. Staten van Overijssel, sprak zeer weinig, maar bleek mij een fijn opmerker te wezen. Onder aanbeveling dat ik het HS in een brandkastje zoude bewaren, en mij te voorzien van een dikke huid om de aanvallen die nog te wachten zijn, te kunnen weerstaan, zijn zij, niet veel wijzer met betrekking tot de echtheid dan zij gekomen waren, weder vertrokken.
Het schijnt dat de Heer Eekhoff zich al die duitsche beoordeelingen heeft aangeschaft, genoemd in de Deventer Courant, waarin de uitgever uw laatste brochure bespreekt. Zou er geen gelegenheid bestaan eene opgaaf van nommers te verkrijgen van de verschillende bladen en tijdschriften waarin die beoordeeling geplaatst zijn, of dat de Hr. Eekhoff ze voor mijne rekening verzamelt. Ik zou ze gaarne bezitten, vooral Bismarc moet, volgens den Hr. Vitringa, zeer ingenomen zijn met het OLB
De boekhandelaar Laurey alhier deelde mij eergister mede, dat de verklaring van de H.H. de Gelder, Muller in the Academy waren opgenomen. Zeker heeft de Beer daarvoor gezorgd. 't Deed mij veel pleizier uit de verslagen omtrent het 18e taal en letterkundig Congres te bespeuren, dat de Beer daar behoorlijk in 't zonnetje is gezet. Ook in “Uilenspiegel” krijgt hij zijn deel. 't Is welbesteed.
De Heer Beckering Vinckers heeft vertraging ondervonden in het gereedmaken van zijn 2e stuk over het OLB Zijn vacantie, bestemd om aan het 2e stuk te werken, heeft hij te Medemblik doorgebragt, waar hij in kennis is gekomen met de weduwe van een apotheker die 3 kinderen heeft. Deze is zijn aanstaande vrouw. Hijzelf heeft 9 kinderen, zoodat bij 't huwelijk 12 spruiten meê feestvieren kunnen.
Ontvang onze welgemeende groeten waarna ik hoogachtend verblijf
17-9-1876 / 37 (39) m
WelEdZ.Gel. Heer!
Gedurende de afgeloopen week kon ik geen tijd vinden om de door U verzochte paginatuur van het Handschrift over te halen. Gisteravond heb ik het onderhanden genomen en, bezig zijnde, mij niet bepaald tot de eerste en laatste 25 paginaas, maar tot de volledige paginatuur [de tegenover elkaar stelling van de paginas van het HS en die van Ottema's uitgave]. Zoo op 2 blaadjes verzameld, geeft ze alligt aanleiding tot eenige beschouwing en gevolgtrekking.
Uit uw laatste schrijven bleek mij dat mijn schrijven aan de Groninger Courant U bekend is geworden. Toen ik die flaauwe verklaring van Verwijs, waarvan door alle bladen zeer gretig nota werd genomen, in de Courant las, vond ik het noodig, in uitgebreider kring dan door een brochure mogelijk is, zijne vroegere verklaringen door de Courant te publiceeren. De Amsterdamsche Courant nam ze over, als een staaltje van inconsequentie van een taalgeleerde. Hij zal er lekker meê zijn, denk ik.
U schreef mij, dat men een nu overleden kapitein als verdichter van het HS op het oog had. Was die man kapitein bij het leger, of bij de Marine of ter koopvaardij? Is zijn naam ook genoemd? Dat is nog al interessant. Hoe komt men op 't idee? Is 't misschien om de aardrijkskundige wetenschap waarover de schrijver te beschikken moest hebben en die bij een kapitein te veronderstellen valt? Maar hoe maakt men het dan met alle andere wetenschap die een verdichter van het geschrift noodwendig moet bezeten hebben? Of stelt men zich die vragen maar niet eens? 't Zou niet te verwonderen zijn na al hetgeen wij reeds hebben moeten slikken.
't Doet mij veel genoegen dat u het woord bok veilig kunt blijven gebruiken. Laat U dit ook nog op een of andere wijze blijken, of laat u de taalkundige kwestie maar rusten. Zeker wel, want dat zou eene eindelooze strijd worden. [zie echter Ottema's ed. 1876, pag. XVI, voetnoot! en brief No. 40 hieronder - NL]
Voor 't oogenblik heb ik geen belangrijks meer mede te deelen. Ontvang nevens de betuiging onzer hoogachting onze welgemeende groeten.
19-10-1876 / 38 (40) m
WEd.ZGel.Heer!
Uw geëerd schrijven van 18 dezer kwam heden in mijn bezit; ook Uw vorige brief begeleidende de afdrukken Uwer beschouwingen betrekkelijk de paginatuur en het exemplaar der Friesche Courant kwamen behoorlijk in mijn bezit, evenals 5 exemplaren van de 2de uitgave van het OLB mij door de Hr Kuipers gezonden.
Sedert al dien tijd was ik echter niet wel en volslagen lusteloos, zoodat mij alles te veel was en ik 't hoogst noodige naauweltijks tot afdoening kon brengen. Hoe vreemd het u moge klinken, toch is het waar, dat ik de 2de uitgave nog naauwelijks heb ingezien, veel minder vergeleken met de 1e om de verschillen op te merken. Ik begin nu weêr wat opgewekter te worden.
Uwe beschouwingen omtrent de paginatuur heb ik met zeer veel genoegen gelezen. Zij laten de kritiek echter ruimte genoeg, omdat die, als steeds voor de dag kan komen met de vraag of onderstelling, of de verdichter niet op de hoogte was met alles wat op de paginatuur van oude handschriften betrekking heeft en daarvan partij trok door opzettelijk andere cijfers en andere inkt te gebruiken, anders de getallen te vormen, het verhaal op zekere bladzijden af te breken en met eene lacune op een ander blad te vervolgen en de paginatuur dienovereenkomstig te regelen. De verdichter toch wist alles en was bedacht op alles; als dat toegegeven is, dan blijft er in deze zaak geen duister punt meer over.
Uw resuttaat bij het onderzoek naar de plaats van het door Frêthorik en Konerêd vermelde Ljudwardia, komt mij in 't minst niet wonderspreukig voor. Uw aanhaling uit het geschrift van verschillende passages, die, in verband met elkander, naar het tegenwoordig Leeuwarden heenwijzen, geven voor het minst aanleiding om het vermoeden voor niet ongegrond te verklaren. Zeker zou het al zeer bijzonder wezen, wanneer het vermoeden bewaarheid mogt worden, dat het geschrift na velerlei ronddwaling eindelijk weer terzelfder plaatse terugkwam om daar ontcijferd en door den druk aan de vergetelheid ontrukt te worden. De steen in den gevel van het door U bedoelde huis, is zeker opmerkenswaardig, doch er is al te weinig grond tot het stelten der vraag, of Hiddo daar niet gewoond kan hebben, en die vraag zal ook zeker wel niet voorkomen in het opstel dat U voornemens is te laten drukken.
