Nico Luitse

Nicolaas (Nico) Luitse, geboren 4 juni 1918 Rotterdam en overleden 22 januari 1992 Den Haag deed decennialang onderzoek naar Oera Linda met speciale aandacht voor de briefwisselingen en nalatenschap van Jan Ottema.
Hij correspondeerde met andere onderzoekers, hield lezingen, maakte een aanvulling op de Bibliografie van Kalma uit 1956, schreef Dossier Oera Linda en maakte afschriften van o.a.
- de gehele briefwisseling tussen Ottema en Cornelis over de Linden, resp. zoon Leendert F. over de Linden;
- Ottema's aanzet tot woordenboek en grammatica van de Oera Linda.
Een artikel van Luitse werd posthuum afgedrukt in Vrijzinnig Vizier (feb. 1994).
Een één uur durende radiouitzending (RVU 1994) over Oera Linda werd door maker Peter te Nuyl ter nagedachtenis opgedragen aan Nico Luitse.
Luitse’s Oera Linda verzameling en archief werden door een van zijn zoons ter beschikking gesteld aan Stichting Oera Linda op 23 mei 2025.
uitgaande brieven
23-8-1989
[uit Den Haag, aan W. Vleer]
Beste Wigholt,
Ik heb begrepen, dat je geen vriend van De Goede bent. Hierbij stuur ik je een fotocopie van August Heyting's Het geheim van het Oera-Linda-Boek, een merkwaardig handschrift, uitgave onder begunstiging van de Kelto-Germaanse Studiekring Yggdrasil, Den Haag 1941. Graag t.z.t. retour.
Die aantekening van De Goede's voorvader van 1799 interesseert me zeer. Ik heb geen idee, hoe ik daaraan zou kunnen komen. Hoe gaat een journalist te werk, die een Nederlander, die professor in Bandoeng werd en daarna naar Nederland terugkeerde en stierf, maar een zoon (met waarschijnlijk een schat aan documenten en boeken) naliet, zou willen traceren, als hij dat belangrijke stuk absoluut nodig meent te hebben voor een artikel waar zijn opperste baas op staat? Ik heb in de KB in de Who's who?'s gezocht, maar tevergeefs. De adresboeken voor N.O.Indië lopen tot 1941. Zou ik het Dept. van Justitie moeten benaderen? Wat vind je ervan?
Hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik ervan overtuigd raak, dat een boekverkoper te Enkhuizen, die een dijkgraaf en maire in zijn winkel krijgt, zo iemand niet iets op de mouw gaat spelden t.a.v. een oud handschrift, dat hij absoluut niet wil verkopen, omdat het, zoals hij zegt, al generaties lang een familiebezit is. Wanneer hij het handschrift zelf gemaakt zou hebben, zou hij er niet zo mee omgaan, dunkt me. Maar goed, of hij heeft het zelf gemaakt, of het was werkelijk een oud handschrift, beide mogelijkheden dienen nagetrokken, en, als dat niet kan, opengehouden te worden. Naar beide kanten volledig open!
Ik acht Jürgen Spanuth zeer hoog. Hij baseert zijn Atlantisonderzoek op de dialogen van Plato Timaios en Kritias. Een van de grootste problemen is de datering. De egyptische priesters hebben het over 8000 à 9000 jaar geleden, d.w.z. vóór Solon's aanwezigheid in Egypte. Op grond van tal van steekhoudende argumenten stelt hij, dat het hier niet om zonomkeringen maar om maanomkeringen gaat, d.w.z. dat die grote getallen door 13 gedeeld moeten worden, wil men zonnomkeringen krijgen. Zodoende komt hij tot de datering van ca. 1200 v.Chr., ondersteund door tal van archeologische vondsten.
