Jump to content

Brieven C. Over de Linden

From Oera Linda Wiki

Zie uitleg bij Brieven Ottema. Zie tevens Brieven L.F. Over de Linden. Nummering na datum is vooralsnog die van Luitse (met, indien afwijkend, tussen haken gestempelde nummers als bij Tresoar), maar zal nog worden verbeterd. (Code m staat voor minuut — ontwerp, dus niet de verzonden brief — maar is nog niet stelselmatig vermeld.)

Brieven zijn verzonden vanuit (Den) Helder, tenzij anders vermeld. Brieven d.d. 31-1, 8-3 en 23-10-1871 zijn hiernaartoe verplaatst vanuit verzameling brieven van LFoL.

I. Aan Dr. E. Verwijs (1867)

7-10-1867

(zoals gebruikt als bijlage in Luitse's Dossier Oera Linda)

... neem ik de vrijheid mijn portret te zenden

Zeer geleerde Heer!

Wanneer ik in mijn kinderjaren eens voor plezier bij mijn grootouders te Enkhuizen was, en mijn grootvader (hij was timmermansbaas) mij onder vier oogen eens aanhaalde, dan plagt hij daarbij altoos te zeggen, “je spreke nouw wel eel groot maar je motte altijd onthouden dat wij van geen hollandsche maar van zuiver fries bloed binne, as je wat ouwer binne zel ik je dat allemaal wel zegge, want je vader geeft nergens om.” De oude heer is gestorven zonder mij iets te kunnen zeggen. Een jaar of 18 geleden mijn familie eens bezoekende, heeft mijne tante mij twee manuschripten ter hand gesteld, die zij mij gedurende haar mans leven niet had mogen geven, ofschoon mijn grootvader het bevolen had. Vooral het kleinste, had zij gezegd, moest ik als een heiligdom bewaren; het grootste is dikker dan een Statenbijbel; het begin is latijn en het grootste gedeelte is oud-Hollandsch. Het kleinste moet een of andere tongval van het oude friesch wezen en is geschreven met een soort letter, die mijns inziens veel van groote romeinsche letters hebben. Aan het groot heb ik iets, aan het kleinste niets. Toevallig met den Heer Siderius, Huis- en Rijtuigschilder te Harlingen, op reis in kennis geraakt zijnde, is mijn grootvader zijn oud geschrift bij mij boven gekomen. Eens dat ik bij ZE. te logeeren was heb ik hem gevraagd of hij ook iemand onder zijne kennissen had die oud friesch zou kunnen lezen, hij sprak mij van eenen mijnheer Janzen, redacteur of medewerker van een of ander friesch blad; ik zoude maar iets oversturen.

Tehuis komende heb ik doorschijnend mailpapier genomen, heb dat op de bladen gelegd en de letters op die wijze overgeteekend. Later schreef hij mij dat den Heer Janzen het UEd. had laten zien en dat oude Friesche wette waren. Juny 11. schrijft hij mij, hij zou met zijne vrouw over acht dagen over komen. Ik zou dan maken dat ik veel overgeteekend had. Daarop afgaande heb ik het medegenomen, maar er bij gezegd, dat de heer Janzen liever het originele had. Daarop heb ik aan den Heer Siderius laten zien dat er hoegenaamd geen verschil in was, dat heeft Siderius beaamd, er bij zeggende, het oude ziet alleen een beetje geelder. Thans, nadat het drie maanden geleden is, schrijft mij den Heer Siderius bij gelegenheid van een brief die over andere zaken handelde "Van de oude friesche geschriften hoor ik weinig mer, als dat men zegt dat zij niet van die oude stempel zijn als het teekenschrift aanduidt want er komen uitdrukkingen in voor van jongere tijden enz." Ik kan daar natuurlijk niets op zeggen; maar wel dat het niet eens overbeleefd van den Heer Janzen zou gewest zijn wanneer hij mij, ware het slechts een blaadje, ervan in het Hollandsch had doen geworden. Op het einde van den brief schrijft Siderius: schrijf mij bij gelegenheid eens of het oude op papier of perqament is geschreven, zoodra ik meer van de zaak weet zal ik zulks melden. Naardien men mij van het vertaalde niets laat zien en nu naar de bekende weg vraagt, zoo geloof ik dat UEd. buiten spel is gelaten. Met alle eerbied neem ik daarom de vrijheid mij tot u te wenden en een paar blaadjes over te sturen, waarbij ik voor de aardigheid ook een paar blaadjes uit het dikke boek ter inzage heb gevoegd. Vermits men het al zoo grif kan lezen dat men daarbij de opmerking kan maken, dat er uitdrukkingen van latere tijd in voorkomen, zoo zal de vertaling ervan zeker niet ondoenlijk wezen, gelijk ik over eenige dagen nog van meening was.

Ten zeerste zou UEd. mij dus verplichten wanneer U zoo goed wilde zijn bij een uwer leerlingen of een ander te willen informeren hoeveel het per bladzijde wel zoude kosten om het voor mij in hollandsch over te zetten. En nu mijnheer, na u alvorens voor het lezen van deze tijdroovende brief excuus te hebben verzocht, noem ik mij met hoogachting

Uw Dw Dienaar, w.g. C. Over de Linden.

N.M. Mij voor heden niet persoonlijk aan u kunnende vertoonen neem ik de vrijheid mijn portret te zenden.

15-10-1867

(als in Boeles 1931, ontleend aan het verweerschrift van Dr. de Jong, blz. 53)

Geen tijd verloren willende laten gaan, zoo zend ik UEd. bij dezen van en met bladz. 47 tot en met bladz. 74. Hebt U dit katern vertaald, stuur het mij dan s.v.p. met een korte vertaling van den inhoudt terug, dan zal ik terstond weder een ander katern laten volgen.

18-10-1867

(samenvatting als in Boeles 1931, ontleend aan het verweerschrift van Dr. de Jong, bl. 53 v.v.)

[C.L. is aangenaam verrast door de „kleine vertaling”. De aanbeveling van Hidde oera Linda aan Okke zijn zoon, doet hem thans begrijpen, waarom zijn grootvader het handschrift niet aan zijn vader, die geen waarde hechtte aan zulke dingen, heeft willen toevertrouwen.]

na 19-10-1867

(twee brieven aan Verwijs vermeld door Boeles 1931, maar ald. niet afgeschreven)

18-11-1867

(als in Boeles 1931, volgens afschrift aan Boeles verstrekt door C. over de Linden te Amsterdam)

WelEdele Heer!

Hedenmiddag is mij een missive van dd 16 November geworden, eigenlijk begon ik te vrezen dat U ziek was, en had ik reeds een brief gereed om U te zenden maar Uw brief kwam nog net bij tijds.

Van 16 tot heden zijn twee volle dagen en welligt drie verloopen. Ik raad UEd. dus aan om eerst Woensdagmorgen op reis te gaan dan kunt gij des avonds zes uur en 3 m. hier zijn of des avonds ten 11 uren en 10 m. Liever zou ik echter om u, en ook om mijne zaken willen dat u in Amsterdam bleef vernachten, dan ga ik donderdag van de werf om u van de spoor te halen.

Wij gaan dan naar mijn huis koffij drinken en gezamelijk de werf bezien. Des nachts logeren kan ik u om toevallige reden niet, maar dat zulien wij later zien. Den volgende dag zal ik dan vrijaf hebben, wij kunnen dan de vuurtoren en cachematten bezigtigen et cetera.

Dien dag zult u dan niet meer van mijne zijde wijken, Wilt dus s.v.p. U reis daar naar inrigten, dan zoudt u mij verpligten en ik zou op mijn post staan en u af halen.

Met achting enz. (get.) C. over de Linden.

II. Aan Dr. J.G. Ottema (1870-1874)

25-12-1870 / 1 (2)

WelEdele zeer geleerde Heer!

Uw geëerd schrijven van 22 dezer is mij geworden en ik heb daaruit de wensch van het Friesch genootschap verstaan. Tot mijn spijt moet ik u echter als eerlijk man al dadelijk bekennen, dat de Heer Verwijs mij belangloozer heeft voorgesteld dan ik in waarheid ben. Ik heb hem het handschrift niet afgestaan om het voor het Friesche genootschap, maar voor mij te vertalen, en kon zelfs niet anders doen, aangezien ik toen niet eens wist dat er een Friesch genootschap bestond. Na de facsimilé heb ik den Heer Verwijs twee losse blaadjes van het handschrift gezonden. Die blaadjes waarin de aanbeveling staat, dat de erfgenamen - om onze lieve voorouders wille en om onze lieve vrijheid wille [-] deze boeken voor de oogen der munniken verbergen moesten, en waarin Hidde aan zijn zoon Okke schrijft dat hij de zelve met lijf en ziel bewaren moet, heeft zijn Edl. voor mij vertaald. Om als erfgenaam aan deze aanbeveling te voldoen, heb ik den Heer Verwijs het geheele handschrift geweigerd, en het ZEd bij gedeelten toegezonden.

Gedurende onze Correspondentie heeft ZEd mij allerhande voorslagen gedaan, b.v. het voor mij ten behoeve van het provinciale Friesche archive aan den Commissaris des Konings te verkoopen; mij lid van het Friesche genootschap te maken; mij gevraagd, of hij het in druk mogt geven, waarop ik geantwoord heb, dat als er niets in stond hetwelk mijn familie compromitteeren konde, ik er hem dan de vrijheid toe gaf.

Na al dat geschrijf en nadat er nu bijna drie en een half jaar verloopen zijn, ben ik nog even dom gelaten.

Wanneer ik dus zoo welwillend wil zijn, om aan UEd verzoek te voldoen, zult gij mij na dit gelezen te hebben, wel niet ten kwaden duiden als ik eenige voorwaarden stel.

  1. voor ieder gedeelte dat ik u aangetekend over den post toezend, verlang ik van UEd terstond antwoord dat UEd het van mij ontvangen hebt, en zend mij dan het gebruikte benevens de vertaling op dezelfde wijs terug.
  2. Mogt het genootschap het in den zin komen, het voor zijne leden te laten drukken, dan beding ik bij eene nader te bepalen overeenkomst eenige exemplaren voor mij.
  3. ieder [katern] van 25 of 26 bladzijden moogt gij eene maand behouden. Kunt U er, door het in bezit zijn van het overschrift van den Heer Verwijs spoediger mee teregt, des te beter voor de zaak en ook voor mij.

Neemt UEd daar genoegen mee, dan heb ik de eer met hoogachting te zijn

UwEd Dienstw. dienaar C. over de Linden. (vanaf hier meest weggelaten)

1-1-1871 / 2 (5)

WelEdele zeer geleerde Heer!

Hiermede ontvangt UEd tweeentwintig bladzijden van mijn ouden handschrift, dit komt zoo met de verdeeling uit. Wees zoo goed mij terstond te schrijven, of UEd het ontvangen hebt.

De redene die UEd ter verontschuldiging van den Heer Verwijs hebt aangevoerd, bevredigen mij niet geheel, aangezien hij mij toch wel eenigermate, "al was het dan ook gebrekkig", met den inhoud bekend had kunnen maken. Van U verwacht ik zulk een behandeling niet, daarom noem ik mij, na minzame groete met hoogachting

31-1-1871 / (LF 1)

WelEd. Zeer Gel. Heer!

Met Uw geëerd schrijven van 28 dezer kwam ik heden in het bezit van de pagina's 1-20 van mijn handschrift en de vertaling daarvan, voor de toezending waarvan ik U veel dank betuig.

Ik haast mij U dadelijk de volgende 26 pagina's te doen geworden, waarbij ik de hoop te kennen geef dat het U wederom gelukken moge binnen den bepaalden tijd de vertaling ervan gereed te krijgen; mijne nieuwsgierigheid is door het nu ontvangene genoeg geprikkeld om met verlangen naar het vervolg uit te zien.

Aan Uw verzoek om de facsimile's te ontvangen ook van de gedeelten waarvan U die niet bezit, kan ik tot mijn leedwezen voor het oogenblik niet voldoen. Ik maakte deze niet verder gereed dan voor zoover U ze nu hebt, en na mijne tegenwoordige ongesteldheid zal het mij niet mogelijk zijn daarvoor tijd te vinden. Mogt het Friesche Genootschap er echter zeer op gesteld zijn om een duplicaat van mijn handschrift te bezitten, dan wil ik de gereed zijnde bladen met genoegen afstaan en zullen de kosten, die gevorderd worden om de overige gedeelten over te halen zeker dan ook wel door het Friesche genootschap gedragen kunnen worden, en daarvoor wil ik het H.S. bij gedeelten wel beschikbaar stellen.

Met betuiging mijner hoogachting, heb ik de eer te zijn [namens vader geschreven door L.F. over de Linden]

6-2-1871 / 3

WelEd. zeer gel. Heer!

Dadelijk nadat ik de eerste 20 paginas van het H.S. van U terug ontvangen had, stuurde ik den 1e dezer, dus verleden week Woensdag, de volgende paginas 21-46, waarna ik sedert niets heb vernomen; en dewijl U bij de vorige bezending dadelijk hebt berigt, maak ik mij eenigzins ongerust. Wees daarom zoo goed mij te melden of ze door U werden ontvangen.

Inmiddels hoogachtend, [namens vader geschreven door L.F. over de Linden]

8-3-1871 / (LF 2)

WelEdel Gestrenge Heer!

Met Uw waarde schrijven van .. dezer ontving ik met de vertaling van bl. 20-44, de bladzijden 20-46 van mijn Handschrift. De lezing der vertaling doet mij reeds met groot verlangen uitzien naar het vervolg der in vele opzigten schoone wetten en regelen daarin opgeteekend.

Ingevolge Uw verlangen zend ik U bij deze de bladzijden 47 tot en met 98; evenwel zou het mij zeer aangenaam zijn ter voldoening mijner belangstellende nieuwsgierigheid, zoo U, bij gereedheid der eerste 20 bladzijden, mij die toezond.

Er zijn nog verschillende woorden en uitdrukkingen die ik niet begrijp; te veel echter om die nu reeds op te geven. Zeer aangenaam zoude het mij evenwel zijn, zoo U die mij, bij mogelijkheid, wilde ophelderen, althans wanneer de verdere inhoud dat vanzelf niet doet. Heb de goedheid mij te willen melden of U zulks zoudt willen doen, dan zal ik ze eens met aanwijzing der bladzijde, U opgeven.

Op blz. 34 hebt U het woord "Grieken" doorgehaald en daarboven gesteld het woord "Krekalander", terwijl U onderaan de bladzijde opteekent dat dit laatste woord "Romeinen" bedoelt. Voortlezende tot bladz. 39 schijnt mij uit den naam "Athener" te [rest ontbreekt] [namens vader geschreven door L.F. over de Linden]

13-3-1871 / 4

WelEdelz.gel. Heer!

Spoediger dan ik het had durven verwachten ontvang ik heden de vertaling van de pags. 45-92 van mijn Handschrift. Met de overhaling van het origineel is U met deze bladzijden nog bezig?

Zoo spoedig die weder door mij ontvangen zijn, zal ik het vervolg aan U afzenden.-

Hoogachtend en na beleefde groete

(namens vader geschreven door L.F. over de Linden)

12-8-1871 / 5 (6)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Uw brief van den 4 dezer heb ik ontvangen. Naar mijn wijze van zien kan de benaming sefier wel de wind, een geest, Engel of iets dergelijks, maar geen roeper van vurenhout beteekend hebben, zoo als die welligt door de zeelieden gebruikt zijn. Daar de Magiaren volgens uwe vertaling een Aziatisch volk van het drooge land geweest zijn.

Wat de Marzaten betreft, die bemerking vond ik zoo kurieus dat ik dadelijk die almanak geleend heb om S.O. winkler te lezen. Volgens uw verlangen heb ik ZEd dan ook terstond dat gedeelte uit uwe vertaling gezonden en daarop laten volgen: "Ik heb hier niets bij te voegen dan dat de overeenkomst van dit berigt met uw opstel mij zeer getroffen heeft. En als UEd nu eens de moeite wilde nemen om mij te schrijven wat UEd daarover denkt dan zou UEd mij zeer verpligten. In afwachting enz."

Het antwoord dat ZEd mij heeft gegeven gaat hiernevens. Ik vind het niet sociaal, niet ridderlijk.

Als UEd mij eens schrijft, zend het mij dan svp terug.

Een officier heeft mij gezegd, dat de Spectator het geschrift voor valsch erkend. Ik weet niet of hij het in ernst zeide of om mij te plagen. Ik lees de Spectator niet. Wees dus zoo goed het mij eens te schrijven en als het erin staat geef mij dan svp het nommer eens op.

Het geloop om het handschrift te zien neemt nog geen einde.

Is die mijnheer Winkler een Fries? Kan hij ook jaloers op uw werk zijn? Ik vind zijn handelwijze zoo vreemd.

Na minzame Groete noem ik mij

23-8-1871 / 6 (7)

Waarde en Zeer Geleerde Heer!

Mij liggen twee vragen op het hart.

  1. Den 12 dezer heb ik u een brief gezonden waarin de brief van den heer S.O. Winkler was ingesloten. Hebt UEd dien ontvangen, wat dunkt u dan over dat antwoord?
  2. Hebt UEd het Nieuws van den Dag van heden gelezen? Daar staat in, dat den heer G. Colmjon archivaris van Friesland het handschrift bepaald voor onecht erkend. Is dat waar?

In afwachting noem ik mij met hoogachting,

13-9-1871 / 7 (10)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Hede heeft men mij weêr een bijvoegsel van de Leeuwarder Krant gezonden, waarin Colmjon zijne geleerdheid, of spijt, laat luchten. Ik weet niet in hoeverre hij, met zijn aanmerkingen op de taal gelijk heeft, maar toen ik aan het slot las, dat hij het niet ouder dan van het jaar 1853 schatte,  zei ik onwillekeurig: "ben je bedonderd kerel!"

Mijn grootvader of mijn vader kunnen het niet geschreven hebben, dat waren timmerlieden even als ik ben. Bovendien was er toen meschien niets meer als eenige beentjes van hen te vinden.

Als het zoo jong is moest mijne goede sloof van een tante het gemaakt hebben. Welligt is zij een kol geweest, die heeft men nog al in Enkhuizen. Maar als er dan zoo veel taalfouten en andere gebreken aan zijn, moet de duivel haar zeker bedrogen hebben, of zelf niet sterk in het Friesch geweest zijn.

Intusschen begint het mij nu wezenlijk te spijten dat het toeval mij in gezelschap van den Heer Siderius gebragt heeft, daar het handschrift anders nog niet vertaald zou zijn, en had ik met al dit gevraag over aanmerkingen omtrent de echtheid, waarmede ik nu door fatsoenlijke en onfatsoenlijke lieden wordt lastig gevallen, en niets weet te antwoorden, niet gekweld geworden.