De heer Kuipers heeft mij niet gemeld dat de weggelaten A op plaat I, alsnog hersteld zal worden voor de nog niet uitgegeven exemplaren. 't Doet mij genoegen dit te vernemen. Is de heer Kuipers deze keer niet heel zuinig met zijn uitreiking aan mij van 5 exemplaren? Van de eerste uitgaaf verkreeg mijn vader er 25 en was daardoor in staat gesteld alle familieleden een exemplaar van het boek te kunnen geven, wat mij nu onmogelijk is. Of is de 2de oplaag zóó gering? Of ben ik welligt wat voorbarig?
't Zou mij verwonderen, indien Verwijs nog meer voor den dag durfde komen, nadat zijne vroegere verklaring dadelijk na zijn laatste beweringen, door de Courant verspreid en bekend zijn geworden. Daardoor toch heeft hij in elks oog een mal figuur gemaakt. Even sterk zou 't mij evenwel verwonderen, indien men na de verspreiding van de 2de uitgave, geen nieuwe en hevige aanvallen kreeg. De amsterdamsche papiermensen zullen toch niet erg op hun gemak zijn als zij het Voorberigt geslikt hebben, en BV — wiens voorgenomen huwelijk den 22 dezer de eerste afkondiging geschiedt — zal na afloop der drukte zich zeker niet onbetuigd laten en de pijlen genoegzaam scherpen om bij het treffen des mogelijk te wonden. Dat brengt zijn karakter meê.
Uit Noorwegen hebben wij nog geen berigt omtrent den indruk dien het toegezonden Engelsche exemplaar van het boek en de Duitsche vertaling van de Deventer brochure, aldaar bij den geleerde, wien wij het toezonden, teweeg heeft gebragt. 't Duurt nog al lang eer er antwoord komt; alleen de goede ontvangst is berigt geworden. 't Onderzoek is dus nog al grondig, of de zaak is in 't vergeetboek geraakt.
Ik weet niet of ik U reeds heb gemeld dat ik acht exemplaren der Engelsche vertaling aan mijn broeder in Amerika heb gezonden, die hij daar cadeau wilde maken aan menschen die hem nog al eens verpligten. Ik geloof evenwel niet dat het menschen zijn die openlijk een oordeel daarover zouden kunnen of durven uitbrengen; anders hadden wij nog kans van de overzijde van de Oceaan ook wat bijzonders te horen.
De heer Berk heeft mij gezegd zijn vrijen tijd in de eerstvolgende weken te willen besteden aan de uitwerking van zijne bijeengebragte mythologische en geschiedkundige aanteekeningen betrekkelijk het OLB Hij wit ze behandelen in den vorm van een brief en ze geven als de vrucht van zijn onderzoek in hoeverre de mythologie van het OLB al of niet in strijd is met de vroegere en latere studien betrekkelijk de mythologien der verschillende volken. Hij rekent er echter op dat de heer Kuipers ze zal willen uitgeven, wat te meer wenschelijk is omdat het in 't belang der zaak en met de door U uitgegeven brochure in dezelfde aankondigingen kunnen voorkomen. Mogt de heer Kuipers daarin onverhoopt geen zin hebben, dan zou 't onbeleefd zijn de Hr. Berk dat werk voor niets te doen uitvoeren. Heb dus s.v.p. de goedheid daarnaar te informeren en mij tijdig berigt te geven.
Ontvang met deze onze vriendelijke groete
[5-11-1876 / 39 (41) is verplaatst naar II. Overig]
9-12-1876 / 40 (41)
WEdZgelHeer!
Gisteren avond werd ik opgeschrikt door Uwe brief, die mij ongeopend reeds de bechuldiging van pligtverzuim naar het hoofd slingerde, want niettegenstaande ik, behoudens wat verkoudheid, weder geheel in orde ben, werd, door het vele schrijfwerk dat ik had te verrigten, wat even kon wachten tot gelegener tijd uitgesteld, en dat ging van de eenen dag op den anderen, waardoor ik ten laatsten mij schuldig maak aan onbeleefdheid. 't Is heusch zoo gegaan, ook al omdat Uwe brieven geen dadelijk antwoord vorderden. Onder belofte van beterschap hoop ik excuus te krijgen.
Ontvang onze hartelijke felicitatie met den flinken toestand waarin ge Uw 72ste geboortefeest mogt vieren. Dat dit feest onder dezelfde gunstige omstandigheden nog dikwijls voor U moge wederkeeren en de noodige lust en kracht u nog lang mogen bijblijven. 't Is zeker dat ik 't U wel eens benijd wanneer de uitkomsten het bewijs geven dat, niettegenstaande Uw gevorderden leeftijd, een onvermoeide geest van onderzoek en een heldere blik in geschiedenis en wetenschap U voortdurend bij uwe onderzoekingen ten dienste staan.
Uwe laatste brieven gaven daarvan nog treffende voorbeelden waar U tot de ontdekking komt, dat de Friezen, volgens het OLB reeds zoo vroeg het middel hebben gekend om door seinen elkander op verren afstand mededeelingen te doen. Het woord besjouwen is hier niet onbekend en wordt gebezigd in den zin van iets te ontwerpen en geheel tot afdoening te brengen door alle zorg daarvoor op zich te nemen. Men zegt dan: "hij besjouwt die zaak". Voor de aangehaalde plaats kan het woord echter die beteekenis niet hebben, wel in de beteekenis van seinen.
en Als uwe onderstelling omtrent de ligging der Linda oorden juist is, dan komen wij nog al digt bij Kampen. BV en NU konden dan nog wel eens een handje helpen om het een en ander in de nabijheid van Kampen op te duiken tot bevestiging van den inhoud van het HS. Voorlopig zal 't echter niet raadzaam zijn hen daartoe uit te noodigen. Het Urker kerkhof [te Kampen?} schijnt volgens de overlevering vroeger deel uitgemaakt te hebben van het eiland Urk.
De oppositie zwijgt tot heden, maar ik geloof toch niet dat zij plan heeft dit te blijven doen. BV heeft het waarschijnlijk te druk gehad met trouwen, en met het metalleren van zijn vrouw en het zeer talrijk gezin. Hij is er de man niet naar om te blijven zwijgen, vooral niet nadat de door U cadeau gemaakte noot aan zijn adres is teregt gekomen en waaschijnlijk niet naar zijn smaak is bovendien.
De heer Dyserinck zal nog een woordje meepraten als het 2e stuk van R.V. verschenen zal zijn. Hij behoudt zich zeker voor, den kroon op het werk te zetten.