F.J. Los komt in Die Ura Linda Handschriften als Geschichtsquelle, 1972, tot de conclusie, dat de twee delen van het OLB, wat de datering betreft, vóór de later aangebrachte paginering, verwisseld moeten zijn. Met zijn plausibele reconstructie komt hij voor de tijd van de Verzinking van Atlantis op dezelfde tijd als Spanuth uit. Ik vind jouw genealogische vondsten, de brievenpublicatie van Molenaar en de herordening van de OLB-delen door Los in overeenstemming met de datering van de Verzinking van Atlantis door Spanuth tesamen van doorslaggevende betekenis voor de nieuwe benadering van het OLB.
De papier-onderzoekingen van Ottema zijn, voorzover ik weet, nimmer serieus bestreden. De tegenstanders van de echtheid stelden zich tevreden met uitspraken van Muller en Smidt van Gelder, die misschien wel deskundigen op toen modern papier, maar niet op zeer oud papier waren. Er zijn latere gegevens over de papiergeschiedenis niet in aanmerking genomen. Je zegt, dat Hellinga in zijn lezing naar voren gebracht heeft, dat inkt en papier van vóór 1830 zijn, [2] zonder daarbij de ondergrens aan te geven. Kun je mij aan de tekst van die lezing helpen? Je zegt, dat hij het onderzoek (het hele onderzoek?) staakte, na (door jouzelf? hoe, wanneer?) te zijn ingelicht over Johannes over de Linden. Graag meer bizonderheden!
Je zegt verder, dat het werk werd voortgezet door Obbema. Ik meen begrepen te hebben, dat Van der Meij doorgegaan is op de nasporingen van Obbema en dat zijn Kanttekeningen daarvan het — uitermate betwistbare — resultaat vormt. Jij vindt toch ook, dat Van der Meij op een verkeerd spoor zit en dat moet ook wel, als je vasthoudt aan het gegeven, dat Johannes Jans het handschrift in handen had, dat via zijn jongere broer Andries bij diens kleinzoon Cornelis terecht is gekomen.
Ottema's taalkundige onderzoekingen zijn evenmin nader onderzocht als de taalkundige kritiek van Colmjon, Leendertsz en Beckering Vinckers. Bovendien: niemand is nog doorgegaan op de idee, dat er in de oudheid onderscheid moet hebben bestaan tussen een moedertaal en een vadertaal, een taal gebruikt in de gewone omgang, fris en concreet, en een kanselarijtaal, neigend naar abstracte termen. Alleen Los maakt melding van vrouwenkritiek: “mannen zijn te zeer met zichzelf ingenomen,” had een eenvoudige vrouw uit Hoofdplaat na lezing van zijn boek tot hem gezegd, “ze hebben een te geringe dunk van vrouwen, dan dat het mogelijk geacht zou kunnen worden, dat een vervalser uit de 18de eeuw een verhaal heeft verzonnen waarin vrouwen een zó dominerende rol spelen als in het O.L.B.” (Het Oera Linda Boek een geschiedbron? 1973, 22).
Nog een vraag: kan ‘adellijke afstamming’ hiet in de plaats gekomen zijn van ‘Adela's afstamming’? Daarop kon de familie Over de Linden zich toch beroemen, zonder zich de hoon van de adel op de hals te halen?
Ook over de denkmethodes van de verdedigers en de bestrijders van het oude handschrift is nog wel het een en ander op te merken. De verdedigers zijn blij met nieuwe gegevens, die de wereld voor hen groter maken; zij denken ‘lateraal’, hun horizon wordt ruimer, hun hypothetische standpunt hoger; de bestrijders zijn niet blij, zij gaan uit van een vaststaand standpunt (ze denken ‘verticaal’ en hun kennis groeit niet in de breedte) en wat niet onder dat vaste punt te brengen valt, moet wel vals zijn. Hun uitgangspunt is — voor het onderzoek van een horizonverwijdend gegeven — vals, maar dat kunnen zij zelf niet zien. Zij kijken ook naar de grond voor hun voeten, in plaats van naar de horizon die groter wordt naarmate zij zich hoger verheffen. Sinds wij vliegtuigen en satellieten hebben, hoeven we niet meer met beide benen op de grond te blijven staan!