Als ambachtsman kan ik niet oordeelen in hoeverre geleerde heeren kunnen twisten zonder dat het hunne koude kleêren raakt, maar als u zoo kort aangedraaid zijt als ik ben, dan beklaag ik U, want dan moet het u nog meer spijten, de vertaling, waaraan gij toch niets verdiend, aanvaart te hebben, als het mij spijt het stuk ter vertaling te hebben afgestaan.

Mij komt het voor dat uwe konfraters jaloers op u zijn en dat zij het handschrift aanranden om u te kwetsen.

Vergeef mij mijn opgewondenheid en ontvang met deze de welgemeende groet

15-9-1871 / 8 (12)

Waarde en Zeer geleerde Heer!

Uw paketje en den brief zijn mij geworden.

Mij dunkt de redenen die UEd den Heer de Haan Hettema hebt opgegeven om te bewijzen dat het handschrift niet later dan in 1256 geschreven kan zijn, zouden ook wel kunnen dienen om den Heer Colmjon te overtuigen. (Voetnoot: Wat zijn aanmerkingen op vreemde woorden aangaat, als de Friezen zulke stoute buitenvaarders waren, dan konden zij ook wel vreemde woorden binnen smokkelen.) Ten minste, als het ZEd daarom te doen is, en niet liever zijn naam in de kranten wil lezen, zoo als ZEd vandaag weder met betrekking tot het handschrift in het Nieuws van den Dag kan lezen, dat hij een kundigen Friesche archivaris is.

Hoe gaarne ik u anders believen wil, moet ik u ditmaal zeggen, dat er geen gedeelte van het handschrift de deur meer uitgaat. Ik ben bang dat het niet meer zoo ongemoeid zou reizen als weleer.

Toen de Heer Eelco Verwijs het handschrift zag, schreef ZEd mij, dat hij niet meer aan de echtheid twijfelde. Zoo is het UEd ook gegaan, en UEd hebt er in het verslag bijgevoegd waarom U het voor echt hield.

Zijn er nu in Friesland en elders nog menschen die U niet betrouwen, dan kunnen die mijnentwegen naar de bliksem loopen: zijn er echter fatsoenlijke lieden die uit zoogenaamde belangstelling het handschrift willen zien, dan kunnen zij, wanneer ik geen verhindering krijg, des zondags bij mij komen om het te zien. Doch altoos onder die voorwaarde, dat zij van UEd een schriftelijke aanbeveling medebrengen. Zonder zulk een aanbeveling zullen zij het niet zien, omdat ik vrees dat er bezoekers zouden komen, die het handschrift evenzoo zouden havenen, als zij zich nu inspannen om er den inhoud van te havenen.

N.B. Als UEd op oude Noordhollandse woorden gesteld zijt, dan moet gij u tot onze burger onderwijzer D. Dekker wenden. ZEd schrijft vaak in de Texelsche taal. Mijnheer is nogal hoog, daarom wil ik hem niet vragen. Als UEd hem vroeg zou hij, denk ik, wel zijn best doen. Hij zou er weder andere onderwijzers van zijne kennissen voor kunnen spannen, die door Noordholland verspreid zijn.

En hiermede groet ik u vriendelijk en noem mij met hoogachting

16-9-1871 / 9 (13)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Daar ik door ongesteldheid huisarest heb, heb ik mijn schoondochter van Schagen, en mijne werkster uit Medemblik en eenige andere liefhebbers, over echte boere westfriesche woorden onderhouden. Die ik hier mededeel ook heb ik den Heer D. Dekker bij mij verzogt. Hij zal zijn best doen wat voor u op te zoeken als hij kan, toch moest u hem maar eens schrijven.

  • Amper - voor kwalijk, nauwelijks: ik kan het amper doen enz.
  • angel - voor vischhengel.
  • aventuur - voor kans, geluk: ik ga op mijn avontuur uit.
  • Amering voor ademtocht, ogenblik.
  • bald voor kwaad.
  • baldslussig, voor kwaad te leiden, weerspannig.
  • barnsloot voor brandsloot.
  • booike - voor jongetje.
  • bedremmeld - confus.
  • boord - rand.
  • delte voor laagte; del vallen - laag gevallen bij Medemblik.
  • gelde - onvruchtbaar.
  • hooike - priksleetje (op het ijs).
  • loot voor moede
  • nooit wonderlijk of vreemd maar altijd raar, b.v. raar eten, rare menschen enz.
  • kluft - opgang eener dijk.
  • kladdig - voor vuil - morsig.
  • strooit voor verloren, kwijt geraken.
  • snood voor schrander.
  • kob voor een groote hoek om kobben te visschen, op de haringbuizen in gebruik.
  • spint - voor kast.
  • ulfte - voor houte klompen of schoenen.
  • te Egmond zegt men holsters [holsten?].
  • te wasschip uit gasten
  • een wasschipper een logeergast.
  • te Krommenie zegt men kadediesch voor aardig toevallig.
  • Mijn vrouw verteld mij dat men mannen te Scheveningen joei - en de vrouwen Trôôs noemt.

Als ik weder op de werf kom en ik kan er meer opduiken dan zal ik ze u spoedig zenden.

N.B. Voor 'ik heb' zeggen de boeren ik hèw of ik èw en gebruiken nooit het voorzetsel ge- en zelde be-.

b.v. ik èw - weest, loopen, sleepen, eten, dronken, leid, reden, deen enz.

Na vriendelijke groete

[P.S.]

  • des nacht uit vrije gaan
  • uit schooije gaan
  • mijn tijd verschooid voor verbeuzeld.
  • Naay - voor ruimte tusschen twee huizen
  • weger - wand.

16-9-1871 / 10 (14)

WelEdelZeerGel. Heer!

Hierbij ingesloten ontvangt U een uitknipsel uit de Heldersche Courant, vermeldende een berigt omtrent het H.S. voorkomende in het Vaderland van j.l. Donderdag.

Het slot van dat artikel, zooals het daar is geschreven, is beledigend voor mijne familie enn gaf aanleiding tot het concipieeren van den bijgaanden brief aan de Redacteur van genoemd blad.

Bij nadere overweging kwam het mij echter voor dat het doelmatiger was de redactie alleen het eerste gedeelte, tot de afstreping toe, te zenden, waaraan door mijn zoon is gevolg gegeven. Het andere gedeelte dat, zeer goed afgescheiden van het eerste, later geschreven kan worden, wenschte ik vooraf aan Uw meer verlichte oordeel te onderwerpen. Welligt keurt U de inzending ervan af, of, zoo U die goedkeurt, zoude U daarin de nodig geachte verbeteringen kunnen brengen.

In Uw verslag zegt U, bl. 6. blijkens de lokaliteit de taal moet geweest zijn zooals die gesproken werd tusschen het Vlie en Kinhem, en Wester Flyland.

De Heer Colmjon schermt met een taal die aan de andere zijde gesproken wordt, dus valt zijn betoog m.i. van zelf in het water.

Jhr. de Haan Hettema kent geen onderscheid tusschen oud en nieuw friesch, en Colmjon verwonderd er zich over dat hij het H.S. zoo zonder omzettingen in het nieuwe friesch kan overzetten.

Mij dunkt dat als U en de Heer Hettema geen kwade vrienden zijt, elkander wel mogt helpen tegen zulk een woesten vijand.

Als U eens een stuk in de Leeuwarder Courant plaatst, zend mij dat dan s.v.p. Ik brand van nieuwsgierigheid.

Ontvang mijne beleefde groeten en die mijner Echtgenoote, verblijvende ik steeds gaarne

(handschrift L.F. over de Linden)

23-9-1871 / 11 (15)

[Luitse: 11/ Tresoar: 15]

Waarde en zeer geleerde Heer!

Niet omdat ik mij voor kwasten verantwoorden wil, maar om u te pleizeren dient het volgende.

Mijn Grootvader stierf den 15 [moet zijn: 25] April 1820 in den ouderdom van 61 jaar. Mijn Tante den 4 February 1849. In Augustus van hetzelfde jaar [moet zijn: 1848] bezocht ik mijne Moeder en tegelijk mijn Tante die mij toen het handschrift gaf.

Van al wat mijn grootvader tevoren bezeten had was hem slechts een groote koepel overgebleven, en een tuin. In die koepel heeft hij verder geleefd en daarin is hij ook gestorven.

Mijn tante Aafje huwde en kwam met haar man bij grootvader in, of grootvader bleef bij hen.

Toen grootvader gestorven was, liet mijn vader en diens andere zuster haar [Aafje] koepel en tuin behouden en zoo kwam het weinige van mijn grootvader in handen van mijn tante, wier man Hk. Reuvers heette.

Toen ik een man was geworden, wilde mijn tante het handschrift aan mij zenden, maar H. Reuvers die zich inbeelde dat het soms een aanwijzing op eenige zaak van waarde bevatte wilde het niet toestaan. Toen ik het laatst bij mijn tante was, hing er een gele s. Louwerspeer aan den boom waarom ik vroeg, er bij voegende, dat ik zoo lang grootvader dood was ik nog geen peer meer uit de tuin geproeft had. Door het noemen van mijn grootvader zeî ze: je spreekt daar van je grootvader, maar ik heb nog wat voor je. Je oom wou nooit hebben dat ik het je gaf. Hij is nouw dood en Koops (zoo heete haar tweede man) weet er niets van. Daarop stelde zij mij het handschrift ter hand, zeggende ik geloof dat het Friesch is enz.

Zoodra ik de tijd had kocht ik een Friesch woordenboek van Gijsbert Jakops, vervolgens een paar anderen maar zij hielpen mij niet. Eens voor mijn pleizier naar Amsterdam zijnde, logeerde ik bij een neef en nicht, maar ik kon daar niet slapen. Ik sliep dus in een logement in de Warmoesstraat, maar was daarover niet gesticht. De tweede morgen komt de Heer Siderius met zijn vrouw in de gelagkamer, en spreken van naar Harlingen gaan. Ik luister en denk, wat drommel ze zeggen, dat je van Friesche afkomst bent, en je bent overal geweest en in Friesland niet, ga met deze menschen mee. De heer Siderius inviteerde mij bij hem aan huis, en brengt mij de volgende morgen weg, met de vermaning dat hij hoopte dat het nu niet voor het eerst en laatst zou zijn. Zoo zijn wij vrienden gebleven en zoo is al pratende het handschrift op de lippen gekomen. Hetwelk, naar het zeggen van den Heer Siderius best door den onderwijzer Janzen vertaald kon worden. In plaats van het handschrift stuurde ik echter kalkeer of facsimilés. Den Heer Janzen liep er mee naar Eelco Verwijs. Eelco Verwijs hield mij van 67 af aan de praat en gaf zijn vertaling aan het Friesche genootschap, en liet mij fluiten. De facsimilés bewezen echter dat hij niet voor zijn taak berekend was gemaakt en zoo kwam het dat UEd. aan mij schreef. Ik had de hoop om er ooit iets van aan de weet te komen reeds lang opgegeven. Nou moogt gij mij uitlagchen, maar ik meen in alles zoo iets van een beschikking te zien. -

Ik kwam bij mijn tante eenige maanden voor haar dood, vroeg een peer - anders was het in een ander geslagt en misschien reeds verloren geraakt. - Mijn pleizier reisje brengt mij bij Siderius, anders lag het nog in de kast. De facsimilés brengen het uit dat Eelco niet goed vertaald en niet goed met mij gehandeld had. Anders had ik geen vertaling gehad en niet eens geweten dat het vertaald was.

Na hartelijke groete noem ik mij met hoogachting,

P.S. Gister las ik in het Nieuws van den Dag dat er in het Friesche genootschap van het handschrift gesproken is. Wat was het resultaat?

[bijlage:]

Waarde en zeer geleerde Heer!

Zie hier de eerste fouten, welke ik vermeen gevonden te hebben. Wat mijn familie betreft, daarvan heb ik het volgende opgediept. Mijn overgrootvader heeft zich van Frieschland met der woon naar Enkhuizen begeven.

Hij had twee zonen waarvan de oudste Andries genaamd, mijn grootvader was en waarschijnlijk in Frieschland geboren is. Ik heb althans zijn naam niet op het geboorte register te Enkhuizen kunnen vinden.

De Over de Lindens die op heden te Enkhuizen wonen zijn afstammelingen van de jongere broer. Mijn grootvader was in zijn jeugd huistimmermansbaas, en bij de ouden van dagen nog bekend onder den naam van Dries-baas. Doordien hij den eed niet voor de republiek wilde doen is hij het stadswerk en ook het burgerwerk kwijt geraakt en zoodoende arm geworden. Mijn vaders broers zijn vroeg gestorven. Ik ging jaarlijks voor pleizier naar Amsterdam of elders naar Enkhuizen. Als mijn grootvader die veel van mij hield, daar ik de eenige stamhouder was, mij hoorde praten, dan zeide hij: je spreke nu wel heel grootsch, maar je moet nooit vergeten, dat je van Friesch bloed bent. Als je groot wordt zal ik je dat alles wel eens uitleggen. Dit laatste is niet mogen gebeuren, en van het handschrift heeft hij mij niet gesproken.

Alleen herinner ik mij dat hij ook nog zeide: je vader heeft nergens geen aardigheid voor. Tegen mijne moeder zeide hij dat zij mij zoo veel moest laten leeren als zij kon omdat er veel in mij zat.

Meer kan ik u niet van hem of mijn familie zeggen. Als grap zou ik u nog kunnen mededeelen dat een andere tante als Aafje, van wie ik het geschrift heb, met haar kinderen naar een notaris is geweest. Zij had van het handschrift gehoord en beelde zich in dat het een bewijs van Eenige Millioenen was, waarvan zij gaarne haar deel wilde hebben.

Hiermede groet ik u minzaam. Maar eer gij iets mij of mijne familie betreffende in druk geeft, wil ik het eerst wel lezen.

C. over de Linden.

27-9-1871 / 12 (16)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Ik feliciteer u met uw verkregen succes en met de belangstelling van den Heer Vermeulen, en anderen. Door het triestige weer was ik de geheele Zondag niet wel geweest, maar uw brief heeft mij des avonds weder opgevrolijkt. Zaterdag middag l.l. heb ik u de brief gezonden met de gevraagde inligting omtrent mijn grootvaders en Tantes dood. Of ik daarin geschreven heb, dat ik uw bijbladen van de Leeuwarder Courant ontvangen heb, weet ik mij niet meer te herinneren, maar ik ben ze kwijt en durf ze niet terug eischen. Als u er mij nog een paar wildet oversturen zou UEd mij zeer verpligten. Schrijf mij ook als 't u belieft wat de bespreking van het H.S. op de vergadering van het Friesche genootschap heeft uitgewerkt. Die zee die Frija bij haar vertrek tusschen oost en west Flyland heeft gemaakt, belet mij even bij u aan te komen en te vragen: "Hoe is het nu?"

Met deze stuur ik u eenige peeren uit mijn tuin, UEd moet ze zoo lang laten liggen dat [ze] een geelachtige tint aannemen, dan zijn zij overheerlijk. De stoel die er bij gaat is uit Java en door de Stjurar mee gebracht, die hier zoo iets zelden brengen en in Leeuwarden zeker nog minder. Daarom dacht ik dat ik er u geen displeizier mee aan zou doen u die te zenden.

UEd kunt hem in uw tuinhuis zetten.

Zoo als u bij een oplettende beschouwing zien zult is het een kunststuk van eenvoud en genie.

[Ottema heeft zich in die stoel doen fotograferen; hij heeft waarschijnlijk de 1e (ingenaaide) druk van Thet Oera Linda Bok in de hand; op tafel een dikke foliant die het OLB moet verbeelden. NL].

Maak er nog vele jaren met genoegen gebruik van, en denk aan

UEd (enz.)

N.B. Als UEd mijn brief van zaterdag ll niet ontvangen mogt hebben, dient u dit tot antwoord. Mijn Grootvader is gestorven den 25 April 1820; mijn Tante 4 February 1849.

Bij het lezen der bedenkingen van den Heer Hettema is mij opgevallen dat ZEd er op wijst dat de W wel in het H.S. maar niet onder de letters bij het jol voorkomt. De oude lieden van Medemblik en mogelijk overal in Noordholland noemen de V ouw, de W dubbel ouw.

Het woordje net dat Colmjon voor niet wilde verklaren en door u als volkomen gelijk verklaard, is hier nog zoo in gebruik.: dat is net et zelfde is: dat is volkomen hetzelfde, dat 's net ien, is gelijk aan, "dat's even eens of eenerlei."

Men gebruikt hier soms (voor de verbastering der taal) wel drie en meer woorden voor eene bedoeling.

B.v. wat ben je mooi gekleed/ netjeskant/ pront.

9-10-1871 / 13 (17)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Over een dag of 4 geleden kreeg ik des avonds bezoek van de Meniste dominé Dyserinck [vermoedelijk Johannes Dyserinck (1835-1912), letterkundige en doopsgezind predikant - JO] om mijn handschrift te mogen zien. Ik zeide dat ik het niet tehuis had. Toen sprak hij om, ik weet niet meer welke groote geleerde, die ook lid van de Tweede Kamer moet zijn, naar Leeuwarden te zullen verwijzen. Na veel praten waarbij het mij voorkwam alsof hij zich voor het handschrift interesseerde zeide ik hem, dat, als hij me op zijn dominée's woord beloofde het hier niemand te vertellen, hij het dan mogt zien. Het handschrift maakte op hem den indruk als of het zoo oud niet was.

Vervolgens vroeg hij mij naar het afsterven van mijn Grootvader en Tante enz., het welk hij opschreef erbij zeggende , "dit zijn feiten enz."

Gister na de middag kwam hij weder bij mij met de Spectator en las mij daar, met blijkbaar genoegen, de laffe praat, uit drie of vier stukken, tegen het handschrift voor. Het was of de donder in mijn gemoed rommelde. Onder andere vertelde hij mij, of las hij mij voor, "dat de reis langs de Rijn door Apollonia, met de oorlog van Pruissen van 66 [1866] in verband stond. De aanmerking over de Himalaya kwam mij echter gegrond voor. Doch nadat ik er een nacht over gedacht heb zou voor menschen die geen fenijn zoeken daar niets in steken. De Geertmannen kunnen die naam gehouden hebben voor het geen zij in hunne taal beteekende.

Om kort te gaan de Spectator of hij zelf had op alles wat aan te merken; maar - op een wijze zoo als men tegenwoordig aanmerkingen op de bedrogen Communisten maakt, waarbij men zijn eigen vervloekte handelen en wreedheden over het hoofd ziet.

De mijnheer uit den Haag waarvoor hij mij een paar dagen te voren verlof gevraagd had om het handschrift te mogen zien, was ongesteld, vertelde hij mij, nu wilde hijzelf met het handschrift naar den Haag gaan, - maar dat kunt u begrijpen. Toen heeft hij mij audiëntie voor een andere Heer verzocht, hetgeen ik hem heb toegestaan.