Aan den Heer Smidt v.Gelder heb ik in antwoord op zijn verzoek om een stukje papier het volgende geschreven: [zie brief Nr. 39 onder II. Overig]
In een vroeger schrijven hebt u mij berigt dat de Heer Kuipers mij een 2de vijftal exemplaren van de 2e uitgaaf zou zenden. Die belofte is de Hr. K. zeker door 't hoofd gegaan, althans tot heden kwam ze niet in mijn bezit.
25-12-1876 / 41 (42) m
WEzGlH!
Hartelijk betuig ik U mijn dank voor de betoonde belangstelling in mijne bevordering, die zooals teregt door U verondersteld wordt, ook financieel verbetering in mijne positie geeft. Hoeveel dat zal brengen is nog niet bekend, dat kan mee- en tegenvallen. De officieele kennisgeving, volgende op het berigt in de Staatscourant, is nog niet ontvangen en eerst daarin wordt vermeld welk tractement de loterij heeft opgeleverd. 't Is in dit geval niet anders dan loterij, omdat men aan het Departement met de tractementen zeer willekeurig omspringt. Een Koninklijk besluit van voor eenige jaren bepaalt bijv.: dat aan de betrekking van Commies verbonden is een tractment van ƒ1700,- minimum en ƒ2000,- maximum. Dit heeft echter niet belet dat verleden jaar een Commies werd benoemd op ƒ1300,- en er is nog geen commies die meer heeft dan het minimum. Dezelfde bepalingen gelden ook voor de ambtenaren a/h Departement, doch daar komen die afwijkingen niet voor, maar wordt het besluit nageleefd. Tegen die handelingen is nu wel protest aan te teekenen, maar dat zou gezamenlijk moeten geschieden, en voor dit geval stuit men op de bange lui die niets durven. Mogten enkelen het durven ondernemen, dan kunnen zij haast zeker zijn het ongenoegen te zullen ondervinden van het Departement. Nietgewenschte overplaatsing en aanmerkingen, niet verdiend of ver gezocht, worden hun deel. 't Meest raadzaam is daarom zich te vergenoegen met het gezigt op het beloofde land en zich te troosten met de hoop dat het eenmaal zal blijken niet onbereikbaar te zijn. —
Hoogstwaarschijnlijk blijf ik Chef op 't bureau waarop ik nu werkzaam ben, doch ook dit moet nog uit de aanschrijving blijken. In dat geval gaat de tegenwoordige Chef naar een kantoor waar de werkzaamheden wat minder inspanning vorderen en dus beter voor zijn leeftijd zijn berekend. Hij is niet de door u bedoelde oude vriend van mijn vader die het eerst werd ingewijd in het geheim betreffende het bezit van 't Handschrift, want hij behoorde niet tot mijns vaders goede kennissen. Wie echter de bedoelde vriend wel is, weet ik niet uit te maken.
't Schijnt meer en meer te blijken dat N. Uitterdijk tamelijk onvoorbereid te werk gaat, als hij de geleerde lui gaat voorlichten. Als het waar is dat hij zich betrekkelijk de tijdrekening zoo zeer heeft vergist als uw schrijven opgeeft, dan verliest al wat hij verder mogt geven terstond het noodige vertrouwen.
Ik heb vernomen dat BV voor eenige weken begonnen is aan het 2de stuk over de bestrijding van het OLB. 't Kon wel zijn dat de ...(?) ligtvaardigheid waarmede zijn medestrijder te werk gaat ook de waarde van dit 2e stuk vermindert.
Het 2e vijftal exemplaren van de nieuwe uitgave van het OLB ontving ik eenige dagen na de af zending van mijn vorig schrijven aan U en was vergezeld van een aantal exemplaren van de blaadjes over de Middelzee en de ...(?) [minuut niet voltooid?]
25-2-1877 / 42 (43) m
WelEd.ZGel. Heer!
Uw laatste schrijven aan mij vereischte geen direct antwoord; ik had betrekkelijk het OLB geene, voor u nieuwe beschouwingen te vermelden en het publiek zweeg als een mof, niet uit onverschilligheid, maar omdat het raadselachtige van het HS steeds grooteren omvang verkreeg. De belangstelling werd daardoor verhoogd en met zekere spanning begint men te haken naar de eindelijke oplossing van de kwestie. Al deze omstandigheden zuilen ten uwent zeker eveneens voorkomen en ik vond 't geen aanleiding genoeg om daarvan af zonderlijk melding te maken. 't Duurde mij echter wel wat lang zoo buiten correspondentie met u te zijn en mijn plan om toch maar eens te schrijven zou vandaag in elk geval tot uitvoering zijn gekomen.
Daar komt echter onverwachts stof door de mededeeling in de Held. Courant, 't Handelsblad en de Nieuwe Rotterdammer, dat de Navorscher 't berigt behelst, dat binnen kort twee onzer meest bekende taalgeleerden de zoo lang verbeide onthullingen zullen geven, de ene in een brochure, de andere in een der nederlandsche tijdschriften, en Ds Leendertz voegt aan dit berigt nog 't een en ander toe dat voor belanghebbende eene bepaalde heenwijzing doet naar den man die als opsteller zal genoemd worden. Wie die tweede taalgeleerde zal zijn? Ik kan het niet gissen. De omstandigheid echter dat Ds Dyserinck hier eenige vergaderingen heeft gehouden voor belangstellenden, waarin hij de beteekenis en het waarschijnlijk ontstaan van sommige bastaardwoorden heeft behandeld en de vermetelheid had deze bezigheid te bestempelen met lessen of voordragten over vergelijkende taalstudie; dat ik later van zijn voornemen kennis kreeg dat hij, nadat het 2de stuk van BV over het OLB uitgegeven zoude zijn, ook nog iets over datzelfde onderwerp zou publiek maken en zeker om de kroon op het aftuigingswerk te zetten —, doet mij bijna op de gedachte komen dat het laatste berigt in de nieuwsbladen van hem afkomstig is en hij zichzelf onder "onze taalgeleerden" rangschikt. 't Zoude magtig belagchelijk wezen, maar toch niet onmogelijk.
Zoolang niet bekend is wat die lui in 't midden zullen brengen is 't moeijeijk een plan van verdediging te maken. De conclusie van 't betoog is evenwel zoo goed als bekend, en met het oog daarop stelde ik mij de vraag of het niet doelmatig zoude zijn uit alle stukken die over het OLB handelen, de gedeelten af te schrijven waarin gezegd wordt, dat indien het OLB verdichting is, de verdichter een geleerde met buitengewone begaafdheid moet geweest zijn. Zoodanige adversaria zou dan moeten eindigen met een kort betoog, dat de vermaarde zamensteller geen opleiding heeft genoten, en, vooral geen tijd heeft gehad om een boek als 't OLB zonder hulp en op geheimzinnige wijze gereed te maken; een boek dat, zoo 't verdicht was, groote rijkdom van kennis op bijna elk wetenschappelijk gebied, groote bedachtzaamheid, zooveel vernuft en scherpzinnigheid bij den zamensteller moet doen onderstellen en bovendien eene nog niet te verklaren beweegreden.