Het is wel zo, dat wanneer wij van een vliegtocht op aarde terugkeren, de anderen niet alles kunnen begrijpen wat wij gezien hebben. Daarom moeten wij hen uitnodigen zelf in het vliegtuig te stappen. Ik heb aardig wat van de OLB-literatuur doorgewerkt, maar niemand heeft het nu eens con amore opgenomen voor die uitnemende leraar, die in zijn Voorbericht uitriep: “Men leze ook wat ik er bij en over geschreven heb in de Inleiding, de Geschiedkundige Aanteekeningen, de Koniklijke Akademie en het OLB en de Deventer Courant en het OLB. Doch dat is juist wat men niet doet. Men wil niet ingelicht wezen over den aard, de strekking en de wetenschappelijke waarde van het boek. Het is veel gemakkelijker en pleizieriger in den blinde te schermen en in het wilde te schreeuwen, dan zich te zetten tot een ernstig onderzoek.”
Een ernstig (en onpartijdig) onderzoek kan iedereen beginnen!
[evt. rest ontbreekt in PDF bestand]
6-9-1989
[Den Haag, aan Archiefdienst Westfriese Gemeenten te Hoorn, dhr. W.F.M. Brieffies]
Zeer geachte Heer Brieffies,
De heer Wigholt Vleer, te Norg (Dr.), heeft mij geadviseerd mij tot U te
wenden inzake het volgende.
Vleer heeft in 1948 van mr.dr. Arian de Goede, later hoogleraar te Bandoeng, het verzoek gekregen een genealogisch onderzoek in te stellen naar de familie Over de Linden, bekend uit de geschiedenis van het Oera Linda Boek. De resultaten van zijn onderzoek heeft Vleer in 1952 gepubliceerd in een gestencilde brochure, getiteld Het Oera-Linda Boek en het ontstaan van het geslacht Over de Linden. Deze brochure bevat niet de aanleiding voor De Goede om genoemd verzoek te doen.
Deze aanleiding was gelegen in het feit, dat zijn betovergrootvader Arian (Jansz.) de Goede, maire en dijkgraaf van de Schermer, brieven en aantekeningen nagelaten had, waarin omstreeks 1799 een aantekening van de volgende inhoud: Ik was te Enkhuizen bij een boekverkoper in de Nieuwe Westerstraat en zag daar een oude Friese kroniek in onleesbaar schrift teruggaande tot ettelijke honderden jaren voor Christi, behelzende de geschiedenis van onze landen. Ik vroeg de prijs, maar de man wilde de kroniek niet verkopen, zeggende dat deze al eeuwen in zijn familie was bewaard.
Vleer vond, dat die boekverkoper in de Nieuwe Westerstraat te Enkhuizen een Over de Linden was, n.l. Johannes Jans, zoon van Jan Andries Over de Linden en Janke Johannes, gedoopt 18 december 1752 te Enkhuizen, overleden 12 mei 1809 in zijn huis, in de ouderdom van 56 jaar. Gehuwd 15 september 1776 te Enkhuizen met Wilhelmina ter Beest, bij wie hij 5 kinderen had (waarvan Vleer er 4 wist te achterhalen). Hij zou het beroemde handschrift aan zijn broer Andries hebben nagelaten, die voor zijn overlijden in 1820 zijn dochter Aafje opdroeg het t.z.t. te overhandigen aan Cornelis over de Linden (1811-1874). De vermelding door de maire en dijkgraaf uit 1799 is de vroegste, die van het handschrift bekend is.
Mijn vraag is, of mogelijk het oud archief van mr.dr. Arian de Goede (die in de eerste helft van de jaren '50 overleden zou zijn, en, volgens Vleer, vermoedelijk een zoon heeft nagelaten, geboren '48(?)), met de bewuste aantekening van de maire en dijkgraaf De Goede uit 1799, in het Gemeente-archief van Hoorn, of het archief van het Historisch Genootschap van Oud-Westfriesland is terecht gekomen? En hoe de aantekening, waarop Vleer doelt (en die hij destijds voor zichzelf in een soort steno heeft vastgelegd) precies luidt?