Mijn vrouw was met uw lot begaan en zeide, zoo als ik dacht, als al die geleerde heeren tegen u opstaan, dan kunt gij het onmogelijk houden.

Verder vertelde hij mij dat de Groninger geleerden zich tot dominé Ledeboer hadden gewend, die aan hem had gevraagd of hij er iets van wist enz...

Hetgeen Dyserinck mij uit de Spectator heeft voorgelezen zal UEd zelf wel al gelezen hebben. Dus nu iets anders.

De ronde peeren heeten prinses peren, doch de boomkweeker noemt ze diamanten. Ik hoop dat uw Nichtje er niet een zal eten voor ze geel zijn. De andere heeten juttepeeren.

De tweede man van mijne tante heet Koops Meylhof, of hij nog meer namen heeft weet ik niet. In de plaats van haar eerste man is hij oudste knecht op een kaaspakhuis. Mijn grootvader heette Andries, maar mijn vader had geen broers, ik ook niet, zoo ben ik stamhouder.

Nu ik zoo veel geschreven heb, mochte ik ook wel van u te weten, welke opgang de reis van Appelonia in het noord van Italie gemaakt heeft.

Met hoogachting noem ik mij Uwe Ed. dienswillige dienaar.

 Heil — C. over de Linden.

13-10-1871 / 14 (18)

Waarde en Zeer geleerde Heer!

Daar ik van u geen antwoord op mijn vraag over den afloop van de voorlezing over de paalbewoners in het Noorden van Italië kreeg, zal ik maar weer aan u schrijven.

Gisteravond, te half zeven uren, kreeg ik weer een bezoek van den dominé Dyserinck. Eelco Verwijs had te Leiden, aan ik weet niet welke professoren gezegd, dat hij van stonden af aan de echtheid van het stuk betwijfeld had, waarop ik antwoordde: "Dat liegt hij". - "Hebt gij daar bewijzen voor?" - "Waarachtig. Als hij het voor onecht had gehouden, zou hij mij niet gezogt hebben, om het uit mijne handen te krijgen, dan zou hij het niet vertaald hebben, en dan zou hij mij de vertaling gegeven hebben, met de aanmerking dat hij zijn woord had gehouden, maar dat hij het voor onecht hield: Maar het niet aan het Friesche gennootschap present hebben gedaan." - "Dat alles bewijst niet genoeg. Maar heb je geen schrift van hem waarin hij verklaart dat hij het voor echt houdt?" - "Dat denk ik wel. Maar ik wil u eens wat zeggen. Al komen nu alle geleerden van Nederland en zeggen dat het vals is, dan zeg ik nog dat het echt is. Alle geleerden oordeelen naar hooren zeggen, zij doen als Don Quisot, die tegen windmolens schermde, maar juist omdat zij zeggen dat het na 53 [1853] geschreven moet zijn, geeft mij het vollen bewijs dat het echt moet zijn" - "Dat het na 53 geschreven zou zijn is nonsens, daarom vind ik het jammer dat zij er niet piet paaltjes bij ingehaald hebben." - "Goed. Maar als het vroeger dan 53 is, hoe kan er dan van paalbewooners in staan? En hoe kan er dan van een doorvaart in de landengte van Zuez in staan? Hoe kan iemand voor 49 weten dat er door een rots en bergachtig land een verzand kanaal ligt, waarvan in 56 eerst raport is uitgebragt? Neen mijnheer dit besneid elkander immers." Daar zweeg ZEd op, en daarom geloof ik dat hij zulks met mij gevoelde. Na dus nog vele woorden gewisseld te hebben die echter allen op hetzelfde neer kwamen, zeide hij mij: "Het woord amper dat er ook in vorkwam was maleis, of ten minste uit Indië.  Toen zeide ik hem: "Als onze voorouders op Indie, Egypte, Griekenland, Afrika enz. gevaren hebben, stond het hun toen niet even goed vrij uitheemsche woorden te spreken als wij het nu doen? En als de Egyptenaren het eerst papier gemaakt hebben, zoo als men mij gezegt heeft, kunnen zij dat dan niet evengoed van ons geleerd hebben als wij van hun? Of zijn de hersenen der blanke en blonde menschen (dominé is blond) dan minder goed dan die der zwarte en geele menschen? Ik ben in China, Indie en Afrika geweest, maar heb daar niets van kunnen merken. Integendeel, in nesterijen en in bedriegen, zooals de smousen, zijn zij bliksems knap, maar in degelijke zaken staan zij in alles ten achter. Zijn gezigt verbijsterde. Eindelijk vroeg hij: "Zoo ben je ook in China geweest? Dat dacht ik niet" enz. Daarna haalde ik den brief van Eelco Verwijs. In het begin van den brief spreekt hij van twijfel, bij de facsimilees. En daar helderde dominé zijn gezigt op. Later kwam de volgende passage (toen begon hij zagt te lezen) maar mijn zoon zeide: "Kan u dat ook niet lezen?" en toen begon hij weer wat hier volgt: - "En daar ontvang ik uwe mij zoo hoogst welkome bezending, waardoor mij de echtheid onwederleggelijk werd bewezen, en waarvoor ik u hartelijk dank zeg, doch nu begin ik veeleischend te worden, maar ben dat met het vertrouwen iets goeds te willen. Gij zegt: 'Aan het grootste (voetnoot: daar bedoelde ik het handschrift van Worp van Tabor mee) heb ik iets, aan het kleine niets.' De wetenschap daarentegen kan aan het bekend worden van uw handschrift veel, zeer veel hebben. Het is zeker hoogst belangrijk voor de friesche taal der middeneeuwen, waarvan geen enkel letterkundig produkt overig is dan alleen wetten. Doch nog belang­rijker voor de letterkunde, die er een merkelijke aanwinst door zou krijgen. Al is de kunstwaarde niet groot, het is in allen gevalle zeer curieus. enz."

Toen dominé dit gelezen had, keek hij net als iemand die geen raad met zijne positie wist. Nu vroeg ik: Wat zeg je daarvan? "Dat zal ik dadelijk schrijven." - Schrijf het maar letterlijk over. - "Dat is wel wat kras." - Geneer je maar niet. Eelco heeft er mij niet naar behandeld om hem te sparen.

Dominé lachte, maar hij schreef het toch eindelijk over. Nu wat zeg je nouw! vroeg ik daarna weder, houdt U het nu nog voor onecht? "Ja ik houd het niet voor echt." - Wat rede heb je daarvoor? daareven heb ik je op het feit gewezen van de paalbewoners en van het Zueskanaal. Maar ge hebt er niets op geantwoord." - "Ja maar de taal is niet goed." - Kent u dan friesch? vroeg mijn zoon. "Neen ik niet."

"Wil ik u eens wat zeggen," zei ik. Mijnheer Ottema heeft mij ge­schreven, dat van het thans levende geslacht den Heer M. de Haan Hettema het knapst is in de friesche taal. Deze Heer heeft ook tegen het handschrift geschreven, maar eindigt in zijn tegenschrift, dat de taal goed is, en dat de Friezen een penningske moesten afzonderen om het te laten drukken. Den Heer Ottema heeft hem daar op bediend met hem te schrijven dat hij het dan gemaakt moest hebben, aangezien hij de eenigste was die de Friesche taal grammatikaal behandeld had. En wat de aanmerking van Colmjon betreft, dezen heeft de Heer Ottema in de Leeuwarder Courant tot nul gemaakt."

Daarop gaf ik hem die Couranten te lezen, en verzogt hem die nommers op te schrijven, dan konden de Leidsche geleerde heeren die lezen. Toen sprak hij mij weer over het woord nul in 't syfer, dat Arabisch was. Maar ik vroeg hem al weder, als onze voorouders op Arabië gevaren hadden of zij dan ook geen Arabisch woord mogten bezigen, zoo veel als men nu Grieksche, Latijnsche en Spaansche bezigt. Wat wij verder spraken was klesserij en dominé vertrok, na mij eerst nog eens gevraagd te hebben, of hij met het handschrift en den brief van Eelco naar Leiden mogt gaan. Maar daar bleef hij ketelaar van, zouden de matrozen zeggen.

En nu waarde Heer, hoop ik dat UEd mij ook eens schrijft.

Wordt er nog meer in de Leeuwarder Courant geschreven, vraag dan s.v.p. of zij mij dat alles willen oversturen, met opgaaf van prijs, die zal ik hun wel overmaken.

Na minzame groete ook aan UEds nicht, heb ik de eer van te zijn

[Nr. 15 (20) is verplaatst naar II. Overig]

23-10-1871 / (LF 3)

WelEdele zeergel. Heer,

Confirmerende mijn schrijven van gisteren met bijgevoegde afschriften van eenige brieven van den Heer E. Verwijs, waarvan ik de goede ontvangst gaarne met een enkel woord verneem, heeft deze voorts ten doel U kennis te geven dat de houding van den Heer Verwijs ten opzigte van het Handschrift den Leidenaars eenig wantrouwen begint in te boezemen en zij hem dientengevolge op de vingers kijken. Ik merkte dat nog heden, toen de Heer Dysserinck, met mij voortwandelend, en nadat ik hem gezegd had dat de diensten van den Heer Verwijs niet geheel belangeloos waren geweest, want dat hem inzake het H.S. door het Friesch Genootschap ƒ40,- was uitbetaald, mij vroeg of ik niet met zekerheid konde opgeven onder welken titel hem dat geld verstrekt was geworden. Hij wenschte dat gaarne te weten omdat hij er van hield dat de waarheid gehuldigd blijft.

Bestaat er dus geen bezwaar tegen de mededeeling, ook aan anderen, dan verzoek ik U beleefd, mij daaromtrent te willen inlichten. Dat ik den Heer V. zoo iets gun, zal U na de lezing der afschriften van zijne aan mij gerigte brieven, zeker natuurlijk vinden, want óf hij heeft vroeger gelogen óf hij liegt nu, - in beide gevallen is hij strafwaardig. -

Met belangstelling uw schrijven tegemoetziende verblijf ik steeds hoogachtend, [namens vader geschreven door L.F. over de Linden]

24-10-1871 / 16 (21)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Het berigt dat uEd mij omtrent de uitgave van Adela's boek mededeelde is mij niet regt helder.

Moet de prospectus, die UEd gereed maakt, voor de leden van het friesche genootschap dienen, of voor het publiek?

Bij uw verzoek om mijn handschrift te mogen gebruiken heb ik u geschreven, dat als UEd het voor het friesche genootschap liet drukken ik eenige exemplaren bedong. Hoewel ik nu zie dat daaruit voor mij slechts onaangenaamheden kunnen voortvloeyen, wil ik de uitgave voor het friesche genootschap toch niet bemoeyelijken, omdat een man een man en een woord een woord moet zijn. Dit zou ik echter wel moeten doen wanneer het een speculatieve zaak werd.

Behalve dat mijn nieuwsgierigheid voldaan is, heb ik tot heden, van mijn handschrift, slechts kosten en bespotting geoogst, en - als het nu door edel en onedel voor geld gekocht kon worden, vrees ik, dat ik, door de aanbeveling van Liko, door de geschiedenis van Jezus, en door de ultra democratische wetten die erin voorkomen, wel eens de zondenbok, der Catolyken, der fijnen van allen kleur en der volbloed aristocraten kon worden, terwijl den uitgever er wel bij voer.

Een nadere toelichting zal mij dus zeer aangenaam zijn.

Na minzame groete noem ik mij met Hoogachting

30-10-1871 / 17 (23)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Uwe positie kan ik begrijpen, als het den Heer Kuiper dus om geen grove winsten te doen is, laat ZEd dan zeggen hoe veel exemplaren hij zou willen drukken, en - als hij billijk is zal ik het ook zijn.

Dr Dyserinck heb ik er niet over gesproken.

In afwachting noem ik mij na minzame groete

5-11-1871 / 18 (24-25)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Om met mijzelf te beginnen, zoo moet ik U bekennen dat ik op twee gedachten hink. Juist op 't oogenblik leg ik Uwe vertaling uit de hand na die reeds, ik weet niet hoeveel malen, gelezen te hebben. En toch trof mij de inhoud weêr opnieuw. Als ik zoo pas gelezen heb zou ik haar wel in het bezit van alle menschen wenschen. Ware de vertaling nú eerst begonnen, zoo dacht ik heden, dan zouden de betweters zeggen dat het Handschrift gisteren gemaakt was, zoo slaan de voorzeggingen der verschillende eeremoeders op den toestand die wij beleven en op de voorsteling der Commune in Parijs. Ik wil daarmede niet zeggen dat wij ons heil van hen te wachten hebben; maar behalve al de onzin die men hen toeschrijft, en die zij welligt ook verkondigen, hebben zij ook veel dat naar de overoude Friesche vrijheidszin zweemt, zooals die in het Handschrift voorkomt.

Zoo aardig als ik de voorzeggingen vind, zoo belangrijk vind ik de eenvoudig gestelde geschiedenis; zelfs het Scheppingsverhaal in Frya's tex, hoewel het geheel verdicht moet zijn, vind ik mooyer da dat des bijbels, waar men zwakke begeerige menschen bij een boom plaatst waarvan zij niet mogen eten.

Aan de andere zijde kwelt mij de vrees. Onder mijne chefs met wie ik op goeden voet sta, konden er welligt zijn die niet met den inhoud van het boek gediend waren, en meenen dat ik mij als speelbal van "Piet Paaltjens" of van een anderen "Piet" liet gebruiken.

Tot overmaat van alle rampen heb ik mij, een paar jaar geleden, uit de gemeenschap der Heilige (Gereformeerde) kerk laten voeren bij Deurwaarders exploit, omdat men mij niet verzocht, maar wilde dwingen belasting te betalen aan eene kerk waarvan ik de bedienaars voor het meerendeel voor huichelaars houd, die mogelijk minder geloven dan ik, welligt niet eens aan God. De dominees en fijnen zijn dus ook mijne vrienden niet, daar ik veel van Christelijke liefde, maar niet van hun geleerd gebabbel houd.

Nu weet Ge er hoop ik alles van; ik zou van velen de zondebok kunnen worden.

U zegt dat de vertaling Uw letterkundig eigendom is. Ik wil daarover geen twist aanvangen, dewijl ik zoo vredelievend van aard ben dat ik nooit twist, tenzij ik zoover wordt gebragt dat ik geen meester meer ben over mijne rede. Wilde ik echter de openbaarmaking van Uw letterkundig eigendom beletten, dan zou ik dat kunnen, omdat ik de openbaarmaking alleen heb toegestaan onder voorwaarde dat daarin niets zoude staan wat mij of mijne familie kon compromitteren. En dewijl nu door de openbaarheid van het Handschrift onze naam aan eene beweging wordt gekluisterd die welligt zeer onaangenaam kan worden, ben ik alleszins geregtigd die beweging te verhoeden.

Hoogachtend en vriendschappelijk,

UEd dw dienaar C. over de Linden.

N.B. Nog voeg ik hierbij een velletje met een paar opmerkingen.

[gestempeld: 24]

Door het vele lezen, herlezen en vergelijken met het handschrift meen ik u op een paar onnaauwkeuigheden betrapt te hebben, die ik om het belang der zaak de vrijheid neem onder uwe aandacht te moeten brengen. Heb ik mis dan zal u het toch wel niet kwalijk nemen.

In de opdragt van Liko lees ik: PÁPEKAPPE vertaald papenkap.

Op hetzelfde blad lees ik POPPA KENINGGAR vertaald papen koningen.

Daar PÁPE en POPPA nu geheel andere woorden zijn, verbeeld ik mij dat dit laatste vreemde, booze of andere koningen moeten zijn.

Bladzijde 6 staat OD TRÀD TO RA BINNA vertaald onluk trad (de) deur binnen. Voor deur vond ik op blz. 94 DURE. Zou het nu ook moeten zijn: OD natuur, levenskracht, vruchtbaarmakende kracht of een woord dat nog beter is - trad tot haar binnen?

Toen ik bij u was hebt gij mij gezegd dat de À ê heete. Uw schrijven schrijft Fasta voor FÀSTA zou dit nu geen Fêsta of Fàsta moeten zijn?

Op bladzijde 96 heeft uw overschrijver gezet: "Adela is dat en een kind van onze grevetmannen."

In het handschrift staat: ADELA IS THET EnGE BERN VSAR GRÉVET-MAN. Zou dit ook moeten zijn: Adela is dat eenige kind onzer grevetman?

143 THÉR THIU DÁNTE HETH FON EN HOF. Dit is onvertaald voor een gedeelte. Kan dit ook zijn: welke de gedaante heeft van een hoef? Koe of paardenpoot.

Daar de hollensche letters [in handschrift van L.F.o.d.L.: die U voor de Friesche tekst gebruikt hebt] niet de letters van het handschrift zijn, zou het niet kwaad wezen als u een verklaring van de tekens gaf die u er boven zet. Alle menschen zijn geen geleerden en als alle menschen het begrijpen, zullen zij u meer helpen dan de geleerden doen.

Bladzij 153. Friso zegt dat hij geen priester, of papenkoningen lijden mag. — Daar er toen nog geen Roomschen waren zou dit direkt vrij beter zijn: mag geen vreemde koningen lijden.

Uw aandacht zoude boos worden.

8-11-1871 / 19 (26)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Het doet mij genoegen dat wij de zaak eens zijn geworden.

Als er niets in den weg is kan men geregelder denken, daarom kom ik dan ook nog eens op mijne aanmerkingen terug.

U wil het woord poppekoningen het liefst door papenkoningen vertalen. Hier in West friesland zegt men tegen elk vreemdeling pop en spreekt men van poppe peerden varkens enz.

UEd zou er dus niets bij wagen als Gij voor poppa koningen - vreemde koningen zettet. U zegt: In Apollonia's boek is de Formleer de zuiverste voorstelling van de Godheid, en die het meest met de ware christelijke voorstelling overeenstemt. Vrij wat verhevener [dan] de oudtestamentische Jehova, die 's morgens in den hof Eden gaat wandelen om met Adam een buurpraatje te houden.

Als gij nu niet wilt dat het boek bij de eerste opslag, door velen niet met vooroordeel opzij gelegen zal worden, dient u naar mijn burger verstandje alles te vermijden wat het tegen zich innemen kan. Men vangt meer vliegen met stroop dan met azijn.

De Friesche Courant (die ik er voor mij zelf op na houd) maakt meer vijanden dan bekeerlingen, door altoos met zijn zwarte bende om te schermen.

Als men de kinderen bittere medicijnen wil doen slikken om ze van wormen te bevrijden, die hen beletten in hunnen groei, dan zegt men niet, "slik dan domkop, het is immers tot je best wil;" maar dan paait men hen met zoete woorden en suikergoed.

Zoo moesten de geleerden ook doen die het volk beter wilden maken, maar het niet voor graauw, ezels enz. schelden.