En nu nog iets anders. Bij mijn vorigen brief gef ik U te kennen dat ik vreesde met eene geringe geldelijke verbetering afgescheept te zullen worden. Tot mijne vreugde kan ik U melden dat mijn vrees ongegrond is geweest. Mijne beste verwachtingen zijn zelfs overtroffen. De mij toegekende geldelijke verhooging bedraagt ƒ700,- 's jaars met uitzigt op verdere verhoogingen tot een gezamenlijk bedrag van ƒ400,-. Mijne betrekking van Chef de bureau levert nu wel wat meer drukte en zorgen, maar dit wordt door de verbeterde positie ruimschoots vergoed.
Bijzonder nieuws heb ik niet te melden. Mijne familieleden laten U vriendelijk groeten. Ontvang ook mijne beleefde groeten met den wensch dat u in welstand dit schrijven moogt ontvangen, nog wakker, dapper en krachtig als tot hiertoe, om uw standpunt tegenover uwe tegenstanders te kunnen handhaven.
Hoogachtend, blijf ik steeds gaarne
10-3-1877 / 43 (44) m
WelEZG. Heer!
Eindelijk komt dan toch BV voor den dag met zijne mededeeling waarmede hij reeds zoo lang gedreigd heeft. Hij heeft er lang mee getalmd, naar ik onderstel omdat hij overtuigd was van de zwakheid der gronden voor zijn betoog. Zeker hebt U gelijk met te zeggen, dat mijn vader een buitengewoone geest moet geweest zijn wanneer de bewering van BV waarheid bevat. Daaraan geloof ik echter evenmin als U en ik vermeen in dat geval geen minder gezag te hebben van BV. 't Is zeker dat mijn vader, vergeleken bij andere menschen uit zijn stand en met het oog op het zeer geringe onderwijs dat hij op de school genoot, een meer dan gewoon ontwikkeld man was, begaafd met een helderen blik en gezond oordeel. 't Is ook waar dat hij op mannelijke leeftijd zijn tijd voor eigen ontwikkeling en ter voorlichting aan anderen uitmuntend heeft besteed en daardoor in zijn vak zoowel theoretisch als practisch uitmuntend op de hoogte was niet alleen, maar dat hij bovendien ook over andere aangelegenheden behoorlijk kon meepraten op eene wijze die het gesprek in levendigheid en degelijkheid [deed] toenemen. Maar er is toch zeker veel meer noodig dan dat om een handschrift als ’t OLB in de wereld te brengen.
[zijde 2] Bovendien waar en wanneer zou hij het gedaan moeten hebben. 't Is geen werkje dat in een paar uur klaar te maken is. Dr Leendertz is daarvan ook overtuigd en geeft daarvoor in de Navorscher reeds als zijn meening te kennen dat mijn vader op 19 jarige leeftijd, toen hij zijn zeereis deed (de eenige die hij gedaan heeft) reeds begonnen is het boek te verdichten. Maar waar moet hij dat dan gedaan hebben? Toch zeker in huis, want andere gelegenheid bestond er niet. En gelegenheid in huis was er niet dan aan de huistafel, onder de oogen van een talrijk gezond en dientengevolge niet zeer stil gezin, waarvan ik deel uitmaakte. En ik verzeker U ten stelligste dat er niemand van dit gezin ooit iets gezien heeft wat maar in de verste verte aan iets van het HS of deszelfs inhoud kon doen denken. Daarbij, en dat zegt in dit geval zeer veel, was mijn vader wel wat al te regtuit en een vijand van vormen, waardoor hij zich meermalen het ongenoegen op den hals haalde van hen die zulk een conversatie toon wat al te ongedwongen vonden. Dit was echter niet in hem te veranderen, het lag in zijn aard en [was] bewijs voor zijn opregtheid. Waarom zou hij dan iets scheppen en dat als andermans werk te berde brengen? Ik zie er dan ook niet veel bezwaar in het geleuter van BV en van Dyserinck te beantwoorden. 't Staat bij mij vast dat BV niets dan bloote onderstellingen kan bijbrengen en Dyserinck evenmin. Aan bewijs ontbreekt het hun ten eenenmale. Welnu, dan behoeft het tegengeschrift geen studie te kosten en acht ik mij wel in staat het op te stellen. Ik zie reeds verlangend naar het te bestrijden stuk uit. Want als hunne beweringen zijn teniet gedaan, treedt het boek weêr een nieuw leven in en [zijde 3] kunnen de bestrijders hun eigen neus eens bekijken.
Dyserinck hield mij heden middag staande en gaf mij den grond op voor zijn vermoeden dat mijn vader het gedaan kon hebben. Hij had een paar visites gemaakt bij mijn vader en bij een van deze was hij begonnen te spreken over China en de Chinezen. Uit dat gesprek was hem gebleken, dat mijn vader betreffend dit onderwerp meer en beter wist dan hij, gaande aan de hand van prof. Veth in een gids artikel. Hij had gelezen; mijn vader had gelezen en gezien. Ds. vond in deze omstandigheid geen reden dat mijn vader beter dan hij op de hoogte kon zijn, maar daar dit laatste was gebleken lag daarin voor hem een bewijs dat zoo iemand ook noodwendig in staat is een Oud Friesch Handschrift van een boekdeel groot te fabriceren. Ik heb de vrijheid genomen, hem uit te lagchen en te beloven het dwaze van zulke redeneringen in 't licht te stellen, hoezeer dat voor gezonde hersenen bijna overbodig is te achten.
Zoals ik U reeds vroeger opmerkte is de aanwezigheid van de boeken die mijn vader bij de vertaling van het HS moesten dienen en eenige opstellen van zijn hand rakende de wiskundige, aardrijkskunde, godsdienst, enz. die het duidelijk kenmerk dragen dat ze vroeger opgesteld, maar na de lezing van het OLB omgewerkt en van de daarin voorkomende ideeën voorzien zijn geworden — voor de navorschers een gewigtig feit waaraan ze zich vastklemmen. De zoo gemakkelijk te verklaren overeenstemming van sommige denkbeelden nemen zij als punt van uitgang, maar ze zullen zeker verzuimen te vermelden dat deze denkbeelden eerst later ingewerkt zijn; zeker zullen ze 't doen voorkomen alsof die geschriften oorspronkelijk zoo geweest zijn, en daardoor hunnen onderstelling schijn van juistheid geven. Op deze omstandigheid zal misschien ook het praatje zich gronden van “als de Wed. C. over de Linden maar eens klappen wou.”
Dit zijn van die praatjes die niets [zijde 4] en toch veel zeggen, in elk geval bij de oningewijden, als alles wat geheimzinnig is, min of meer geloof vinden, voor 't minst twijfel wekken. En dat laatste komt den bestrijders even goed te stande als het marktgeschreeuw waarmede de te verschijnen brochure wordt aangekondigd.