Er is mij veel aan gelegen om de gegevens, die ik bezig ben te verzamelen voor een studie over de Oera Linda Boek-controverse, indien mogelijk uit de eerste hand te kunnen citeren.
In afwachting verblijf ik, met de meeste hoogachting,
10-9-1989
[Den Haag, aan Rijksarchief Noord-Holland, dhr. H. van Felius]
Zeer geachte Heer Van Felius,
Van dhr. P.A. Boon van de Archiefdienst Westfriese Gemeenten ontving ik dd 8 september j.l. een brief met bijlage, waarvan bijgevoegd copie. Tevens zend ik U hierbij copie van mijn brief, waarop geantwoord werd.
De pagina uit de door U samengestelde inventaris van de collectie mr.dr. Arian de Goede, speciaal dat gedeelte dat betrekking heeft op Arian de Goede (1766-1842), geeft niet de gewenste informatie.
Zoals U uit mijn brief van 6 september kunt begrijpen, is dhr W. Vleer zeer pertinent im zijn bewering, dat een aantekening van Arian de Goede, dijkgraaf en maire, uit het jaar 1799, in een vergadering van een aantal vooraanstaande OLB-onderzoekers getoond werd en aanleiding was voor een nader genealogisch onderzoek betreffende de familie Over de Linden. Vleer heeft na zijn brochure van 1952 nog een artikel in de Leeuwarder Courant van 29 augustus 1959 (Het geslacht Over de Linden kwam uit Steggerda) gepubliceerd.
Vleer suggereert in laatstgenoend artikel, dat Johannes Jans (Over de Linden), geb. 18.12.1752 te Enkhuizen, boekverkoper, overleden 12.5.1809, in de gelegenheid is geweest het Oera Linda Boek te schrijven. Het lijkt mij waarschijnlijker, dat hij het handschrift van zijn vader Jan Andries (Jan Overlinde) ontving en dat hij er net zo zorgvuldig mee omging als zijn broer Andries, die het niet toevertrouwde aan zijn zoon Jan, maar wel aan diens zoon Cormelis (1811-1874).
Het is al heel wat, dat Vleer in steno de aantekening van Arian de Goede uit 1799 overnam, maar het zou nog mooier zijn, als die aantekening zelf boven water zou kunnen worden gebracht. Ik vraag mij af, of mr.dr. Arian de Goede niet een dossier ‘Oera Linda Boek’ heeft nagelaten, aangezien hij, volgens Vleer, voor dit onderwerp grote belangstelling had en de genealogische vondsten van Vleer in een eigen publicatie had willen verwerken (de vroegtijdige publicatie door Vleer was oorzaak voor hun verwijdering, heeft Vleer mij toevertrouwd). In dat dossier zou de bewuste aantekening gevonden moeten kunnen worden. Hoe vind ik de erfgenaam van mr.dr. Arian de Goede? Kunt U mij helpen, de bewuste aantekening op te sporen? U, middels toezending van mijn lezing van 5 september j.l, bij voorbaat dankend voor de moeite, verblijf ik, met de meeste hoogachting,
13-9-1989
[uit Den Haag, aan Vleer]
Beste Wigholt,
Op mijn brief aan Drs. W.F.M. Brieffies van 6-9 ontving ik prompt antwoord van de heer P.A. Boon, met bijlage. Copie van dit antwoord zond ik met brief van 10-9 aan het Rijksarchief in Noord-Holland en wederon kreeg ik prompt antwoord van de heer Van Felius dd 1-9. Bijgaand copieën van de brieven van 8, 10 en 11 september.