Voor het woord od wilt u vijandschap zetten. Op bladzijde 128 vind ik FIAND voor vijand. Ik had liever dat u daar vruchtbaar makende kracht - of een gepaster woord voor zette. Het woord vijandschap baart vijandschap. Als men tegen de jeugd over liefde spreekt, wordt zij verliefd. Spreekt men tegen haar van oorlog, dan vormt het groepjes en gaat soldaatje spelen, tot groot genoegen der dwingelandij.

bladzij 153 FRISO SÉITH THÀT ER NÉNE PRESTERA NER POPPA FORSTA LÍDENE MÉI.

Daarvoor staat in de vertaling weder papenvorsten. Ik verbeeld mij al meer, dat vreemde koningen minder aanstotelijk voor de Catolyken zou zijn. En daar het mijn bedunkens wel kan zou ik dat gaarne willen.

Toen ik zoo even naar huis ging, ontmoete ik dominé Dyserinck. Hij vroeg mij hoe het met het handschrift stond, ik zeide hem dat Gij het uit zoudt geven en dat ik een stukje in de Spectator had gezet. Hij hoorde nieuw op, doch zeide dat het ferm was. Het regende, en zoo namen wij spoedig afscheid.

Niets meer op mijn gemoed hebbende, groet ik u vriendelijk en noem mij met hoogachting,

9-11-1871 / 20 (27)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Nog iets.

Mijn oudste zoon had uwe vertaling maar eenmaal gelezen, en nu wilde hij mij, nadat ik voorgaanden brief had laten wegbrengen, met alle geweld opstrijden dat er een geschiedenis van Jezus in stond. Nu had hij wel in zooverre gelijk, dat er van een Jezus in staat, maar dat is een Indiaansche, doch geen Jezus, die te Bethleëm geboren was.

Als nu een gewezen schoolmeester, die nu klerk bij de Marine is, zich zoo verkijken kan, zou dit met anderen, die minder ontwikkeld zijn, nog veel eer kunnen gebeuren, daarom verzoek ik u, met een kleine aanwijzing onder het blad erop te wijzen, dat Jezus van Kasmir niet de Jezus van Bethleëm is.

Colmjon heeft in zijn boekje gezegd dat sella verkoopen en geen koopen is. In uwe vertaling is er ook geen sprake van koopen, maar wel van verkoopen. Zou het dan niet beter wezen als Gij Misselia door misverkoop of misverkocht vertaalde?  Ook spreekt hij er van dat er aan de vervoeging en verbuiging nogal wat mankeert om voor een beschaafde taal door te kunnen gaan. Is dat waar? of zijn het kleine onnaauwkeurigheden, die u zonder veel verandering kunt verhelpen?

U schrijft mij ng zult gij wel moeten houden. Ik vond NG zoo prachtig, doelmatig en zoo eenvoudig te maken dat de Heer Kuipers die moest laten gieten. Welligt werd Gij dan nog de man welke die letter in de mode bragt. Bij wier gebrek de eene nu e elen en de andere en-gelen enz leest.

Mij dunkt u heeft die letter revolutie nu in uwe hand.

Niets meer hebbende groet ik UEd hartelijk en noem mij met hoogachting ...

N.B. Als ik weer iets gevonden meen te hebben en mijn gezeur u niet verveelt, zal ik weder schrijven.

16-11-1871 / 21 (28)

Behoorende bij den afgeschreven brief van Eelco Verwijs voor den Heer Ottema.

Waarde en zeer geleerde Heer!

Het spijt mij regt hartelijk dat die apen u zoo ongesteld hebben gemaakt. Nu die eerste schok zeker wel wat over zal zijn zoo als hij bij mij nu reeds over is, (Ik begin nu schik in de nonsens te krijgen) wenschte ik wel aan u de raad te geven, die UEd mij (hemesdegum) gaf, te weten Wees goeds moeds, waarbij ik voeg "doe niets in haast, veel min in toorn, want gedane zaken nemen geen keer". Dat de waarheid boven drijven zal daar twijfel ik geenszins aan, maar nu dat ik uwe vertaling bestudeerd heb, meen ik dat de wetten welke daarin voorkomen zeer radicaal zijn, en dat als de godsdienst die er in geleerd wordt, weder die van het volk werd, de dominées en c.s. wel een ander baantje bij den hand mogten nemen. Daarom dunkt mij zullen zij het zoo veel tegenwerken als in hun vermogen is.

Met hoogachting noem ik mij uw dienstwillige dienaar

20-11-1871 / 22 (29)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Gister heb ik den boekverkooper Laurey bij mij gehad. Hij zeide mij dat hij één, zegge één prospectus voor het Oera Linda bok had ontvangen. Dat lijkt wel niks, zouden de jongens hier zeggen en zoo is het ook. Hier een bevolking van 19 000 zielen en zieltjes, behalve de land en zeemagt en waar zoo veel Friesche ma's, stra's en da's woonen en een Institut is.

In de Friesche Courant heb ik ook geen advertentie gelezen. Als den heer Kuipers het niet in alle voorname kranten adverteerd en zoo zuinig met zijn prospectusschen is, zal hij zijn getal inteekenaars niet krijgen, en men het er naderhand voor houden dat de uitgave van uwe zijde niet opregt gemeend is.

Naar het schrijven mijner schoonzonen te oordeelen, dan is de nieuwsgierigheid onder de Amsterdamsche heel en half geleerden algemeen, en zoo zal het wel overal zijn.

Den Heer Laurey wil nog om vijftig prospectussen schrijven, maar hier zijn nog twee groote boekverkoopers W.P. Kooij en J.C. de Buisonjé en onder de kleine boekverkoopers heeft men hier eene I. Binner die zijn klanten meestal onder de geleerden heeft.

Door het gepraat hetwelk die zending van die ééne prospectus uitgelokt heeft, meende ik er u opmerkzaam op te moeten maken.

Ontvang dezen dus met de uwen in gezondheid en houd u verzekerd van de hoogachting uwer Dw. Dr. C. over de Linden.

P.S. Als het geadverteerd wordt mag het wel niet alleen als Oera Linda bok, maar ook als Adela's boek of oud friesch handschrift geannonceerd worden. Dat woord 'oera linda boek' is weer iets nieuws.

1-1-1872 / 23 (30)

Waarde en zeer geleerde Heer!

U en de uwen wensch ik met dezen veel zegen, gezondheid en genoegen in het nieuw begonnen jaar, waarbij ik de egoistische wensch voeg, dat ik nog vele jaren in staat mag zijn u dezen wensch te herhalen.

Wat de intekening op het oeralindas boek aangaat, zoo geloof ik dat het hier weinig opneemt, en dat degenen die er het meest over geschreven hebben, zoo als domine Dysering [Dyserinck] enz. er niet op hebben ingeteekend. Ik hoor er zelfs niet meer van.

Alleen mijne schoonzonen uit Amsterdam schrijven er mij nu en dan nog eens over, dat het te Amsterdam druk besproken wordt. Verleden week is er bij een van hun een doctor Acquoi geweest die hem kwam vragen, of, als hij naar den Helder ging, hij het handschrift niet eens zou mogen zien. Ik heb mijn zoon geantwoord, dat hij mij eerst moest melden, of die heer er meê of tegen was. Met de nieuwjaarsbrief zal hij daar wel op antwoorden.

En nu, waarde Heer, weest nu ook zoo goed mij eens te melden , hoe het

met de uitgave staat. Ik ben nieuwsgierig en kan niemand antwoorden,

die er mij naar vraagt. Ontvang dezen in welstand van

4-1-1872 / 24 (31)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Ik dank u voor uw lieve brief. Vanmorgen vond ik de inliggende op mijne tafel.

Het kwam mij voor dat ik u dien eens moest verzenden. Weest zoo goed mij daar eens op te antwoorden en of het niet goed zou zijn, dat er eens een advertentie in het Nieuws van den Dag geplaatst werd, waar de prospectussen te krijgen zijn? Wilt u dat ik het laat doen, wees dan zoo goed mij daar voor een Model op te geven.

In afwachting, als altijd uw toegenegen en dienstwillige dienaar C. over de Linden.

20-3-1872 / 24 (32)

[Luitse heeft onbedoeld nr. 24 herhaald]

Waarde en zeer geleerde Heer!

Tot heden wacht ik tevergeefsch naar antwoord op den brief, waarin ik een brief van mijn schoonzoon had ingesloten. Sedert lang is dus bij mij de vrees opgerezen, of u ook boos over dien brief zoudt zijn. Is dit werkelijk het geval, dan kunt Gij mij gerust gelooven, als ik u schrijf, dat ik niet dacht, dat daar iets in stond waarom U boos kondet worden.

Hoor eens. — Wanneer iemand aan een kwaal lijdt, of met iets bezig is, waarvan men weet, dat hij geen verstand heeft, dan matigt iedereen zich aan, hem zoogenaamd goeden raad op te dringen, en wil iemand daar niet van gediend zijn, dan dringt men die raad aan zijn familie op. Op die wijze ben ik ook aan het contract gekomen, waarvan u zeide, “dat mij dat zeker door een deurwaarder gegeven was”. Een deurwaarder had het mij echter niet gegeven. Het was een contract hetwelk eens tusschen zekere kaptein van Braam van Hoekgeest en zijn uitgever gediend had, en dat men mij door tusschenkomst van mijn zoon, als zoo behoorende gesteld te worden in handen [zijde 2] heeft gespeeld.

Voor de leden van het Friesche genootschap, hetwelk ik voor een gestoten gezelschap hield, had ik de uitgave van het handschrift toegestaan; maar om redenen die ik niet gaarne op papier zet, had ik erop tegen, dat het publiek werd gemaakt. Toen UEd mij echter schreef, dat uw eer als geleerde er mee gemoeid was, heb ik de vrees voor de nadeelen, welke mijn eigen belang er onder lijden kon, overwonnen en u de uitgave toegestaan. Dat ik die uitgave wilde beperken was op dezelfde vrees gegrond. Toen UEd bedenkingen omtrent het contract maakte, heb ik niet meer op de onderteekening aangedrongen. Toen ik daarna tegen iedereen vertelde dat het handschrift zou worden uitgegeven, en de heeren officieren die alle couranten aan boord of in de Marine Club lezen, daar niets van geadverteerd vonden, zeiden zij tot mij: Och kom, ben je bedonderd? — Denk je dat dat menens is? Mijnheer Ottema, zal zich wel wachten, om jouw handschrift in het licht te geven. Mogt hij zich bij de vertaling misleid hebben, nu Colmjon, van Vlooten en andere degeleke geleerden [zijde 3] er hem op gewezen hebben, hoe onverdedigbaar zijn verslag is, zal hij het wel uit zijn lijf laten om het handschrift onder de oogen van alle geleerden te brengen. Op dit tema moest ik allerhande variaties hooren. Toen ik hun kort daarop de prospectus liet zien, antwoordde men mij: dat beteekent niets. Als het nu een tijd geleden is, zal hij zeggen, dat hij uit gebrek aan deelneming, van de uitgave af moet zien; dan mogen zijne tegenstanders mopperen; maar dan kunnen zij niet zeggen dat hij het niet in het licht heeft durven geven. Toen mijn schoonzonen mij naderhand schreven, dat de voornaamste boekverkoopers te Amsterdam nog geen prospectus gezien hadden, moest ik onwillekeurig over het gehoorde nadenken, daarbij kwam dat de spotternij gedurig in omvang toenam.

Een officier, waarmede ik anders op een goeden voet omga, vertelde mij: "Vanavond zal er in onze rederijkerskamer een speech over je handschrift gehouden worden." Nu moet u weten, dat er in die rederijkersklub nooit iets anders dan over bespottelijke onmogelijkheden en onvereenigbare dwaasheden gebabbeld mag worden. Die mededeeling smaakte mij dus bitter genoeg, al lachte ik er quasie om. De officieren verwisselen hier nogal, maar het is net of zij het elkander overgeven, hoe zij mij met mijn handschrift plagen moeten.

Na u dit alles gemeld te hebben zal u mij nu wel begrijpen, waarom ik zoo op adverteeren gesteld was, dat ik dit zelfs op mijne kosten wilde doen. Thans ben ik al tegen hunne praatjes verhard, en denk: Loop naar de weerlicht! Zelfs het denkbeeld, dat de uitgave van mijn handschrift de stroodood zal sterven hindert mij niet meer; Maar ik kan er mij niet aan gewennen, dat Gij mij niet meer schrijft. Om uwe voortvarendheid, acuratesse, en om de burgerlijke stijl waarvan Gij u in uwe brieven tegenover mij bediende, had ik u, als een andere, als een betere, onder de zoogenaamde grooten, leeren waarderen en u zelf zoo lief gekregen als of gij een der waardigste leden van mijn familie was.

Na deze opheldering van mijn zijde, verzoek ik U dus te schrijven, en als Gij nog eenige rancune over hebt, scheld mij dan maar eens naar hartenlust uit.

Intusschen hoop ik dat gij dezen in gezondheid mag ontvangen en met hoogachting voor u noem ik mij als tevoren uw dw. dr.

2-4-1872 / 25 (33)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Hartelijk dank voor uwe mededeeling. De reden waarom ik u niet eerder op uwen brief geantwoord heb is daarin gelegen, dat ik mij goed heb moeten inspannen, om alles in gereedheid te helpen brengen, wat voor de optogt nodig was, waarvan ik UEd het gedrukte programma zend. Daarbij komt dat ik de mogelijkheid van een of ander schandaal of ongeval inziende, u dit te gelijkertijd wilde melden.

Tot mijn genoegen kan ik u echter mededeelen, dat allesin de beste orde, begonnen - voortgegaan en - ook geëindigd is. Dit was ook met de gondelvaart het geval, waarbij ik nog al voor ongelukken vreesde, daar deze na het eindigen van den dag afgespeeld moest worden, waarop gewoonlijk meer dan op andere dagen gedronken wordt. Doch niet alleen, dat alles behoorlijk toeging, maar het geheel overtrof ook verre mijn verwachting. Daar het bij droog - donker weer - bladstil was, waar uit volgde dat èn de vaartuigen èn de muziek op het water èn de fakkels èn het bengaalsch vuur dat nu eens op de vaartuigen en dan weder aan een der boorden van het Heldersche kanaal werd afgestoken, een schitterende uitwerking op het water maakte. Dat was vooral het geval voor het huis van den burgermeester, waar de booten stil hielden en aan beide zijden van het kanaal als op de booten bengaalsch vuur werd afgestokenm, hetwelk bij de rook en vlam van de fakkels, het afschieten van geweren,, vuurpijlen enz. over het geheel een voorkomen had alsof men daar duchtig aan het strijden was.

Van de vele vlaggen zal ik u alleen zeggen dat de armste nog een vlaggetje had. Illumineren deden de meesten binnenshuis. Bij een heer zag men, behalve de verlichting aan de voorzijde zijner kamer, op den achtergrond een tafel waarvoor den hertog van Alva was gezeten met een landkaart voor zich. Naast den hertog stond een watergeus, al lachend naar het publiek te kijken, terwijl hij den bril van Alva tusschen den duim en voorsten vinger hield, welke hij Alva had afgenomen.

Deze beelden waren zoo natuurlijk, dat men alleen aan de onbeweeglijkheid kon zien dat het geen menschen waren.

Vandaag heb ik nog veel drukte met het opbergen enz.

Vol nieuwsgierigheid zijnde omtrent de uitvoering van het gedrukte werk zijnde, hunker ik naar het eerste vel.

Intusschen wensch ik u en de uwen gezondheid en noem mij as altijd met hoogachting

13-4-1872 / 26 (34)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Ik dank u zeer beleefd voor de bezending. De reden dat ik daar zoo laat meê aankom is daar in gelegen, dat ik het op de werf te druk had om het blad te lezen en dat men bij mij aan huis aan het schilderen, behangen enz. is, zoodat ik kwalijk plaats kan vinden om te zitten. Zoo aanstonds ben ik er aan begonnen en tot mijn spijt meen ik twee drukfouten bemerkt te hebben.

In de aanbeveling van Hiddo aan zijne kinderen staat op de geschreven vertaling die ik van u heb: "Bijaldien gij ze erft," enz.

Op mijn handschrift: SAHWERSA THV SE ERVE enz.

Op het gedrukte blad staat: "Bijaldien gij sterft", enz. hetgeen mij ongerijmd voorkomt.

Op bladzijde 16 van de geschreven vertaling staat: "Verfoeijelijk volk." Op het handschrift VRFIALIK FOLK.

Op het blad staat: “Vryfalik folk”. de y staat hier voor de f dat zeker fout is.

Wat nu overigens het oude Fries in onze letters betreft, zoo moet ik bekennen dat het er heel wat bete uit ziet als het nieuwe hetwelk ik nu en dan in de vuursteenvonken van de friesche krant vind en ik geloof dat de onbevooroordeelden zulks met mij zullen instemmen.

Ik ben al benieuwd wat de geleerden nu van het boek zullen zeggen en daar UEd mij geschreven hebt dat u onder uwe intekenaren, namen heeft die klinken als klokken, zou ik wel willen dat de namen der intekenaren voorin het boek kwamen.

Daar mijn zitplaats om te schrijven niet aangenaam is, zoo eindig ik met u de verzekering mijner hoogachting te geven en noem mij ...

P.S. Ik verlang wel naar een brief van UEd.

12-5-1872 / 27 (35)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Reeds heb ik vier vel druk van u ontvangen. Zoo gedrukt leek het toch veel aangenamer dan geschreven en als ik de oude tekst zoo bij het hollandsch zie, dan ziet het er dunkt mij zoo uit, dat ik niet kan zeggen, dat ik de dochter Hollandia mooijer dan de moeder Frisia kan noemen. Ik vind zelfs dat moeder Frisia er eerwaardiger uit ziet. Of dit voorliefde van mij is weet ik niet.

In de drie volgende bladen meen ik ook eenige drukfouten gevonden te hebben, ik zal ze echter zoo lang verzamelen dat ik ze bij elkander heb. Het blaadje dat ik u hierbij zend, of liever de inhoud van het blaadje, kwam mij zoo belangrijk voor, dat ik niet na kon laten er u deelgenoot van te maken.

Ik dacht: is de zaak zoo belangrijk als zij mij voorkomt, dan zal UEd er wel mede in zijn schik wezen. Heeft zij daarentegen niets te beduiden, welnu dan kost het mij slechts de moeite van een brief te schrijven, die ik erbij verspeelen kan.

Ik wenschte wel dat Gij nu eens hier waart, wij hebben op het ogenblik de Prins Hendrik (Zuesboot) in het doc die het geheel volmaakt. Hij is over de honderd Meter lang, de gezelschapszaal is uitmuntend enz. Als UEd lust hebt om eens over te komen om een van die monsters van menschenlijke arbeid te zien, dan moet u mij zulks schrijven, dan zal ik u schrijven wanneer UEd komen moet om het in zijn volle gedaante in het doc te kunnen aanschouwen.