Intusschen doet het mij zeer veel genoegen, het bewijs te ontvangen, dat het boek ook te Baltimore met ingenomenheid wordt ontvangen en de inhoud zelfs vandaar als waarheid wordt bevestigd. Ik kan mij voorstellen dat deze onverwachte mededeeling ook U zeer aangenaam was. Wat is die vervalscher toch een knappe kerel geweest! 't Schijnt dat hij de meest verborgene zaken tot zijn eigendom heeft weten te maken en die met ...(?) hand, als adversaria, in 't OLB als te grabbel heeft gegooid.
Ik zou er haast belust op worden de wereld maar in den waan te laten dat BV gelijk heeft. Hij sticht den verdichter een eerezuil in de wetenschappelijke wereld, om er jaloersch op te worden.
Ik hoop niet dat de brochure van BV en het opstelletje van Dyserinck U in onaangename stemming mogen brengen. Ziet U ze tegemoet als ik, dan zult u er het middel in zoeken om met deze heeren finaal te kunnen afrekenen en hen onschadelijk maken.
Met mijne vriendelijke groeten,
P.S. Zoo even kreeg ik ter inzage de Spectator van 11 dezer waarin door een ongenoemde geschreven wordt naar aanleiding van het berigt van Dr Schouten. Van 't begin tot het einde is 't een schakel van verkeerde voorstellingen van zaken. Ik weet heusch niet of ik 't houden moet voor ernst of grap, ik geloof voor 't laatste. Er op te antwoorden acht ik niet de moeite waard.
22-3-1877 / 44 (45) m
WelEd. zeer Gel. Heer!
Gisteren avond ben ik in 't bezit gekomen van het 2de stuk van BV. Ik vertrouw dat U het ook reeds zult hebben ontvangen, het stuk vol leugens en halve waarheden, overvloeijende van beleedigingen, niet ter zake dienende uitdrukkingen, onbescheiden in de hoogste mate, mij voorstellende als een sul, een onnoozele hals, die met zich laat spelen als de kat met de muis, voortlevende als een plant zonder bewustzijn van hetgeen in de naaste omgeving voorvalt, doof en blind voor alles; een allerongelukkigst figuur; een voorwerp uitermate geschikt om het bij de straatdeur te leggen en er de vuile voeten op schoon te vegen. Berk voorstellende als een falsaris, misbruik makende van de mijnerzijds ondervonden grootstmogelijke welwillendheid.
lt Is kampervrucht, maar van de slechtste soort.
't Standpunt van Berk en mij is geheel anders dan door BV is voorgesteld.
Zelf ten innigste overtuigd van de echtheid heb ik Berk, die zeer hoog met het OLB wegliep, en de mythologie ervan terstond ging toetsen aan de bronnen van de wetenschap, nadat hij die vijf jaar achtereen met de meeste ambitie had bestudeerd en nagespoord, en steeds de bevestiging vond voor de berigten in het OLB omtrent godsdienst en mythologie, zelfs door de in de allerlaatste tijd gedane ontdekkingen op dat gebied — hem heb ik gelegenheid gegeven om niet alleen al datgene wat regtstreeks op het handschrift betrekking had, maar ok de nagelaten papieren van mijn vader te lezen. Vooral deed ik dit omdat mij bekend was, dat Berk een leerling van BV en met deze in correspondentie was, waardoor de mogelijkheid bestond BV tot de overtuiging te kunnen brengen van de echtheid van het geschrift. Wel trok het de aandacht van Berk dat in de opstellen van mijn vader eenige punten van overeenkomst bestonden met het OLB, doch het moet hem gebleken zijn dat die overeenkomst ontstaan is na de omwerking van die opstellen en als gevolg van het bekend worden van den inhoud van het OLB. Doch het krachtigste bewijs dat mijn vader de schrijver van het OLB niet kon zijn, zijn de omstandigheden, dat mijn vader reeds zóóveel in zijn beschikbaren tijd heeft gedaan dat er met geen mogelijkheid is aan te wijzen, wanneer een zoo tijdroovend werk, als 't verdichten van een OLB, kan geschreven zijn en dat de plaats evenmin is aan te wijzen wáár dit kon gebeuren, wat ik u reeds vroeger heb gemeld. Deze argumenten hebben bij Berk steeds veel gewigt in de schaal der echtheid gelegd en hij is ook tot heden nog volstrekt niet overtuigd, hoezeer BV het tegendeel beweert.
De onbeschaamdheid die de laatste heeft gehad, om berigten, brieven en geschriften, hem toegezonden tot persoonlijke kennisneming en om hem tot de overtuiging te brengen dat mijn vader de schrijver van het HS niet was, — in zijn 2de stuk te laten afdrukken, doch slechts voor dat gedeelte wat hem dienen kon en weglatende wat tot eene andere conclusie zoude voeren, werpt een smet op zijn karakter.
De bedenkingen tegen zijn geschrijf zijn te veel en te velerlei om ze hierin te vermelden. Voor 't oogenblik ben ik te opgewonden om mij met eene geregelde beantwoording te kunnen bezighouden, doch zal er zoo spoedig mogelijk aan beginnen en inmiddels in een der Couranten herhalen wat reeds in mijne ingezonden artikel in de N.R. [Nieuwe Rotterdammer] Courant is vermeld, dat ik BV zal beantwoorden en de nietigheid der bewijzen in zijn slecht geschreven stuk zal aantasten.
't Schijnt dat Dyserinck bevreesd wordt voor de gevolgen. Hij heeft uitgelaten dat hij nog geen stellig plan had iets over de zaak te schrijven, maar dit afhankelijk stelde van mijn antwoord aan BV.
Dat de brochure ook u onaangenaam heeft aangedaan, kan ik mij zeer goed voorstellen, doch ik heb één troostgrond: hij heeft het zóó erg gemaakt, dat de wederlegging daardoor wordt vergemakkelijkt. Ik ben geen taalgeteerde en behoef dus geen vrees te koesteren mijne reputatie als zoodanig in gevaar te brengen; daarom wil ik van mijn vorig stuk gebruik maken en dat in de wederlegging verwerken. —
Ontvang de vriendeiijke groeten van uwen nog steeds niet verslagen Dienaar
29-3-1877 / 45 (46) m
WEdZGel Heer!
't Deed mij zeer veel genoegen uit uw laatste schrijven te bespeuren dat ook U de kwestie omtrent de herkomst van het HS op verre na niet uitgemaakt acht door de laatste brochure van BV.
Blijkens 't hierbij gevoegde uitgeknipte berigt heb ik in de H. en N. Courant het publiek voorbereid op mijn protest. 't Treft zeer slecht dat ik door veel werk van 's Rijks werf zoo weinig gelegenheid heb er iets aan te doen.