Denk daar eens over en ontvangt dezen in gezondheid. Groet uwe Nicht van onsentwegen en zijt ook zelf van ons gegroet.

[bijlage 1]

[zijde 1] Okke mijn zoon: zevende regel: sa hwersa thu se erve/ op de hollandsche text: bijaldien gij sterft / moet zeker zijn: (...) ze erft.

Bladzijde 16: vryalik folk. Hollandsch: verfoeijelijk volk. In het handschrift staat: VRFIALIK FOLK

gâdvrad anda bôsma thêra blommur / handschrift staat: (...) blommun

Bladzijde 18: ny lof - nieuw groen. Zou dit kunnen zijn: niet loof = niet moe of moede / op bladzijde [niet ingevuld] heb ik ook ni voor niet aangetroffen.

Bladzijde 20, zevende regel: and ik skolde jo lik vnbekende ofwisa mota / handschrift: LIK EN VNBIKÀNANDE / in het hollandsch staat i als een onbekende, enz.

Op de negende regel staat: solde voor skolde

Bl. 22: vijfde regel van onder opgeteld staat: stridande wither vsa / handschrift: STRIDANDE WITH VSA

[zijde 2] Bl. 28 vers 17. is-t vr-t êlle Friasland, than moton ther jeta sjugun tjuga by wêsa. / in het handschrift staat: JETA THRJA SJVGON / tria hebt gij vertaald op bladzijde 26 [vers 12] door driemaal: thria sjvgun flinka bodon, dus zou het moeten zijn: driemaal zeven getuigen. Zoo staat er ook in uwe hollandsche vertaling. THRJA is dus over het hoofd gezien.

Blz. 38 Minnos schriften / swetsar - vertaald: naburen / iets lager swetnata: vertaald landgenooten. Volgens de zin moest dit - mijn erachten - ook naburen zijn of buurgenoten.

Van de nuttige zaken uit de nagelaten geschriften van Minno, vijfde regel, hebt gij swethnata ook door naburen vertaald.

46 tweede regel van onder is - zijn vergeten. afskên-et an lichême arg to gêit - ofschoon het in zijn ... / in het handschrift staat ook SIN LICHÉME

[zijde 3] Bl. 54 hebt gij ulk [r. 17] vertaald door wolk - ulk noemt men in Noordholland een zeehoorn en een schip zonder masten -?

8ste regel van onderen: wiston hia alles to wisa en to vrbruda / vertaald: wisten zij alles te bewijzen en te verbinden. Hier zegt men hij of zij heeft het verbruid. Zou het dus ook moeten zijn: wisten zij alles te wijzigen en te bederven? Namelijk de goede wetten.

Blz. 62 laatste regel van het 2de vers staat: thrvch that en êrerâwar âk is to frêsane / vertaald: want een eerrover is ook te vrezen. In het handschrift staat THRVCH THAT EN ÉRERAWER ÁK THÉR IS TO FRÉSANE. / namelijk in de strafkolonien.

68 tomet [regel 5], vertaald: somtijds / Hier zegt men: het was temet raak, ik had het temet, enz. omtrent gehad; altemet - betekent hier somtijds.

[zijde 4] Dit schijnt ook te strooken met [regel 12 v.o.] juttar ut havede hja tomet (omtrent) navt owers ne dêdon as barnstên jutta.

Alle strand and skor hêmar - alle strand en kust bewoners. / skorren noemt men hier nog die eilanden en eilandjes langs de stranden welke bij hooge vloeden onder water loopen.

Op de 14de regel van bz 92 staat: nei Kalta Minäis / in het handschrift: NÉI KALTA MIN-HIS / zou dit niet moeten zijn: naar Kalta de mijnen? Omdat daar onder staat: voor Minerva wij?

Bl. 100 staat then kroder [regel 14] skil jeva fifthusand / in het handschrift (...) JETA FIF enz.

[bijlage 2 - niet gescand]

Bij het nalezen van bladzijde 26 is mij opgevallen: vers 15. Is er iemand gekozen om op de burgten te dienen en wil hij niet, dan mag hij naderhand geen burgtheer worden, en dus nooit een stem hebben. Is hij reeds burgtheer, dan zal hij die eer verliezen. Zou ons woord burger, stemgeregtigd burger, daar ook van kunnen afstammen?

Op hetzelfde bladzijde staat, onderaan 2de regel: lêtsa, vertaald leetse. Zou dit ook moeten zijn: leetziener?

Alfoder hebt gij door alvader vertaald. Zou dit niet alvoerder kunnen zijn, waardoor het tegenwoordige woord vader de betekenis van voeder verkrijgt, zooals mem of mam doordat zij de kinderen met hare borst — mam spijst? In Noord-Holland noemt men op veel plaatsen een vrouwen borst mam, en een kind dat lang of veel zuigt mammer.

Wanneer u in de voorrede zet dat gij het handschrift met mijne toestemming uitgeeft, moet u er bij zeggen dat ik die toestemming gegeven heb toen ik de inhoud nog niet kende, dat ik naderhand mijn beloften heb willen inhalen [intrekken], maar door u overreed ben geworden, dat ik nu mijn woord moest houden enz.

Ontvang alles in gezondheid van uwe toegenegen ...

2-6-1872 / 28 (36)

Waarde en zeer geleerde Heer!

De platen heb ik ontvangen; maar daar ik hoop dat het slechts een proefdruk is, zoo haast ik mij u te doen opmerken datb een van de twee ee's niet goed is. In het handschrift [bl. 46] zijn zij aldus geteekend [E in wiel] en [É in wiel]; op de plaat zijn beide ee's als deze laatste geteekend.

Met veele groeten ook aan uwe familie, noem ik mij met hoogachting

6-6-1872 / 30 (29/37)

[zijde 1] Waarde en zeer geleerde Heer!

Gisteravond heb ik de verbeterde plaat ontvangen. Doch ook met deze ben ik nog niet in mijn schik, omdat zij geen zuivre voorstelling van het handschrift geeft. Bij vele letters ontbreken de spaken van het wiel, bij anderen mankeeren enkele spaken. Dit moest zoo niet zijn. Dat UEd het runschrift hebt weggelaten spijt mij ook. Zijn deze letters van later vinding, daarvoor is UEd niet verantwoordelijk. Dat de letters van het standschrift zoo oud zijn als het blanke menschelijke geslacht, geloof ik evenmin, en ik denk dat UEd zulks ook niet gelooft. Hetgeen ik van de geheele geschiedenis der Friesche schepping geloof is dit, dat de oude Friezen of Noord-Europesche wijzen, dit alles verzonnen hebben om de vrijheid en gelijkheid onder hun volk (familie) te bewaren, evenals de Aziatische schurken alles [zijde 2] verzonnen hebben, om onder den naam van middelaars tusschen de gewaande Goden en de overige menschen, zich tot opperhoofden te verheffen.

Daar UEd eenige photografien van het handschrift hebt laten maken die nu ook in handen van geleerden zijn, zoo vrees ik dat die u over die vrijheid genoeg zullen lastig vallen.

Als ik u dus met mijn burger verstandje iets mogt raden, dan zou ik zeggen (zie van die verminking af).

Wat het afdruksel van het zegel aangaat, zoo geloof ik dat het schip hier naar den cirkel verwrongen is, waar in het staat. Om niet van den man te spreken die hier zeer onnatuurlijk gelijk [zijde 3] een manvlieg bij één touw opkruipt, wil ik mij enkel bij het schip bepalen.

Welnu - een zeeschip moet altoos meer hout onder, dan boven water hebben. Een geladen Friesche kof of tjalk is bijna geheel onder water. Als gij nu een potlood neemt en verlengt de lijnen der beide stevens, dan zult gij een schip verkrijgen dat veel op een zeeton [afbeelding zeeton] gelijkt:  

Zulk een schip kan onmogelijk door zijlen vooruit bewogen worden, maar zal steeds rond draaijen, te meer als dit schip geen roer heeft, zooals dit hetwelk op het zegel staat. Als men de mannen die erop zijn bij het schip vergelijkt dan gelijkt het wel een bootje. Daar het echter wel eenige gelijkenis met een schip van die dagen zal hebben, zal ik zoo vrij zijn het een w...(?)

[zijde 4: zie afbeelding zeilschip] A. stukken zijl bonetten genaamd - die men er af en aan kan rijgen. De haringvisschers hebben zulke zijlen nog.

Waren die schepen in dien geest, dan heet het hooge gedeelte voor en achter (als er een dek op ligt, aan het vooreinde bak en aan het achtereinde kampanje. Is de verhooging ongedekt dan heet zij verschanzing. Wat nu de dubbele stevens aangaat, zoo meen ik te mogen aannemen, dat dit alleen aan de bak en kampanje zal zijn geweest. B.v. [afbeelding boog] om de boog voor te bevestigen tegen en een doorgang aan de pijl te verleenen. Een kraan is een liggend spil of kaapstand, nu zullen zij mijn erachtens dat spil gebruikt [zijde 5] hebben om daarmede de boog te spannen, totdat de snaar achter een mik of klink kwam te liggen, welke dan weggetrokken moest worden, als de pijl voort moest. B.v. zie hieronder [afbeelding scheepsboord van boven gezien]

Ik meen dat dit een goede voorstelling is, maar komt er iemand die het beter weet, dan geef ik haar dadelijk op.

De ontdekking die UEd door uwe onvermoeide ijver omtrent [zijde 6] den naam Minnagara gedaan hebt, vind ik niet alleen kurieus, maar tot bewijs voor de deugdelijkheid van het handschrift onbetaalbaar. Het komt mij voor dat UEd dit in een noot onder het bladzijde moest zetten, dan hadden de tegenstanders een pil waarop zij kaauwen konden zonder hem ooit te kunnen slikken.

Als UEd weer zoo iets vind, dan verzoek ik om de gunst van mededeeling.

Ontvang mijne vriendelijke groete ook aann UEds Nicht.

11-6-1872 / 30 (38)

WelEdele en zeer geleerde Heer!

Een verzoek om revisie, zegt W. de L. in den Spectator van 21 October 1871 Nr. 42, dit zelfde verzoek ik ook aan u, en aan alle gelieden [lieden] welke het zoogenaamde runschrift als van jongere datum verwerpen.

In uwe vertaling staat: Och lieve, laat de oogen van een munnik toch nooit over deze schrift weiden, zij spreken zoete woorden, maar enz.

Uit deze vrees voor de munniken duf ik op [te] maken, dat deze zich reeds van vele onzer oude geschriften hadden meester gemaakt. Ook durf ik gelooven dat de over de Lindens niet de eenige zijn geweest, welke het boek der Adela follistar bezeten hebben. Wanneer ik de geschiedenis van het handschrift volg, dan durf ik annemen dat de Romeinen, de Phoeniciers, de Grieken en al de volken aan de Middellandsche zee het letterschrift van ons geleerd hebben. Niet overgenomen van de meetkundige lijnen van het joel, maar van de minder net uitgevoerde schriften der Friezen.

Ten tijde, dat ik mij zelf afmartelde om toch het handschrift te lezen, was er iemand die mij zeide, dat [het] misschien Phoenisische letters waren. Toen heb ik naar een phoenische spraakkunst gezogt, en heb naar lang zoeken een boek gevonden hetwelk de titel droeg: Paläographische Studien über phönizische und punische Schrift - Herausgegeben von D. Wilhelm Gesenius. Mit 6 lithographirten tafelen. Leipzig 1835.

De letters welken daarin voorkomen zijn zeer verschillend, doch velen daarvan gelijken op het stand en op het run schrift, zoo als dit in het handschrift staat. Onder de afdruksels van de penningen met letters zijn vele ofwel de meeste vrouwenkoppen, hetwelk mij aan de eere moeders der Friezen doet denken. De schrijver zegt dat ieder volks planting van de Phoenicier een eigen letterschrift hadden. Ik kon hem echter niet volgen, daar hij de letters met de Hebreeuwsche vergelijkt, die ik niet ken.

Is mijn vermoeden juist, dan zijn wij de lettergevers van al de volken aan de Middellandsche zee geweest. Daar de Noordelijke volken tevoren evenals nu de echte zeerobben zijn geweest, de Franschen met al hunne hooge theorien niet uitgezonderd, hebben die ook het meeste behoefte aan letters en cijfers gehad.

Dat de Munniken, welke een eigen letterschrift hebben uitgevonden, het onze verdonkeremaand hebben om het onleesbaar te maken, ligt in hunnen aard. Maar wie weet hoeveel Exemplaren, van het boek der Adelas folstar er nog hier en elders bij vorsten of te Rome berusten. Nadat er nu meer dan duizend jaar verloopen waren kunnen zij het loopend schrift, hetwelk veel van kapitale schriftletters heeft, wel voor kapitale schriftletters hebben ingevoerd.

Wanneer Gij zoo zwak zijt om het loopend schrift, uit vreeze voor eenige schreeuwers, te verwerpen, dan is het zoo goed alsof gij met een schede wilde dualeren terwijl gij hun de degen in handen gaaft.

Immers in het handschrift staat "Toen Fæsta eeremoeder was, heeft zij er het run of loopende schrift van gemaakt. De Witkoning, dat is zeekoning Godfried enz." Welnu, als het runschrift er over een groote 100 jaar ingebragt is, dan is het bovenstaande er ook ingebragt, en dan kan al het andere er ingebragt zijn. Ik blijf dus tegen de verminking protesteren.

Zondagmiddag ben ik met de hens naar bed gegaan, hed[en] morgen stond ik op en heb nu belroos. Mijn linker oor is bijna zoo dik als een vinger.

Na minzame groete ook aan UEd Nicht.

8-7-1872 / 32 (*)

[1 zijde; *Luitse nr. 32/ zonder Tresoar stempel]

Waarde en zeer geleerde Heer!

Gister heb ik de bezending van Apollonia ontvangen. Ik vind het interessant. Colmjon zeide dat het H.S. Hollandsch met enkele friesche woorden was. Maar om zoo iets te durven zeggen moet men de menschen voor de gek houden of zelf een gek zijn. Ik stuur u hiermede twee in plaats van een kaartje.

Uit erkentelijkheid voor zijne belangstelling wilde ik gaarne dat gij het tweede aan den Heer Vermeulen uit Borgum gaf, welk u per briefkaart zijn dank betuigde voor uwe verdediging in de Leeuwarder Courant. Altoos echter met uw goedvinding. Heeft den Heer Kuiper ook liefde voor het handschrift - of is het alleen als uitgever? Schrijf mij dit eens bij gelegenheid s.v.p. en ontvang dezen met de uwen in gezondheid van UEd dienstwillige dienaar

[bijlage? *Luitse nr. 31/ Tresoar stempel 39]

[zijde 1] Verleden week heeft mijn zoon mij een boekje ter lezing gegeven, getiteld "Gedaante en gesteldheid van west Friesland voor 1300 en tevens de ondergang van het dorp Vroone. Aantoonende dat de gemeene voorstelling van een belegering en verwoesting van een magtige stad, die Vroonen zoude geheeten hebben, niets anders dan een verzinsel is, en verder de verklaring van verscheiden oudheden, door Simon Eikelenberg, te Alkmaar gedrukt bij Klaas Mol, boekdrukker over de platte Steenebrug. MDCCXIV.

Mijn zoon maakte mij opmerkzaam op de vertelling, die hier zal volgen, en vroeg mij:"Zou dit ook eenige betrekking op de eeremoeder van Friesland kunnen hebben?" Daar ik de zaak niet durf beslissen, zoo doe ik u dezelfde vraag.

De vertelling luidt als volgt. blz. 48. Junius zeyd: [laatse regel zijde 1 niet gecopiëerd] [zijde 2] te meer gemelde plaatze, dat ten zijnen tijde, op 't kerkhof, een houte kruis gezien wierd, aldaar onderhouden (om de gedachtenis en de ouden godsdienst te bewijzen.) Volgens de beschrijving, bij de punt van Jan Volkertszoon gevoegd is openlijk gesteld geweest omtrent het kerkhof, aan een opgeregd kruis van hout, dat van de nakomelingen langen tijd onderhouden is geweest, om de gehuigenisse van deze te verversen.

Het halve latijnsche versje: Ecce cadit Mater Frisiæ en wierd de plaats waar het kruis gestaan had, ten tijde dae de prent wierd uitgegeven, nog het kruis genaamd.

Het opschrift vertaalt men gewoonlijk "Siet de moeder van Friesland valt neer", of beter: "Ziet de Moeder van Friesland stort neer". Indien men let dat de Westvriezen, voor de hervorming geen Godsdienst dan de Roomsche hebben gekend, en dat er nog heden in die landschappen enz...... Maar (vraagd de schrijver) ter gedachtenis van welke nederstorting [zijde 3] was dat kruis gesteld?

De prentbeschrijving geeft voor dat het ter gedachtenis van de val, of verwoesting van Vroone, dat hij een stad noemt, is geschied; en men gelooft doorgaans, dat het opschrift dat zelfde, en de oude uitstekendheid van Vroonen, wil getuigen. Doch die opschrift spreekt van een val of nederstorting, in 't jaar 1303 voorgevallen, en derhalve kan er die niet door verstaan worden.

"Ziet de Moeder van Vriesland stort neder". Zoo luidt het halve jaarversje gansch niet uitdrukkende wat het woord Moeder hier betekent, bijgevolg ook niet ontdekkende van welken val of nederstorting het spreekt enz.

Zoo gaat de schrijver die een Alkmaarder schijnt te zijn voort om alles bij elkander te haalen teneinde te bewijzen dat Vroone nooit een groote stad is geweest. Maar daar de schrijver zegt: "dat het halve jaarversje gansch niet uitdrukt wat hier het woord moeder betekend, zoo kan het gewaagd worden om [zijde 4] te gelooven dat toen de Roomschen hunnen godsdienst daar geplant en op de ouden eerdienst overwonnen hadden, zij daarvoor een kruis oprigten met de woorden "Ziet de Moeder van Vriesland stort neer". Evenals men de priesters naderhand zouden hebben kunnen zeggen: "Ziet de paap of vader van Rome stort neer".

Denk daar eens goed over na en als Gij de zaak naauwkeuriger onderzocht zult hebben, zoo is er dunkt mij een noot van kunnen maken, op het bezoek uit Apollonia te Forana geeft.

2-8-1872 / 33 (40)

[zijde 1] Waarde en zeer geleerde Heer!

Hedenmiddag te huiskomende vond ik een groote brief, daar ik u hartelijk voor bedank.

Daar op bl. 18 tegelijk met nylof - zwart staat - blijft UEd van gevoelen dat het woord nylof een kleur moet aanduiden en U zal wel gelijk hebben.

Mij kwam het echter voor dat: de lucht werd zwart en niet moede van tranen te storten, een betere zin daarstelde. Altijd, als de taal die opvatting gedoogt.