Volgens uw verlangen heb ik uit de brieven, die mijn vader aan U schreef, de friesche woorden geschreven met de karakters van het HS, op mailpapier overgehaald. Die overhalingen gaan hierbij. Hoewel ik zoo keurig mogelijk heb gewerkt, is er toch verschil in, omdat ik de onzuiverheid der pennestreken niet kan nabootsen. Mogt u dus liever de brieven zelf wenschen, gelief mij dat dan te melden opdat ik ze per keerende post kan zenden.
U schrijft mij in het korte verslag van uw voordragt over het artikel in de Spectator, dat ook het Friesch genootschap Uw gevoelen is toegedaan, dat mijn vaders bibliotheek onvoldoende was om daaruit de stof te putten voor het historisch gedeelte van het OLB. Bestaat er ook bezwaar om van deze omstandigheid melding te maken in mijn antwoord aan Beckering V. betoog?
Ik ben druk bezig met het maken van aanteekeningen voor mijn opstel.
De hulponderwijzer Jansen, in de boeken van BV genoemd, zal in een onderhanden zijnd geschriftje protesteren tegen het misbruik maken van zijn brief aan BV. — Deze heeft alleen datgene uit den brief doen afdrukken wat voor zijn betoog geschikt was, doch weggelaten wat daarmede in strijd zoude wezen.
Er zijn hier maar weinige personen die geloof slaan aan BV's beweringen, hoezeer toch enkele voorstanders aan 't wankelen zijn gebragt. Als de storm wat bedaard is en zij zijn opmerkzaam gemaakt op de onvoldoendheid der bewijzen, dan verandert dat zeker ook wel weer.
Bijzonderheden heb ik overigens niet te melden.
Ontvang de vriendelijke groeten van hem die met de meeste hoogaching gaarne verblijft
18-4-1877 / 46 (47) m
WelEd. Zeergel. Heer!
Hierbij heb ik het genoegen U aan te bieden, wat ik tegen het geschrijf van BV opteekende. Ik hoop dat U er wijs uit zult kunnen worden.
't Zal U blijken, dat ik aan deze brochure zoude wenschen toe te voegen, de uitgewerkte studie van dhr Berk over de mythologie van 't OLB, ten einde de lezers meer tot overtuiging te brengen, dat een verdichter van 't OLB ondenkbaar knap geweest moet zijn. Die studie komt waarschijnlijk in 't laatst dezer week gereed, waarna ik 't stuk aan U zal zenden. De correctie van dit laatste gedeelte gelieve U aan Berk over te laten, ten einde de namen op de proefdrukken naauwkeurig na te kunnen gaan.
Evenals BV, heb ik op 't einde een résumé gegeven, dat geschikt is om in de Couranten te worden afgedrukt bij het verschijnen van de brochure, zoo als met het laatste stuk van BV is geschied. 't Publiek dat geen geld heeft om zich door aanschaffing van alles wat op 't OLB betrekking heeft, op de hoogte te houden, wordt dan toch eenigermate met den stand der zaak bekend.
't Zal mij zeer aangenaam zijn te vernemen wat U van mijn opstel denkt en of U er ook 't een of ander aan wenscht toegevoegd te zien.
Met ware hoogachting en na vriendelijke groeten verblijft gaarne
23-4-1877 / 47 (48) m
WelEd. Z.gel. Heer!
't Doet mij genoegen uit uw schrijven van 22 dezer te vernemen dat mijn geschrijf tot weerlegging van BV's beweringen uwe goedkeuring kon verwerven. 't Spijt mij evenwel dat u bezwaar meent te moeten maken tegen de inleiding en tegen de toevoeging van de studie van den Heer Berk.
Dat U tegen de persoon van Douwes Dekker hebt, laat ik daar, maar zijn letterkundige arbeid is toch wel van den persoon te scheiden en wordt tegenwoordig zoo gewaardeerd dat er bijna geen schoolboek voor de hoogste klasse der lagere school wordt uitgegeven of er staan brokstukken uit Multatuli's werken in afgedrukt en geen Chrestomatie van de laatste jaren of zij bevat verschillende stukken uit zijne werken. Bovendien zal men noch U, noch den Heer Kuipers aansprakelijk stellen voor 't geen onder mijn naam wordt uitgegeven. En de uitbreiding erdoor aan 't opstel te geven is van luttel beteekenis. Ik geef U daarom in overweging de inleiding niet weg te laten, tenzij er nog andere, niet genoemde bezwaren tegen bestaan.
De bedenking om de studie van Berk onder onze vlag de wereld in te zenden, heb ik ook vroeger reeds overwogen, en als 't daarom alleen te doen ware, dan zoude ik de eerste zijn, er tegen te stemmen. Ik hebechter de overtuiging dat de waarheid der mythologische berigten van 't OLB door deze studie wordt bevestigd en het idee van bedrog alzoo vermindert. In zooverre is zij dus niet hétérogeen te achten. Ook is 't niet noodig van onze zijde voor de verdediging van de studie te zorgen, omdat de uitgave onder den naam van Berk geschiedt en deze alzoo de verantwoordelijkheid heeft. Een ander meer gewigtig bezwaar levert de meerdere uitgebreidheid van de brochure, want het werk van Berk eischt minstens zoo veel ruimte als het mijne. De prijs zou dientengevolge ook aanmerkelijk hooger worden. In elk geval, nu dat werk nagenoeg gereed is, zal ik het eerst aanvaarden en U toezenden ter kennisname. Blijft U dan bij de meening volharden dat het voordeel door de toevoeging ervan aan de brochure niet opweegt tegen het nadeel van verdubbelden prijs, dan kan U dat alzoo nog melden bij de terugzending.
De opmerking nog aan het slot van mijn opstel te plaatsen kan zeker behouden worden als een uitvloeisel van hetgeen voorafgaat. Als U die toevoeging nuttig acht, zult U wel zoo goed zijn er voor te zorgen.
Aanvaard de betuiging mijner hoogachting en mijn vriendelijken groet
16-6-1877 / 48 (49) m
W.Ed.ZGel. Heer!
Met heel veel betangstelling en genoegen las ik het bij Uwen brief van 10 dezer gevoegde vertaalde stuk uit de Sonntags Beilage des Deutschen Correspondenten van F. Leyk(?) en ik zou U voor de moeite die Ge U getroost hebt om mij daarvan een eigenhandig geschreven afschrift te verschaffen reeds eerder mijnen dank betuigd hebben wanneer de jaarlijksche schoonmaakziekte mijne vrouw niet bezocht had tengevolge waarvan ik de geheele afgeloopen week als 't ware in een soes verkeerde.
't Stuk deelt verrassende bijzonderheden mede die misschien nog wel eens dienst kunnen doen tegen de argumenten van anderen en 't ware wel te wenschen dat de Heer Leyk voortging met dat verzamelen van dergelijke klinkende bewijzen.