Van zondagmorgen 7 uur tot zoo lang het dag was ben ik bezig geweest of ik ook iets aanstootelijks in de lezing kon vinden. Als het weder zondag is zal ik, naar ik hoop, de overige bladen met even veel zorg nalezen.

[zijde 2] Op mijn bespiegeling over de woorden alfoder - en mam - of dit ook alvoeder, in plaats van vader en voedster in plaats van moeder zou kunnen zijn, hebt u mij niet geantwoord.

De Heer C. over de Linden scheepsbouwmeester aan de Marine werf enz. moest u veranderen in Eerste Meesterknecht, of anders: scheepstimmermansbaas. Ik kan wel een schip ontwerpen - en ook maken - maar ik wil liever meer zijn dan ik heet, dan een titel voeren waarop men mij geen regt heeft gegeven.

Teneinde dus op het einde van het spel minder over den afloop der zaak tevreden te zijn als ik dit tot heden geweest ben, wenschte ik ook even gaarne de gedrukte inleiding te lezen [zijde 3] eer zij voor goed onder den pers kwam, als ik al het andere gelezen heb.

De inval van UEd, om de taal uit het oude friesche wetboek met die van het handschrift te vergelijken, vind ik onbetaalbaar en het komt mij voor, dat als u dit proefje achter in het boek zette, het praatje van den Heer Colmjon als zoude het handschrift slechts uit Hollandsch bestaan, dat met eenige Friesche woorden doorspekt is, zou dan voor goed ontzenuwd zijn.

Als ik ze vinden kan zal ik UEd na aanstaande zondag nog wat fouten of opmerkingen zenden.

Ontvang dezen intusschen met de uwen in gezondheid, van Uw toegenegen dw. dienaar C. over de Linden.

25-8-1872 / 34 (41)

[zijde 1] Waarde en zeer geleerde Heer!

Volgens belofte breng ik den zondag door met nalezen. Mijn nalezen betekent echter weinig meer dan het luisteren naar de muzyk van [door] iemand die wel veel muzyk gehoord heeft, maar er geen verstand van heeft. Alleen als de muzykanten zoo zeer buiten de maat geraken dat het gevoel er door geschokt wordt dan merken zij dat het niet goed gaat en zoo is het bij mij ook met het nalezen gelegen. Zie hier.

Op bladzyde 152 en 53 staat op de 14de regel van onder af: Weleer was ik in de saxenmarken op de burgt mannagardaforda geweest. Doch daar had ik meer armoede gezien als ik hier rykdom bespeurde.

[zijde 2] Zij antwoorde: enz.

Nu vroeg ik mij zelf af. Waarop antwoorde zy?

In de Friesche text kan ik ook niet anders vinden. Den Heer Ottema heeft zeker de vraag, waarop het antwoord paste, overgeslagen. Maar in het handschrift kon ik ook dien vraag niet vinden. En daarop verbeeld ik mij dat de overschrijver de vraag overgeslagen heeft. Waarop het antwoord hier volgt.  Zou ik daar gelijk in hebben of ben ik niet goed?

Op bladzijde 160 (tweede regel van boven) staat in het friesch: sa-t mith vsa burg gvngen was, was't mith mitha ôra gvngon. Uw vertaling luidt: zoo was het ook met de anderen gegaan. In het handschrift staat: WAST MITH MITHA ÔRA GVNGEN. Ik geloof dat het zoo zijn moet als u het vertaald hebt, namelijk: [zijde 3] zoo was het ook met de anderen gegaan. De overschrijver heeft hier dus zeker ook een schrijffout begaan.

bladz. 172 4de regel van onder staat in het Friesch: Men Friso thêr stolte and herdfochtich wêre. Op blz. 173 staat hartstochtig. In het handschrift staat MEN FRISO THÉR STOLTE ÀND HERD-FOCHTICH WÉRE.

Blz. 174, 8ste regel van boven: Dêmêtrius lêt ra likka in sê werpa, enz. / 175 De bode liet hunne lijken enz. / Op het handschrift staat: DEMÉTRIUS LÉT RA LIKKA enz.

Blz. 187 [13de regel van onderen]: om de menschen alzo tevens rijkdom en gelijk geluk te geven. Zou dat ook kunnen zijn: om de menschen alzo gelijkmatig enz.

[zijde 4] Op blz. 196 stoot ik weer op [3de regel]: that Wr.alda vsa Alfoder, al sina skepsela fot, waaruit ik maar al wil opmaken dat het niet alvader, maar alvoeder zijn moet.

Op blz. 206 [10de regel van onderen] staat: men that jongfolk, that fvl strêdlust wêre wilde ne tât jeftha kaning hâ. Daar staat dus geen foder.

Ook staat er: tât his svna, maar niet: foder his svna.

216 [11de regel van onderen]: Alle send slâvona wrden, tha ljuda fon / 217: Allen zijn slaven [geworden], de lieden enz., dus een woord vergeten.

Daar vind ik op bladzijde 229 [9de regel van boven] dat Rika wralda alvoeder noemt, het doet mij pleizier.

Niets meer vindende groet ik u in vriendschap.

UEd dw dienaar C. over de Linden.

P.S. Mijn vrouw is jarig, nu begrijpt gij er alles van.

1-9-1872 / 32 (42)

[zijde 1] Waarde en zeer geleerde Heer!

De reden dat ik u niet eerder op uw laatsten geantwoord heb is daarin gelegen, dat ik het zoo vermoeijend heb gehad dat ik des avonds met de brokken in mijn mond in slaap viel. Zie hier het antwoord op uw vraag.

Thet oera Linda Bok.

Handschrift uit de dertiende eeuw, waarvan door den eigenaar den heer C. over de Linden vergunning is verleend daarvan vierhonderd exemplaren te laten drukken. Bewerkt, vertaald en uitgegeven door

Dr J.G. Ottema.

Als ik er zoo op sta, om daar de woorden: "vierhonderd exemplaren" tusschen gelast te willen hebben [behoeft] [zijde 2] UEd daar niet uit op te maken dat ik UEd niet betrouw of controleeren wil. Maar daar zijn somwijle van die redenen welke men niet aan het papier kan toebetrouwen. -

Ook wil ik geen scheepsbouwmeester, maar bloot eerste Meester­knecht heeten.

En ik ben er erg op gesteld om eerst de proef van uw inleiding te lezen. Het heeft nu al zoo lang onderhanden geweest dat een dag of drie langer of korter niets betekent.

De peren beginnen mooi te rijpen. Ontvang dezen in gezondheid en geloof mij uw toegenegen en dw. dienaar C. over de Linden.

6-9-1872 / 33 (43)

[zijde 1] Waarde en zeer geleerde Heer!

Het spijt mij dat ik mij niet helder genoeg heb uitgedrukt en u dus nodeloos boos heb gemaakt, maar dat ik er het getal vierhonderd op het boek gedrukt wil hebben, is niet omdat ik u of mijnheer Kuiper niet betrouw, maar komt uit een geheel andere bron...

Zeker baron van Geen [vermoedelijk Alexander James baron van Geen (1833-1913), officier Marine, geh. 1865 Den Helder, won. Den Helder tot 1876; foto - JO] waarmede ik altoos op een familliaire voet ben geweest heeft mij gepasseerde winter net zoo lang aan mijn hoofd gemaald om het handschrift te mogen zien, dat ik ZEd heb toegestaan met mij mede te gaan. Bij die gelegenheid liet ik hem ook de geschre­ven vertaling zien. Als hij [zijde 2] daarin nu de wetten las, zeide hij: "Godverd... dat is 'n mooye communistische boel." Daarna vertelde hij zijn opmerking aan anderen. Onder die anderen was er een die mij het leven onaangenaam kan maken, en deze zeide mij: je moet dat boek niet uitgeven.

Vandaar dat ik eerst tegen de uitgave was. Maar een ander die ook over mij te zeggen had, zeide later in tegenwoordigheid van den eerste: als hij de uitgave heeft toegestaan, dan kan hij het nu niet weigeren of hij heeft kans dat hij een proses op zijn hals krijgt, enz. Toen sprak de eerste van een beperkte uitgaaf. Toen ik hem nu later mededeelde, dat er slechts vierhonderd exemplaren gedrukt zouden worden, [zijde 3] was hij daarover tevreden. Daar ik om, u of den heer Kuiper niet tegen mij in te nemen, het contract geheel heb laten slippen, kunt Gij van uwe zijde toch ook wel iets doen om mij niet tegen u in te nemen. Temeer daar ik in mijn laatste brief niet gezegd heb, dat er ook niet meer dan 400 gedrukt mogten worden.

Uw voorstel om het op den omslag te melden, komt mij beter voor dan om het in den text te voegen.

Waarom ik de titel Eerste meesterknecht achter mijn naam wilde hebben en geen hooge titel, berust op het volgende.

Domine Dyserinck en een paar officieren hebben mij verteld, dat [hij] mij voor een geletterde had gehouden en dat ik die geschiedenis met piet paaltjes verzonnen had. Maar zeide Ds Dyserinck: daar [zijde 4] ben je nouw af. Daar er nu bij de grenzen of in het buitenland menschen kunnen zijn die hetzelfde denken kunnen, kwam het mij goed voor dat de lieden terstond zouden weten dat zij met een werkman te doen hebben. Ik heb echter gezien dat UEd er nu maar liever niets op gezet heeft, enfin UEd moet het weten.

Maar nu een woord over de inleiding, die ik gisteravond omstreeks 10 uur ontving. Daarin komt naar mijn ongeleerd verstand een onjuistheid in voor. UEd zegt daar in dat het eerste gedeelte van het boek door Adela geschreven is. Ik kan er niets anders in vinden dan dat het onder toezigt van verschillende graven, op aanraden van Haar, van de wanden der burgten is afgeschreven. Is de lezing daaromtrent soms eenigszins duister zoo kan men dat toch daar uit opmaken, dat het voor de grevetmannen, ieder in zijn provintie gemakkelijk moest [zijde 5] vallen, dit, onder hun toezigt, door den schrijver van den burgt te laten afschrijven, als dat Adela, zulks gedaan zou hebben. Daar de burgt in de Linda oorden, op Walcheren enz. nog al een heel stuk van elkander afliggen om die zonder hulp van spoorwagens of stoomboten enz. te visiteeren. Weest daarom zoo goed, om dat nog eens, met bedaardheid na te lezen. Uw werk is van zulk een groote omvang en moeite geweest, dat het mij zou spijten als anderen die het oude fries niet kunnen lezen UED op een onnaauwkeurigheid konden betrappen, en daaruit gevolgtrek­kingen zouden maken alsof er nog veel meer onnaauwkeurigheden in het boek konden staan.

En nu, waarde Heer! meen ik U al datgene geschreven te hebben wat ik aan het papier durf toe betrouwen. Sprak ik u echter [zijde 6] den een of anderen tijd nog eens dan zal ik er nog wel wat bij voegen, waaruit UEd zult kunnen opmaken dat ik UEd en den Heer Kuipers mijn volle vertrouwen schenk.

Ontvang dezen met de Uwen in gezondheid van uwen Dw. dienaar C. over de Linden.

16-9-1872 / 34 (44)

[zijde 1] Waarde en zeer geleerde Heer!

Gisteravond ontving ik uw vel druk van de inleiding. Op bladzijde XVI dat juist bloot lag, las ik: “Alexander had de schepen aan de Indus gekocht of laten bouwen door de daar gevestigde afstammelingen van de Friesen, de geertmannen, en van hen scheepsvolk in dienst genomen, en aan het hoofd van deze bevond zich Friso.” Volgens mijn bescheiden mening moest dit Wichhirte zijn. De naam Friso komt eerst in de Grieksche wateren voor. Naar hetgeen ik ervan begrijp, was Friso wel een afstammeling der Friesen, maar geen Indiaan [Indiër], wel een Griek. Een vlootvoogd der Grieken. Zie 173. “Nu wilde Friso met alle mannen naar Friesland varen, waar hij vroeger geweest was.” Het komt mij voor, dat ware hij een [zijde 2] Indier geweest, dit geen plaats had kunnen vinden, tenzij hij, om daar te komen, een reis om Afrika of om Kaap Hoorn gedaan had.

Doch er is meer. [Blz.] 177. De Joniers baden uit aller naam of zij met ons mede varen mogten. Friso die veel met de Joniers gevaren had, zeide ja; maar Wichhirte onze koning zeide neen. De Joniers (...) enz. Friso zeide: “Dat heb ik vaak zelf gedaan, en toch ben ik zoo Fryas als de vroomste van U.”

Dat van U toont dunkt mij aan dat hij tot een ander soort Friesen behoorde...

[Blz.] 207. De jonge maagden zeiden: “Friso ken de ranken der Golen wier taal hij spreekt, enz. ook spotte hij met de wijze der oorlogstactiek der Friesen (...)”

Daar ik nu voorzie dat er even goed een storm tegen u zal [zijde 4] opsteken, hetgeen mischien voor u wel aardig is, om een en ander eens op zijn plaats te zetten, zou ik toch niet gaarne willen dat zij u op een onjuistheid konden snappen.

Ontvang deze met de Uwen in gezondheid van uw dw. dienaar C. over de Linden.

23-9-1872 / 35 (46)

[vanaf hier tot einde niet uit diskettebestanden maar m.b.v. verbeterde OCR ingevoerd]

Waarde en zeer geleerde Heer!

Gister heb ik uw antwoord op mijn bedenkingen omtrent Friso ontvangen, en... tot mijn genoegen geloof ik, dat UEd het pleit gewonnen hebt.

Gepasseerde dingsdag heb ik, op verzoek van een Luitenant ter zee Stein, die mij een week tevoren gevraagd had, een heer bij mij toegelaten om het handschrift te bezien. Die heer heeft naar zijn zeggen met UEd op studie gelegen. Zijn naam is Mr Eijck van Zuijlichem (zijn voornaam weet ik niet), wonende te Maartensdijk bij Utrecht. [Frans N.M. Eyck van Zuylichem 1806-1876]

Die heer sprak niet als domine Dysering [Dyserinck], maar zeer bescheiden, ofschoon hij toch niet naliet om te zeggen, dat Colmjon, Hettema, Winkler en anderen er den spot mee dreven.

Ik zeide, ja maar ik vond het aardig dat die lieden welke het niet konden vertalen, er nu om lagchen, dat vind ik niet eerlijk.

Ja, zeide hij, je moet rekenen de geleerden zijn allegaar een weinig pedant. Verder zeide hij dat de geleerden er over het algemeen aan twijfelen. Ik zeide hem, dat ik door al het geschrijf zelf had beginnen te gelooven dat het een verzonnen stuk was, maar dat ik daarna, door de kwestie van de paalwoningen, waaruit men besloot dat het na 53 [1853] geschreven moest zijn, ben terug gekomen, aangezien ik toch zelf wist dat ik het vroeger in mijn bezit had gehad.

Ja! zeide hij, het is raar! Ik weet niet wat ik ervan zeggen moet. Toen vroeg hij naar mijn grootvader en nadat ik hem daarvan ingelicht had zeide Hij: Uw familie waren dus gegoede menschen, zooals men dat noemt, maar overigens niets meer. Hetgeen ik natuurlijk beaamde.

De geleerden willen het echter niet voor echt erkennen, tenminste zij zijn er bang voor, want er is in de laatste jaren met die dingen zeer veel bedrog gepleegd. En nu vertelde Hij mij daar een heeleboel annecdotes van. Wat mij betreft, ik spreek daarover geen oordeel uit: “ik ben geen geleerde”. dit heeft Hij zeker wel 10 maal gezegd.

Toen sprak hij over het wonderbaarlijk dat de stijl zoo nieuw was. Ik zeide hem dat ik geleerden gesproken had, die zeiden dat het nog wonderbaarlijker zou zijn, als het anders was. Dat de spreektaal van het volk niet verandert, maar dat de schrijftaal, door de monniken en andere geleerden welke in vreemde talen doen, bedorven is geworden. Dit beaamde Hij ook ten deelen. Toen las Hij een geschreven getal — en zeide tegen de Luitenant, dat is compleet Engels er is alles in, Engelsch, Zweedsch, Deensch enz.

Daarop zeide ik: Mogelijk is het Friesch wel de moeder van al die talen, en volgens de geschiedenis van het handschrift daar is dat zoo. Ja! zeide Hij bedenkelijk. Het kon wel zijn. Het is wonderlijk, maar onmogelijk is het niet. Ook vertelde ik Hem van uw bevinding der dorpsnamen aan beide zijden van den Indus. Hij scheen er ook mee bekend dat daar een stam gewoond heeft die geheel verschillend van alle overige Indianen was. Zoo heeft Hij omstreeks een uur bij mij doorgebragt, en onder betuiging van dankbaarheid voor het genoegen dat ik hem verschaft had, ging hij oogenschijnlijk zeer voldaan heen. Hij wilde nog een fooi voor de meid neerleggen, dat ik hem natuurlijk niet toestond.

28-9-1872 / 36 (47)

In haast op den werf.

Waarde en Zeer geleerde Heer!

Met deze zend ik U den brief van den Heer Eijck van Zuilichem in dank terug.

Maar nu heb ik een bede.

Het stoomschip de Citadel van Antwerpen gaat waarschijnlijk den 5 October naar Java. Daarmede wilde ik een en ander mede geven voor mijn zoon, de Machinist welke zich tegenwoordig in Oostindie bevind.

Als den Heer Kuiper nu zoo goed wilde zijn om te zorgen dat ik voor dien tijd één Exemplaar van het handschrift kreeg, dan zou hij mij een groot pleizier doen.

Verzoek hem dit s.v.p. voor uw dienstwillige dienaar C. over de Linden.

Nu iets anders. Op dezelfden dag heb ik u een Sigaren kist vol peeren gezonden, zoo ook aan de beiden Sideriussen, maar ik heb nog niets van de ontvangst gehoord. Nu vragen wij elkaar af zou het wel teregt zijn gekomen? Schipper Drijver heeft het aan het veerhuis voor Leeuwarden bezorgd.

Ontvangt dezen met de Uwen in gezondheid van Uw dw. dienaar

2-10-1872 / 37 (48)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Hartelijk dank voor de spoedige toezending van het boek.

Als de anderen gereed zijn, weest dan s.v.p. zoo goed een exemplaar bij den Heer W. Siderius, Mr Broodbakker in de Weerd te Leeuwarden en een bij den Heer H. Siderius, Mr. Schilder op de Laanen te Harlingen te laten bezorgen. Dan behoeven die boeken niet heen en weer te reizen. Als UEd mij de anderen stuurt, doet het dan niet met Van Gend en Loos. Zij hebben mij voor dit eene boek vijftig cents af genomen.

ZEd den Heer Kuiper weet daar zeker wel een beter weg op.

Nogmaals dank van Uw Edlens Dw. dienaar

7-10-1872 / 38 (49)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Ik heb de boeken van ZEd den Heer Kuipers ontvangen. Zij zien er netjes uit.

Als ik u nu nog eens lastig mag vallen schrijf mij dan nu en dan wat de geleerde wereld nu van het Handschrift zegt. Geef mij zoo mogelijk de Couranten waar in hunne beoordeeling geschreven staat en zoo het in tijdschriften of boeken voorkomt geef mij dan s.v.p. die nommers op, dan kan ik ze hier meschien wel eens te lezen krijgen.

Schrijf mij ook s.v.p. hoe het met de vertaling van Mejuffrouw uwe Nicht in het Duitsch staat enz.

Ontvangt dezen met de uwen in gezondheid van Uw Dw dienaar

(Ik heb koors en oorpijn.)

[brief 17-10-1872 / 39 (50) verplaatst naar II. Overig]

21-10-1872 / 40 (51)

Waarde en Zeer geleerde Heer!

Van eergisteravond, dat ik van Mijnheer Kuipers de tijding ontving dat vLB [Petrus A.S. van Limburg Brouwer 1829-1873] uw werk veroordeeld had en U door een spotprent had beledigd, heb ik niet goed kunnen slapen en ben ik niet goed te moeden geweest.

Gistermorgen ben ik naar de Marine Klub gegaen, om de Spectator zelf in oogenschouw te nemen. De praatjes die vLB verkoopt is bombast, dat niets beduid, en de prent is aardig als hij onder studenten moest dienen, maar voor mannen van kunde ! en dan tegenover u die op jaren is vind ik hem liederlijk gemeen.

Die vLB en zijn kliek schijnt het echter niet alleen op u gemunt te hebben, maar op alle Friezen. Tenminste rand hij hun nationaliteitsgevoel smerig aan.

Onder alle wraakzuchtige denkbeelden, die mij door het brein zijn gevlogen, is er een hetwelk hoe langer hoe meer omvang verkrijgt.

Ik onderwerp het aan uw beter oordeel, omdat ik weet dat, als Gij het goed mogt vinden, Gij ook in staat zijt er een goed gevolg aan te geven. Zie hier mijn plan.

Gijlieden bezit een openbaar Friesch genootschap, waarvan ik de werking — mogelijk ten onregte — als negatief beschouw. Dit genootschap moest zich op de aanleering der oude Friesche taal toeleggen. Maar dan wilde ik er nog een geheim genootschap bij hebben, hetwelk zich ten doel stelde het Friesche element meer uitbreiding te geven. Zulk een genootschap konden zich bij voorbeeld Adelas folgers noemen!

Om het Friesche element meer uitbreiding te geven, moest het iedere hoeve die er door sterfgeval om de grenzen van Friesland te koop kwamen, zien magtig te worden. Op die hoeve moest het een flinke eerlijke volbloed Friesche boer plaatsen die het door vlijt tot het zijnen kon maken, enz. ook bij de stemming voor de gemeentenraden of volksvertegenwoordigers kon zulk een genootschap veel dienst bewijzen. Wilde men daar echter toe overgaan, dan zou men dat zeer behoedzaam moeten doen en vooral goed toe moeten zien dat men volbloed Friesche leden kreeg, enz.

Wanneer mijn wraakplan doorging, dan konden de andere Nederlandsche boeren naar Amerika gaan en de Friesche boeren hier blijven om het erf in te nemen, hetwelk hen toebehoort.

Komt mijn plan u te gek voor, neem het mij dan niet kwalijk.

Met achting groet ik u en noem mij U dw dienaar

27-10-1872 / 41 (52)

Waarde en zeer geleerde Heer!

In de Heldersche Courant van den 25 October heeft men het stuk van Fr. uit de Leeuwarder Courant overgenomen. Ik hoor er ook lang zoo slim niet mee spotten als toen alleen het Verslag bekend was.

Het stuk van vLB schijnt alzoo veel te hebben bengaalsch vuur hetwelk alles op een schitterende wijze verkeerd couleert — en u daarna in het duister laat. Als UEd weer wat weet, weest dan zoo goed het mij dalijk te melden.

28-11-1872 / 42 (54)

Waarde en Zeer geleerde Heer!

Heden middag bij het naar huis gaan, dacht ik, ik zal den Heer Ottema eens een brief schrijven waarin ik Hem zal feliciteren met de uitgave van het oera Linda boek. En zie daar! Bij mijne tehuiskomst vond ik een geschenk, mij door u en door den heer Kuipers vereerd, waarvoor ik u beiden hartelijk bedank. Het werk is keurig uitgevoerd.

Ik moet er echter bijvoegen dat ik met het geschenk “zoo als het mij daar is gezonden” maar half tevreden ben. Ik had u namelijk bij de uitgave van het boek zoo vriendelijk verzocht mij nu en dan eens te schrijven, wat die en gene geleerde er al zoo van zeide. Alle avonden blijf ik zoo lang op totdat de brievenbestelter voorbij is, maar ik wacht nog altoos te vergeefsch.

Noch van de gevoelens van mijnheer de Waal — noch van de duitsche of deensche geleerden, noch van iemand hoe ook genaamd heeft UE mij iets medegedeeld, enz.

Ik zal dus maar doen of ik na deze middag niets ontvangen heb en u met de uitgaaf van het boek filiciteeren.

De rede van die filicitatie is deze, dat de weinige geleerden die hier zijn er zeer meê ingenomen zijn. Verleden week had ik hier een onderwijzer in de Fransche taal — Mijnheer Goubé — van de school die hier den dienst van hogerburgerschool verrigt. Hij wist geen woorden genoeg om het te prijzen, en hij bejammerde het maar dat het niet genoeg in andere talen overgezet en verspreid werd. Ik geloof aan Hem genoeg begrepen te hebben dat, zoo hij daartoe verlof had, hij het wel in de Fransche taal zou willen overzetten.

Van dezen week had ik een andere specialiteit van dezelfde school — in de wiskunde — bij mij, deze scheen het boek genoegzaam van buiten geleerd te hebben. Ook hij kon geen woorden genoeg vinden om de eenvoudige, degelijke en zedelijke inhoud van het boek te roemen. Onder andere zeide Hij: “Toen ik het boek voor het eerst las, was het mij alsof iemand mij op een heete dag een glas goed koel water gaf. Want alles is zoo frisch, zoo oorspronkelijk, zoo echt, als ik in langen tijd geen boek heb aangetroffen. Ik lees veel, maar al wat men voor nieuw uitgeeft, is meestal opgewarmde oude kost. Komt er een nieuw denkbeeld in voor dan wordt dat zoo lang uitgesponnen, dat het ten laatste al zijn waarde verliest.”

Over de beoordeeling van v.L.B. sprekende, zeide Hij: “Enkel jaloezie. Ik heb altoos veel met v.L.B. opgehad, maar door deze falsche beoordeeling is hij zeer in mijn achting gedaald. Dat boek zal zijn weg wel vinden. De tegenstand die het ontmoet ligt daarin, dat men hetgeen men geleerd heeft, niet zoo spoedig voor onjuist kan houden, maar ik houd mij verzekerd dat, eer twintig jaar verloopen zijn de jongere geschiedschrijvers er uit zullen putten. Was ik zoo wel voor de geschiedenis als ik nu voor de wiskunde ben, dan zou ik er dadelijk uit putten enz.”

Mijn Hoofdingenieur, den Heer Jansen, een streng Catoliek, van wien ik een zeer afkeurenswaardig oordeel verwacht had, vond het zoo mooi dat hij zegt “al was het geheel verzonnen dan was het nog mooi!” De Kolonel, onze Equipagemeester en diens vrouw vinden het prachtig, en van twijfel aan de echtheid is geen sprake. Behalve. meschien bij dominé Dysering [Dyserinck], die welligt mogelijk het wachtwoord uit Leiden heeft, geloof ik dat er hier niemand is die tegen de echtheid oposeert.

Wanneer het UEd mogelijk is, zend mij dan eenige inligting omtrent het beeld of runnenschrift van die rotting. Ik kan er volstrekt geen wijs uit worden.

UEd en den heer Kuipers ontvangt dezen in gezondheid van

1-1-1873 / 43 (55)

Waarde en Zeer geleerde Heer!!

Wij wenschen u en de uwen veel zegen en vooral genoegen in het nieuw begonnen jaar, en met het oog op de vele studie en moeite enz die u het oera Linda bok gekost hebben, wensch ik van harte dat u van de beoordeelaars in het buitenland, die mogelijk minder jaloezie koesteren, zoo veel pleizier zult hebben, als de geleerden van hier getracht hebben u verdriet aan te doen.

Den Heer Roël eerste officier op de Java — een lid van een voorname Familie uit den Haag — heeft mij op den werf aangesproken. Hij had het boek gelezen en het heel mooi gevonden. Verder hield hij mij wel een half uur aan de praat — hoe ik eraan gekomen was en op welke wijs het in uwe handen was geraakt. Toen ik hem dit alles verteld had bedankte hij mij en zeide dat het zoo belangrijk voor de geschiedenis was, dat in meer talen uitgegeven moest worden, dan zou het ook wel tegenstand ontmoeten, maar die zou eindelijk even goed ophouden, als zij hier opgehouden heeft.

Dit bezoek doet mij vermoeden dat er in den Haag en elders toch meer over gesproken en belang in gesteld wordt als uwe tegenwerkers wel zouden wenschen.

Ontvangt deze in gezonheid en weest verzekerd van mijne Hoogachting.

P.S. Als UEd den Heer Kuipers spreekt groet hem dan hartelijk van mij.

A Dieu

WÁK

28-1-1873 / 44 (56)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Eérgister ontving ik een open brief van den Heer J. [Jan] ten Doornkaat Koolman [1815-1889, taalkundige, schreef in 1873: Open brief aan den heer dr. J.G. Ottema, den bewerker en vertaaler van het ‘Oera Linda bok’ te Leeuwarden].

Ik was er blijd mede; maar ik kan er de bedoeling niet van begrijpen. Was die brief gemaakt om UEd eenigermate te helpen, dan behoefde ZEd die brief niet publiek te maken, tenzij die mijnheer zoo pedant is om in de eer van de vertaling te willen deelen. “Helder mij dat s.v.p. eens op.”

Is het daarentegen met uw medeweten geschied, met het doel om de zaak nog eens op te wakkeren, dan zou ik wel de permissie willen hebben, die brief door een uitgever te laten drukken en annonceren. Kan dat niet, weest dan zoo goed mij nog een dozijn van die brieven [rest ontbreekt in verz. Luitse]

na 5-2-1873 / 45 (57) m

Wel Edele en zeer Geleerde Heer!

den 3 l.l. ontving ik de volgende brief:

Rotterdam, den 1 Februari [1873].

Den Heer C. over de Linden, aan den Helder (eerste meesterknecht bij Rijks Marine werf)

Met ongewone belangstelling heb ik kennis genomen van een werk: Thet oera Linda bok, wat een afdruk zou zijn van een handschrift dat in uw bezit zou zijn en afkomstig van de aloudste tijden van Friesland. Het zoude mij hoogst aangenaam zijn iets naders aangaande dat werk te vernemen. Is het van de geleerde[n] volkomen uitgemaakt dat dit handschrift op geen vervalsching berust ! en is het geoorloofd dit als een wezenlijk oorspronkelijk document te beschouwen. Het zou mij hoogst aangenaam zijn dienaangaande iets te vernemen en ik blijf intusschen met de meeste hoogachting UEd dienaar Edmond van Geertruijen.

Daaraan heb ik haar klein voldaan. Ik weet niet meer of ik u al die byzonderheden heb meê gedeeld. Maar in mijn kinderjaren ging ik jaarlijks naar Enkhuizen voor pleizier. Mijn Grootvader, in wiens tuin ik dan naar hartenlust vruchten mogt plukken. Terwijl ik [zijde 2] hier [in den Helder] was komen wonen, was mijn moeder weder naar Enkhuizen gegaan. Daar zocht ik haar nu en dan benevens mijn familie op. Zoo kwam ik in 7- of ’48 (1848) bij mijn tante Aafje, die na Grootvaders en Grootmoeders dood bewoonster van zijn huis en tuin was gebleven. Het was september en de Sint-louwers peren hingen rijp aan de boomen. Ik zag er drie aan een lage tak hangen, en zeide: sedert Grootvaders dood heb ik niet meer van de peren geproefd, mag ik die hebben? Zij stond dit toe, en zeide verder: Je spreekt: daar van je grootvader, ik heb nog wat voor je. Hendrik (zoo heette haar eerste man) wou niet hebben dat ik 't je gaf, maar Koops weet er niet van. Zoo kreeg ik het handschrift. Jaarlijks ging ik met verlof. In een Logement te Amsterdam trof ik den Heer Siderius uit Harlingen die met zijne vrouw naar provesor Donder was geweest. Zij spraken van de stoomboot om naar Harlingen te gaan, ik dacht wat donder, ze zeggen dat je van Friesche afkomst bent, en na overal zoo wat in de wereld geweest te zijn diende je dan Friesland ook wel eens te zien. Ik ging dan met hen mede, logeerde bij hen, en het gesprek kwam over het handschrift, dat ik niet vertalen kon. Siderius zeide dan moet ge het maar eens sturen. Wij hebben hier een schoolmeester, eene mijnheer Jansen, die is zoo verduveld knap in dat oude Fries; die zal 't je wel gouw vertalen.- Mijn tante stierf in ’49 dat alles is zoo zonderbaar dat ik aan de rotterdamsche heer schreef, dat als ik aan voorbeschikking durfde geloven ik het hier voor houden moest, want na mijn tantes dood was het handschrift onder de familie Reuvers of in handen van Koops geraakt. Daarop luid het antwoord hetwelk gij onder in de volgende brief zult lezen. —

Rotterdam 5 February 1873.

Den Heer C. over de Linden, Helder.

Met buitengewoon veel genoegen las ik uwe vriendelijke letteren. Ik twijfel geen oogenblik meer aan de oorspronkelijkheid [zijde 3] van het geschrift, want ik acht u volkomen buiten staat om een dergelijk belangrijk document te hebben gefabriceerd en nog veel minder met opzet een soortgelijk stuk in de wereld te brengen, daar u geen geldelijk voordeel daarbij hebt beoogd. Ik lees dat oera Linda bok nu voor de tweede maal en zal het waarschijnlijk nog 10-20 maal lezen. Het is zoo belangrijk, dat ik mij niet herinner dat eenig stuk zoo beduidend in de laatste 300 jaren is opgespoord.

Mijn ambacht is Effecten Handelaar; maar uit liefhebberij doe ik veel aan studie en als ik tijd heb kom ik bepaald in den Helder om het handschrift eens te kijken. Laat het u maar niet aftrochelen, maar houd het goed in een brandkist bewaard en vooral zend geen katerntjes meer over de post naar vreemde menschen.

Met der tijd kan dit stuk zeer groote geldswaarde krijgen, zoo haast algemeen in Europa aan de autenticiteit geloof zal worden geslagen. Vooralsnog gelooft men daaraan niet en de geleerden zullen nog lang elkander in de haren zitten, alorens zij het er over eens zullen worden. Mogt u zonder kinderen zijn aan wie u het zeer sekuur kunt toevertrouwen, geef het dan in bewaring aan de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, of verkoop het zoo goed mogelijk, want het is beter dat het goed worde verkocht dan dat het verloren ga.

Laat het niet zoek raken.

Ik hecht veel aan dit handschrift om geheel andere redenen dan de geleerden — die ik nader zal ontwikkelen. Zij.zijn van godsdienstigen aard. Dit boek bewijst veel der waarheden die in den Bijbel en in de Openbaring opgesloten liggen, uit zijn overeenkomst met andere oude handschriften van andere volken.

[zijde 4] U zal zeker wel op Texel bekend zijn. Kan u daar niet eens laten onderzoeken of van de Burgt nog iets bestaat en vooral eens bij de boeren laten informeren of daar nergens geen andere oude handschriften bewaard leggen! Ingeval nog een of twee soortgelijke geschriften ergens te vinden waren zoude u handschrift een nog hoogere waarde verkrijgen. Gelieve eens te trachten op het Eiland Texel te laten informeren van deskundigen naar bovenstaand en mij dit dan te berigten.

Zeer gaarne blijf ik op de hoogte van alles wat betrekking heeft op het handschrift, want ik geloof het een zeer groote toekomst heeft. U spreekt van voorbeschikking maar in het bewaard blijven van dit document ligt een voorbeschikking.

Met achting Edmund [van] Geertruijen.

[weer aan Ottema:] Wat dunkt u Waarde Heer!

Zou dat alles ernst wezen? Zou dien effecte handelaar mijn handschrift ook als een effecte in spe beschouwen? Zou het een dweeper zijn? Maar vooral zou u door de een of ander van uwe kennissen niet aan de weet kunnen komen wat het eigenlijk voor een Mijnheer is. Meent hij alles wat hij zegt dan mag men hem gerust onder de grootste bedonderaars rekenen.

In alte gevalten veracht ik van u wat u er over denkt.

Na vriendelijke groete noem ik mij als altoos met achting Uw dienstwillige dienaar C. over de Linden.

PS. De heer Kuipers zal deze brief ook wel [willen lezen].

1-9-1873 / 46 (58)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Hartelijk dank voor uw brief van den 27 Augustus l.l.

Ds. Reitsma heeft zich goed gehouden; het staat al in de Heldersche Courant en ik ben benieuwd wat de Heldersche wereld er van zeggen zal.

Den Heer Hugenholts heeft uw schrijvwerk ontvangen. Zij zitten te studeren of zij u ook op eene onjuistheid kunnen betrappen, maar zij hebben er nog geen een kunnen vinden. U moet het compliment van hun hebben. —

Hij heeft mij verteld dat u nog altoos met het oera Linda bok bezig zijt. Hoe staat het met uw woordenboek en hoe maakt het uwe geëerde Nicht met de duitsche vertaling? En hoe is de voordragt van den Heer Reitsma door de Leeuwarder geleerden opgenomen? Als de Spectator er weder iets van te zeggen heeft, schrijf het mij dan s.v.p.

Nieuws is hier niet dan dat ik met de Rematiek in mijn voeten te huis moet blijven, vandaag voor het eerst. Ik hoop maar dat het spoedig zal beteren, want ik heb niet graag een ander in mijn werk.

Geen nieuws, of verzoeken meer hebbende wensch ik u gezondheid en noem mij met hoogachting

15-9-1873 / 47 (59)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Terwijl ik met een rematiek been veroordeeld ben thuis te blijven, hield er vrijdag l.l. een open rijtuig voor mijn deur stil. Daar houd een rijtuig voor de deur stil, zeide mijne vrouw, er zitten vreemde heeren in, wat zouden die moeten? Wij hadden echter geen tijd om daar lang over te praten eer de bel overging. Toen mijn vrouw de deur geopend had trad een der heeren binnen. Ben ik hier teregt bij den heer over de Linden? Toen ik Hem daarvan de verzekering gegeven had, zeide Hij verder: Ik kom uit Groningen en wenschte het handschrift wel eens te zien. Is U dan Domine Reitsma?