Wij hebben uit deze gemeente twee geschriften omtrent het OLB te wachten, n.l. een van Berk, dat te Zwolle zal verschijnen en een van Dyserinck. Of 't laatste afzonderlijk of in een der tijdschriften zal verschijnen is mij niet bekend.
De eerste zal enkele gedeelten van 't OLB behandelen, die strijdig zijn met elkander en eene studie geven over Jesos en komt daardoor op Uw terrein. Hij wil aantoonen dat uwe opgaven omtrent Jesos niet de juiste zijn, voorts dat de verhalen op bl. 105-169 van 't OLB wat de plaatsbeschrijving betreft niet overeenstemmen. Op bl. 105 bijv. is het door Irtha opgeheven land, de landengte van Suez, terwijl op bl. 169 van Alexander wordt gezegd, dat hij, komende van de Panjab, met zijn krijgsvolk
langs de kust door de dorre woestijn, dat is door het land, dat Irtha opgeheven had uit de zee, toen zij de straat achter onze voorvaderen had opgehoogd, zoodra zij in de roode zee kwamen.
Berk meent dat Alex, dan noodzakelijk door de woestijn van Gedrosië moest en deze niet is aan te merken als behoorend tot het land, volgens bl. 105, door Irtha opgeheven.
Welke punten hij meer behandelt weet ik niet, de genoemde gaf hij mij op. Ik heb er met Berk niet over getwist, maar verbeeld mij, dat de bijvoeging “langs de kust” het doortrekken van de woestijn van Gedrosië vanzelf uitsluit. Zie U er de kaart maar eens op na.
Met den uitgever van een der Heldersche Couranten heb ik er over gesproken het stuk van Leyk in zijn blad als feuilteon op te nemen. Wat dunkt U beter, de plaatsing vóór of na de verschijning van Berks brochure?
Wat mijne brochure aangaat, ik heb nog geen ander bewijs gezien, dan dat van E. van Geertruijen, dat er notitie van genomen is. Van Berk zal ik nog een teregtwijzing ontvangen op mijn beweren, dat hij gezegd heeft overtuigd te zijn dat het mijn vader aan tijd en plaats ontbroken heeft om het HS in stilte te vervaardigen. 't Had moeten zijn: “dat hij geen tijd en plaats kan aangeven". 't Is wel mogelijk dat hij gelijk heeft, ik herinner mij dat zoo precies niet.
De belangstelling in de kwestie vermindert er nog niet op. Nog voortdurend wordt er over gesproken, doch ik vang geen nieuws op, zoodat ik niet zoo gelukkig ben U wederkeerig wat te zenden. —
Mij verder aanbevelende verblijf ik gaarne, met vriendelijke groet,
20-8-1877 / 49 (50) m
W.Ed.ZG. Heer!
Sedert eenige weken heb ik dagelijks het voornemen U te schrijven en telkens wordt dat uitgesteld door een of andere omstandigheid. Schoot er nu even goed geen tijd over voor 't schrijven van een brief. Ik zou er geen ja meer op durven zeggen en kom in de periode dat ik niet meer zou durven schrijven. Voor 't zoover komt zet ik mij neder om U bewijs van leven en belangstelling te geven, want nieuws heb ik weinig te melden. De kwestie van het HS schijnt voor 't oogenblik te rusten en geeft althans tegenwoordig niet veel aanleiding tot schrijven. De brochure van Berk verschijnt binnen kort, zal ongeveer 70 bladzijden beslaan, 80 cent kosten en uw beweren tegenspreken dat het OLB zich nergens tegenspreekt of onware berigten geeft. Voorts zal Dekker hevig, en Jansen en ik meer gematigd worden aangevallen. Ik ben nieuwsgierig dit stuk te lezen en te horen wat belangstellende en bevoegde beoordeelaars er van zeggen.
De heer Esmond van Geertruijen heeft zijn verlangen om het originele handschrift eens te zien niet langer kunnen bedwingen, en is de vorige week eens van Rotterdam komen overwippen. Hij trof het bijzonder dat ik juist thuis kwam toen hij zich aarmeldde. 't Is vreemd dat de menschen meest allen zoo onverwacht komen en niet eerst informeren of ik op den gestelden tijd thuis zal zijn.
De heer v. Geertruijen hield zich nog stellig van de echtheid van het HS overtuigd en vermeende dat opgravingen aan den Burg op Texel in de terp waarop de kerk staat, 't een en ander kan opleveren ter bevestiging van den inhoud van het OLB. Hij stelde zich daarvan zooveel voor, dat hij zich gaarne bereid verklaarde aan de daarvoor te doene uitgaven bij te dragen. Hoezeer ik 't nu niet voor onmogelijk houd, twijfel ik toch te veel om ernstige pogingen aan te wenden tot Onderzoek van de Texelsen bodem, aangenomen al eens dat daartoe verlof te bekomen zou zijn. Aan dat laatste twijfel ik omdat de terp om de kerk heen beplant is met flinke boomen, wier wortels niet onbeschadigd zouden blijven en het graven niet weinig zouden belemmeren.
Tegenover dit bewijs van ingenomenheid van den Heer v.G. heb ik reeds een paar malen opgemerkt dat het Nieuws van den Dag, waar het slechts mogelijk is, een schimpscheut op het OLB zijne lezers ten beste geeft. In de vorige week nog, in een stuk handelende over vervalsching van levensmiddelen, zeide het dat sommige vervalschingen van eetwaren al even onbedachte en plomp werden uitgevoerd als met het OLB op letterkundig gebied het geval is. lets dergelijks heb ik vroeger in hetzelfde blad al eens aangetroffen. 't Is er bij de haren bijgescheurd. En 't is te verwonderen, als 't een vervalsching is en zoo plompe bedrieging als de schrijver van 't artikel zegt, er dan nog zooveel geleerden zooveel tijd aan hebben moeten besteden om tot de ontdekking van de bedriegerij te kunnen geraken.
De vertaling van het stuk van F. Leyk uit Baltimore heb ik einde vorige maand als feuilleton in de Heldersche Courant geplaatst gekregen. [1877 ontbreekt op website archief Alkmaar] Een exemplaar van dit nommer verzend ik tegelijk met deze aan Uw adres.
Mijne brochure schijnt geheel onopgemerkt te zijn gebleven. Ik heb althans nergens een woord er over gelezen. Of zijn er welligt zoo weinig van verkocht dat slechts enkelen er kennis van dragen? Ik vind het eigenlijk vervelend er zoo niets van te hooren, 'tzij goed — of afkeurend.
't Zal mij zeer aangenaam zijn van U te vernemen dat het U wel gaat en tevens een of ander nieuws betrekkelijk het HS.
Als steeds betuig ik met ware hoogachting te zijn
31-12-1877 / 50 (51) m
WEd.Zgel. Heer!
Al ware 't alleen omdat mij ongezocht de gelegenheid wordt verschaft U eens te kunnen schrijven, zou het openen van een nieuwe jaarkring mij zeer welkom zijn. Al sedert lang bestond bij mij het verlangen iets van U te vernemen; mijn eigen brief diende daaraan echter vooraf te gaan, doch er bestond zoo weinig aanleiding. Het gewone onderwerp, 't OLB.
Bij den aanvang in 't nieuwe jaar 1878 kom ik als vroeger U mijne welgemeende heilwenschen aanbieden van mij en mijne familie. Dat U die in gezondheid mooge ontvangen en wij nog menigmalen in de gelegenheid mogen zijn dit te herhalen.
Al sedert lang heb ik gehoopt iets van U te vernemen. De correspondentie tusschen ons is tegenwoordig zoo luttel dat ik zou vreezen geheel aan U te vervreemden, en dat zou mij veel leed doen. Daarom heb ik reeds veel eerder willen schrijven, maar er bestond zoo weinig andere aanleiding want het OLB leverde in den laatsten tijd niet geheel goede stof. Toch is het niet vergeten en maakt nog steeds de belangstelling van sommigen gaande. 't Lezerspubliek zal dit ontdekken wanneer het eerste nommer van '78 van de Gids verschijnt. Ds Dyserinck verzekerde mij dat daarin een stuk zou voortkomen over dat onderwerp van een schrijver uit Haarlem. De naam is mij genoemd, maar ontgaan. Ook weet ik niet wat de strekking van het stuk is. Genoeg zij 't evenwel dat het al weder wordt g[enoemd] [rest ontbreekt in verzameling kopieën Luitse; wellicht bij Tresoar meer]
[bijlage in handschrift LF:]
Uit het verslag der verrigtingen van de Kon. Akad. van Wetenschappen over 1875: Staatscourant 22 Juny 1876, p. 145.-
De gedichten van Homerus blijven een rijke mijn voor de philologen. De heer Naber, die vroeger de nog altijd aanhangige vraag naar den oorsprong van Ilias en Odyssea weer had opgevat (Verslagen en Mededeelingen, deel V, pag. 7-11), handelde nu over het vermelden van ijzer in de beide gedichten, en kwam tot het besluit, dat de plaatsen waar van ijzeren wapenen wordt gewag gemaakt, op ééne uitzondering na, als latere toevoegsels te beschouwen zijn. Die mededeeling was slechts eene proeve van de ontvangen Latijnsche verhandeling, door den heer Naber voor de quarto werken onder den artikel van Quaestiones Homericae aangeboden. —
II. Aan anderen
6-5-1874 / 8
Aan den Heer Professor J.C.G. Boot
Secretaris van de Afdg. &a. te Amsterdam
Helder, 6 Mei 1874.
Hoog Geleerde Heer!
Uw geëerd schrijven van 21 April jl is door mij in orde ontvangen. Een afschrift er van, evenals van mijn schrijven aan bovengemelde afdg., werd door mij verzonden aan den Heer Dr Ottema, door wien van mijn schrijven inzage werd verleend aan eenige belangstellenden. Om de kennisname te vergemakkelijken, heeft ZEd in overleg met mij een aantal exemplaren van mijn brief doen drukken (als manuscript) om aan bezitters van het boek en aan belangstellenden gratis uit te reiken.
Het berigt in de verschillende Couranten - overgenomen uit de Rotterdammer, waarin het 't eerst vermeld werd, en waarschijnlijk afkomstig van Ds Johs Dyserinck alhier, die Correspondent is van dat blad, - waarin gezegd wordt dat door mij is uitgegeven een "open (bare) brief aan de Afdg. Lett. der K.A.v.W. [KNAW]", is dus geheel onjuist. De afdrukken zijn niet in den handel en ook niet voor elk verkrijgbaar gesteld. Ik vermeende aan U en aan mijzelf verpligt te zijn, van deze omstandigheid melding te maken en U te verzekeren dat de plaatsing van het berigt geheel tegen mijne inzigten is.
Van deze gelegenheid wensch ik gebruik te maken, UHGel. beleefd te verzoeken om, ingeval de academie mogt besluiten van mijn aanbod tot overkomst met het HS gebruik te maken, der Vergadering tevens in overweging te geven, Dr Ottema uit te noodigen daarbij tegenwoordig te zijn. Mijn bijzijn kan toch geen ander nut hebben dan als geleider van het HS, daar het mij niet mogelijk zoude wezen eenige andere inlichting te geven dan omtrent de wijze waarop het in mijns Vaders bezit kwam. Van de friesche taal versta ik geen woord. Voor het geval de Afdg. meer zoude wenschen dan alleen het HS te zien, zoude zij het meerdere aan Dr O. kunnen vragen.
Heden zal ik aan Dr O. schrijven of ZEd zoo goed wil zijn, wanneer de Afdg. hem daartoe uitnoodigt, de moeite te willen doen om, voor het opgegeven doel, naar Amsterdam te reizen.
Met de meeste hoogachting verblijf ik gaarne EUd Dw. Dienaar
(get.) L.F. over de Linden.
5-11-1876 / 39 (41) m
WelEdHeer! [Smidt v.Gelder]
In antwoord op uw geëerd schrijven van 31 October strekt deze te berigten dat mijn vader en ook ik de verdediging tegen de herhaalde en verschillende aanvallen, waaraan het Oera Linda Bok heeft bloot gestaan steeds aan Dr Ottema hebben moeten overlaten, omdat wij tot die verdediging niet in staat waren. Dientengevolge heb ik mij voorgenomen, met betrekking tot het OLB zonder voorkennis van den Hr. O. niets meer te doen, wat aanleiding zou kunnen geven den Heer O. in de verdediging te bemoeijelijken. Uw verzoek om een strookje papier van het HS staat niet op zichzelf, want dergelijk verzoek ontving ik van verschillende personen, doch werd dezen niet ingewilligd, maar, omdat wij vroeger betrekkelijk deze zaak reeds in correspondentie zijn geweest, meende ik Uw verzoek Dr. O. nader in overweging te moeten geven. Dr O. is evenwel tegen het afgeven van stukjes papier van het HS voor proeven met de spectraal-analyse, omdat het HS erdoor geschaad wordt en die proeven voorloopig tot niets kunnen leiden, omdat het papier door ouderdom en behandeling met eene laag vuil bedekt is die bij de beproeving, gedeeltelijk of in 't geheel niet verbrand, zouden achterblijven. ZEd zoude in overweging willen geven die proef eerst eens te nemen met papier dat U zelf als uit de 13e eeuw afkomstig erkent.
Wat de verklaring van wijlen den Heer Kuipers betreft, de inhoud daarvan is opgenomen in de 2de uitgave van het OLB, op bl. VIII.
III. Aan L.F. Over de Linden
12-1-1876 N.M. Bergman, betr. Sandbach
(uit correspondentie Overwijn & Cornelis OdL IV — volgt)