“Nee ik ben professor in de theologie. Mijnheer Reitsma heeft een mooi stuk over het Handschrift geschreven en voorgelezen, waarin Hij de deugdelijkheid van het handschrift mijns inziens grondig bewezen heeft. Een gedeelte heeft hij daarna voorgelezen in het Friesch genootschap, en het andere gedeelte in een gesloten gezelschap, waarbij ik ook tegenwoordig was, maar dat was al even degelijk als het ander. Hij zal het later ook in de vergadering van het Friesche genootschap voorlezen en daar hij mijns inziens de echtheid van het stuk bewezen heeft, wilde ik het ook eens zien.”

ZEd heeft het dan ook met atentie bekeken. Terwijl Hij bezig was kwam mijn doctoor. Na met dezen ook over het handschrift gesproken te hebben zeide Hij eindelijk: Aangezien er van paalwoningen uit Zwitserland in staat, moest dit stuk, wanneer het valsch was, nog zeer jong zijn, maar nu vraag ik u: wie zou in staat geweest zijn om een stuk, zoo als dit hier voor ons leidt, na ’53 te maken?

Nadat ZEd nog lang met mij gesproken hadt, hoe ik er aan kwam, en op welke wijze het in uwe handen was geraakt, zeide Hij: het is een geluk dat het in handen van den Heer Ottema gekomen is. Mijnheer Ottema is een eerlijk man, en een man die voor die taak berekend was. Hij is niet alleen zeer knap in het ouden Fries, maar hij is een geleerd man, ja ik houd hem voor een van de geleerdste die ik ken.

Toen zijn Edelen weg ging gaf hij mij zijn kaartje en wie denkt UEd nu dat het was?

P. Hofstede de Groot.

Na u dit nieuws medegedeeld te hebben zalt UEd mij toch ook wel eens schrijven: hoe het met uw woordenboek en met de duitsche vertaling van Mejuffrouw uwEd Nicht staat.

P.S. ZEd verwonderde er zich over dat hier aan de noordhoek zoo dicht bij de zee alles zoo frisch groen staat.

Hiermede groet ik u hartelijk en na u een bestendig welzijn toegewenscht te hebben noem ik mij met hoogachting

VEd dienstwillige dienaar C. over de Linden.

[P.S.] Als mijnheer Reitsma zijn speech gehouden heeft zal UEd het mij wel schrijven en als zijn verhandeling in druk komt moet den heer Kuipers mij vier exempl aren toezenden. Zoo Hij wil.

26-10-1873 / 48 (60)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Uw brief met bijliggende verslagen omtrent de redevoering van Ds Reitsma heb ik met genoegen gelezen. Zoo mede dat u er nog wat boter bij zult doen. De punten welke u mij in uw brief genoemd hebt komen mij zeer belangrijk voor en als u deze met tackt ingekleed hebt zullen zij mijns inziens wel overtuigend zijn.

Nu iets anders dat mij al lang op de leden gelegen heeft, maar waarmede ik niet best voor den dag heb durven komen, uit vreze dat u het kwalijk zoudt nemen.

Aan een neef van mij die bode op het stadhuis te Enkhuizen is, heb ik een exemplaar van het oera Linda bok present gegeven. Deze heeft het aan de heren van [zijde 2] het stadhuis enz. uitgeleend. Een van die heren heeft hem de opmerking gemaakt, dat de aldegamuede (zie bladzijde 71 en 73) niet Ouddorp bij Alkmaar, maar het Oudergouw bij Enkhuizen moet zijn, een vliet vlak achter de stad die tegenwoordig droog wordt gemaakt. (Zij is drie palen dat is een half tij drie uren van Medeasblik gelegen.)

Bij de feestviering te Enkhuizen zat mijne Nicht Aafje vergezeld van andere maagden op een zegenwagen. Die stedemaagd, de Hollandsche maagd en andere maagden van dat soort doen mij denken aan de burgtmaagden. Zoude dit nog een voortzetting in de traditie van de oude burgmaagden kunnen wezen. Zoo ja, dan kunt U er welligt met goed gevolg op wijzen.

UEdele komt er al weder op terug om eenig bladzijden van mijn [zijde 3] Handschrift te mogen hebben. Nu ik ze naar al het rondzwerven dat zij gedaan hebben mede alle bij elkander heb kunt u wel begrijpen dat ik er zeer tegen op zie weder te laten uitvliegen. Wanneer het echter voor eene korte en bepaalde tijd is, wil ik u het laatste katerntje nog wel eens aangetekend over den post zenden. Want wij worden beiden al wat oud om veel in den toekomst te bouwen bij een eventueel verscheiden van u of van mij zouden de blaadjes waaruit het geheel bestaat wel eens van elkander af kunnen geraken en dit zou mij om de zaak erg spijten.

Ik verbeeld mij dat al hetgeen in het oera Linda bok geschreven staat nog wel iets in de schaal der toekomst kan leggen en daarom moeten zij door eendragt en zamen blijven sterk zijn.

[zijde 4] In den brief van Ds. Reitsma vind ik deze uitdrukking: “En wat het karakteristieke onderscheid tusschen Fryja's volk en de andere Rijken vooral bestond in erkenning van persoonlijke vrijheid aan de eene en onderwerping aan het gezag aan éénen despotische aan de andere zijde, enz.” Van deze opmerking heb ik niets in de Friesche Courant of in uw gedrukte blaadjes vernomen. Heeft ZEd dat overgeslagen dan kon UEd daar nog op wijzen. De Friezen en de Nederlanders over het algemeen zijn nog al op persoonlijke vrijheid gesteld.

En nu waarde Heer, wensch ik u en de uwen van harte gezondheid en al wat goed is en noem mij als altijd uw zeer dienstwillige dienaar

8-12-1873 / 49 (61)

Waarde en zeer geleerde Heer

Ik heb het niet geweten, maar daar UEd er mij attent op maakt, wensch ik u veel geluk met uwe verjaardag, en hoop dat u de jaren welke God u nog wil laten leven met al die genoegens mag door brengen welke een sterveling genieten kan. Verder zeg ik u hartelijk dank voor uw boekje en als den Heer Kuiper woord houdt zal ik verscheiden menschen een pleizier kunnen doen. Die aanteekeningen zijn zeker van U en U kan mij zeker gelooven dat ik uw geleerdheid bewonder. Ik noem het zoo iets om van al die schrijvers uit Griekenland en Rome maar zoo te weten wat zij ten voordeelen van het oera Linda bok te boek hebben gesteld. Onwillekeurig [zijde 2] denk ik bij het lezen aan de woorden van professor Hofstede de Groot, die mij zeide: dat u niet alleen knap was in de oude Friesche taal, maar dat u een der geleerdste mannen is die Hij kent.

Ik ben bij al mijne blijdschap echter moeyelijk te vreden te stellen. U zal mij namelijk nog altoos zeggen of Ds. Reitsma zijn verhandeling in het licht zal geven. Mij dunkt als die verhandeling zoo op pooten staat als mijnheer Hofstede de Groot mij gezegd heeft, welke die in een gesltooten gezelschap van geleerden heeft hooren voorlezen, dan zou het wel de moeite waard zijn, omdat er dan zoo veel honderden zouden zijn welke er mede bekend werden als er nu individuen zijn. Op het oogenblik zit ik op mijn kantoor want wij werken tot des avonds 10 uur om de Java klaar te maken, welke het volk enz. van de Kaap moet halen, daar de Djambie [zijde 3] de reis naar Holland niet kan vervolgen.

Geen bijzonders meer hebbende wensch ik u en de uwe gezondheid en noem mij van harte UEd dienstwillige dienaar C. over de Linden.

P.S. Dat ik mogelijk van Friso afstam, heeft u wel gedaan maar onvermeld te laten, ik beoog geen zelfsverheffing, als de waarheid triomfeerd en men overtuigd zal zijn dat onze friesche voorouders geen wilden waren en in vele opzigten beter wetten hadden dan wij nu hebben ben ik dubbel te vreden.

De uwen.

1-1-1874 / 50 (62)

Waarde en zeer geleerde Her!

Ik wensch u veel zegen in het nieuw begonnen jaar. Ik weet niet of UEd in het verloopen jaar veel genoegen heb gehad, maar zoo u ongenoegen hebt gehadt dan hoop ik dat zij even min zullen terug keren als de dagen die vervlogen zijn.

Gepasseerde maandag is dominé Pool en den heer Vermeulen bij mij geweest om het handschrift te zien, maar daar ik 's avonds tot 10 uur moet werken, was ik niet te huis. Hij schijnt bezitter van het boek te zijn ten minsten hij vertelde mijne vrouw dat hij het met pleizier las. Uwe aanteekeningen vindt men algemeen mooi. Nu dat zijn zij dan ook en ik twijfel niet of uwe verdiging die U schriftelijk zult geven zal wel even interessant zijn. Ik ben er al nieuwsgierig naar.

Wanneer ik zoo bedenk wat al praatjes en geschrijf dat oera Linda bok heeft uitgelokt dan moet ik u dikwijls beklagen omdat het aangename toch nooit tegen het onaangename gesnap kan opwegen en UEd er niet de minste financieele voordeelen van hebt gehadt.

Het Katerntje van het handschrift kan u zoo lang houden als u het noodig heeft voor de goede zaak.

Wensch den Heer Kuipers veel zegen voor mij en ontvangt dezen in gezondheid van uw welmenende dienaar C. over de Linden.

8-1-1874 / 51 (63)

Waarde en zeer geleerde Heer!

Heden morgen heeft den Ingenieur Turk mij over mijn handschrift gesproken en mij gezegd dat hij iemand wist die er wel 1000 pond voor zouw willen geven. Wij hadden juist over geld gesproken en toen had ik hem gezegd: ik ben toch arm en zal ook nooit rijk worden. Als [je] toch arm bent, heeft hij gezegd, dan is 1000 lb toch wel iets om over te denken. Ik zeide, ja ik ben wel niet rijk maar toch nog te rijk om het voor een appel of een ei te verkoopen.

Ik verbeeld mij, repliceerde hij hier op, dat 12000 gulden toch geen appel of een ei is, enfijn practiceer er nog maar eens over. Dit heb ik gedaan en ik kan niet anders zeggen, als dat mij die 12000 wel aanstaan. Ik ben echter bang dat er naderhand iemand komt die zal zeggen, het spijt mij want, als ik geweten had dat je het wilde verkoopen, dan had ik er wel 2000 lb voor willen geven. Daar UEd nu buiten het spel staat en heel wat meer ervaring in die zaken heeft, wilde ik gaarne dat UEd mij eens rade, hoe ik mij in deze zaak gedragen moet.

Ontvang dezen in gezondheid van uw toegenegen C. over de Linden.

27-1-1874 / 52 (64)

Waarde en Zeer Geleerde Heer!

De reden waarom ik u niet eerder geantwoord heb is daar in gelegen dat ik niets degelijks heb kunnen antwoorden. Omdat mijn hoofd niet goed is. Ik heb namelijk rematiek in mijn hoofd. Geen kwaal waarmede te spotten valt, en die mij zoo maakt dat ik niet weet wat of ik moet doen. Wat de zaak betreft daar mede is het nog altoos stationair. Ik heb den Heer Turk gezegd dat dien heer het handschrift voor 1000 lb kan krijgen, maar hij heeft mij geantwoord dat den heer naar Engeland is. Ik zal dus mijn tijd moeten afwachten.

Ik weet ook niet waar het goed voor is. Wat mijne positie aangaat die is alles behalve voordeelig, men wil mij namelijk pensioneren, iets waarin ik [zijde 2] nog geen zin heb, maar waarin ik toch zal moeten berusten. Zoo ik niet wil dat zij het soms nog erger maken.

Enfijn ik zal mijn zaak aan God overgeven zoo doen de vromen meen ik ook. Intusschen zou ik toch wel willen dat u mij het laatste katerntje gouw stuurde want als ik het handschrift verkoopen wil dan dien ik het ook te hebben en nu waarde Heer ik twijfel niet of UEd zult het mij spoedig doen geworden en hier in berustende noem ik mij als altijd uw toegenegen C. over de Linden.

Vaarwel. Mijn vrouw laat u hartelijk groeten, en wij beiden groeten Mevrouw uw Nicht.

30-1-1874 / 53 (65)

Heden [vrijdag] morgen 11½ uur heb ik Het handschrift van het postkantoor afgehaald. Alles was in orde...

Hiermede zijn wij echter nog niet aan het einde. Ik zou echter gaarne van u vernemen wat of die photografien te beduiden hebben en ook willen weten. Wat ik eigenlijk nog meer zou willen weten want mijn hoofd loopt om van de rumatiek. Daar mij dit nu echter niet te binnen wil vallen zoo groet ik VEd vriendelijk en noem mij als altijd uw zeer dienstwillige dienaar en vriend C. over de Linden

Met dezen beken ik niets meer van het Handschrift te vorderen te hebben.

C. over de Linden.

III. Overig

26-10-1871 / 15 (20)

[ontwerp? bevat veel doorhalingen/ wijzigingen; door wie achteraf gedateerd? Stempel Tresoar: 20, nummer Luitse: 15]

Over het boek der Adela's volgers.

Ik ondergetekende verklaar, dat bovengemeld boek niet na 1853 door Piet Paaltjes of door een anderen geleerden piet gemaakt is.

Durfde ik mijn geheugen zoo zeer verdenken, dan zou ik veeleer geloven, dat mijn vader, die in 1837 het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, het mij op een goeden dag, met passende toespraak had ter hand gesteld. Zoo had het ten minste behooren te zijn. Ik ontving het echter van mijn tante, die eerst in 1849 stierf, met de eenvoudige toepraak, dat zij het op verlangen van mijn Grootvader zoo lang had moeten bewaren totdat ik oud en wijs genoeg zou zijn, om er prijs op te stellen.

Dat deze verklaring geen bewijs is, voor hen, die met mij en mijn geheugen niets te maken hebben, begrijp ik volkomen. Met zwart op wit kan ik echter bewijzen, dat Dr. Eelco Verwijs, na inzage van het eerste gedeelte van het boek, mij het volgende schreef: "En daar ontvang ik uwe mij zoo hoogst welkome bezending, waardoor mij de echtheid onwederleggelijk werd bewezen, en waarvoor ik u hartelijk dank zeg."

Na de ontvangst van een andere bezending schreef ZEd mij: "Is het bewuste handschrift een "heiligdom" in uw familie, zoo ja, vergun mij dan de openbaarmaking; zoo neen, mag ik dan in mijne kwaliteit als archivaris er met den Commissaris des Konings en Gedeputeerden over spreken en hun een voorstel doen met U te onderhandelen over de overname? Vergeef mij die vraag, enz."

Wat de Heer Dr. Ottema van het boek denkt, bewijst zijn verslag. Het eenige verschil van gevoelen dat ik bij beide heeren bespeur, is dat de Heer Ottema het voor het door Hiddo oera Linda geschreven boek houdt en de Heer Eelco Verwijs meent dat het meermalen overgeschreven is.

Wat het geschil tusschen de Heren Ottema en Colmjon aangaat, ieder hunner kan van diens standpunt gelijk hebben, doch het verschil van meening wordt door het volgende geheel opgehelderd. Hebben onze voorouders destijds zoo veel op de Middellandsche Zee gevaren, dan kunnen zij niet alleen Latijnsche namen, zelfs al eenige Arabische en Afrikaansche woorden gebezigd hebben. Dat G. Japicks en de Friesche boeren die niet gebruiken, bewijst niets, daar men in de zeeplaatsen allerhande vreemde woorden bezigt, die men op het platte land en in binnenste steden niet hoort. En nu de hoofdzaak. Daar mijne nieuwsgierigheid en die mijner zonen door de vertaling van den Heer Dr. Ottema voldaan is, komt het er voor mij minder op aan, wat de geleerden er van denken, die het boek niet gezien hebben. Maar ! - bij het lezen bemerk ik, dat het boek, voor zooveel er van het geheel nog over is, wel door de Over de Lindens bewaard is, doch dat het niet voor hen, maar voor de blanke Europesche bevolking geschreven is: Omdat de Heidensche volken met hunne priesters destijds uit Azië, ten noorden over Zweeden en ten zuiden over Frankrijk, in Europa drongen, en door list en geweld alles vernielden en zoek maakten, wat de overwonnenen aan hunne verloren vrijheid kon herinneren.

Of de geschiedenissen daarin te boek gesteld nu even onwaarschijnlijk is, als die der Aziatische en Afrikaansche volken, laat ik in het midden, maar ik geloof toch, dat het zeer ondankbaar van ons zijn zou, haar overboord te werpen, terwijl men die van vreemden, met vele kosten in eere houdt.

Helder, 26 October 1871. — C. over de Linden.

17-10-1872 / 39 (50)

Wel Edele Heer! [wie?]

Tot antwoord op uw geeerd schrijven van den 14 October l.l. dient het volgende.

OF het handschrift al of niet van den 13 eeuw is, zal bij mijn leven — ik ben bijna 62 - wel niet uitgemaakt worden. Was het de menschen om waarheid te doen, dan zou ik daar nog hoop op hebben, maar volgens mijn eenvoudige meening willen de meeste het tot leugen maken, omdat zij liever de naam willen hebben, dat zij van Apen afstammen en hunne beschaving van roof- en moordzuchtige Grieken en Romeinen hebben verkregen, dan dat zij de Friezen de eer zouden gunnen beschaafd te zijn geweest, eer zij door die volken overheerd werden. Daarbij geloof ik dat zij den Heer Ottema de Eer niet gunnen, dat hij alleen in staat is geweest de vertaling van het Handschrift tot een goed einde te brengen. Ook meen ik dat er zijn die mij de eer misgunnen van zulk een oud geslacht af te stammen, omdat zij er den draak mee steken. Dus alles jalousie. Onder de bespottelijke Courant artikelen, welke er nu het verslag van den Heer Ottema in de wereld zijn gekomen, was er echter een, dat, om de geschiedenis van de paalbewoners, beweerde, dat het stuk na ’53 geschreven moest zijn. Toen ik mij daarna van de zaak op de hoogte stelde, kreeg ik de overtuiging dat het handschrift egt moest zijn. Wat nu de pedante wereld er over denkt of zegt, gaat mij minder aan, daarom wil ik nu al de moeite, kosten en spot die ik er al om geleden heb, ook het genoegen smaken, de belangstellende bij mij te zien komen, en er hun de inzage al of niet van toe te staan.

In de hoop dat UEd mij deze vrijmoedige verklaring niet ten kwaden zult duiden, heb ik de eer mij met hoogachting te noemen

Uw dienstwillige dienaar