Ik zal dus een bezoek gaan brengen aan het Rijksarchief in NH te Haarlem om te zien of ik een gelukkige hand heb. Ik ben bang dat ik het niet zonder een wichelroede zal kunnen stellen...
Een andere vraag is bij mij gerezen. Wie hebben die aantekening van de dijkgraaf/maire uit 1799 nog meer gezien en zouden daarvan kunnen getuigen? Zou je daar eens je gedachten over kunnen laten gaan? We moeten toch alles doen wat in ons vermogen ligt, om het bewuste stuk boven water te halen?
(...) Hier stormt en regent het en worden we overspoeld met berichten over de moeizame kabinetsformatie en het afbrokkelend Oostblok enz. enz. Het lezen in het OLB kan onder deze omstandigheden enig comfort geven — vooral als je in de echtheid gelooft!
Gaarne weer van je horend, en groetend,
13-9-1989
[Den Haag, aan mevr. mr. N.M. de Goede-Lodder]
Zeer geachte Mevrouw De Goede,
Ik ben zo vrij mij tot U te wenden n.a.v. eem brief, die ik dd 11 dezer ontving van het Rijksarchief im Noord-Holland, welke brief een reactie is op een brief mijnerzijds aan de Archief dienst Westfriese Geeneenten dd 6 dezer. Van beide brieven voeg ik afschriften bij, aangezien zij de achtergrond vormen voor deze brief.
Alvorens te gaan grasduinen in het blijkbaar zeer omvangrijke archief van wijlen Uw echtgenoot te Haarlem, wil ik niet nalaten eerst Uw toestemming te vragen en zo mogelijk enige aanwijzing Uwerzijds, die tot het welslagen van mijn onderzoek zou kummen leiden.
De heer W. Vleer, wonend te Norg, is zeer stellig in zijn bewering, dat er een handgeschreven aantekening moet zijn geweest (die de aanleiding was tot zijn genealogische onderzoekingen, vastgelegd in zijn brochure van 1952) uit het jaar 1799 van de dijkgraaf en maire Arian de Goede, waarvan hij destijds voor zichzelf de inhoud in een soort steno heeft vastgelegd, zoals in mijn brief aan de heer Brieffies weergegeven.
Een mieuwe studie omtrent het Oera Linda Boek heeft weinig zin wanneer niet alles in het werk gesteld wordt zulk een belangrijk gegeven, als wijlen Uw echtgenoot in zijn familiepapieren aantrof (en die hem, volgens de heer Vleer, aanleiding gaf te overwegen een eigen brochure of boek aan dit onderwerp te wijden — hij zou die genealogische gegevens zelf hebben willem verwerken en zou verstoord geweest zijn, dat Vleer dit deed — boven water te krijgen. Heeft hij er misschien ooit met U over gesproken?
Ik ben al geruime tijd met mijn studie bezig, die ik april 1990 hoop af te sluiten en heb één dezer dagen in een lezing voor een haagse gesprekskring een paar van mijn gedachten op een rijtje gezet. Ook van deze lezing wil ik U graag de tekst aanbieden, om te tonen dat het onderwerp serieuze heroverweging waard is,
Gaarne Uw antwoord tegenmoet ziende, verblijf ik met de meeste hoogachting,
(...)
18-10-1989
[uit Den Haag, aan Vleer]
Beste Wigholt,
(...) Bij de post alleen een dikke erveloppe van de Provinciale Bibliotheek van Friesland, met weer een aantal interessante fotocopieën. O.a. een artikel van W.Gs. Hellinga (Hernieuwing van de OLB-studie, 1960) en een artikel van dezelfde in de Leeuwarder Crt. (van 8-1-1959). Ik had de heer Zeinstra gevraagd om een fotokopie van Hellinga's eindrapport, maar wat ik kreeg stamt kennelijk uit de beginperiode van het onderzoek. Ook in het artikel in de Grote Winkler Prins wordt niet van een eindrapport gesproken. Vreemd.
De heer Zeinstra schreef mij, dat Mw mr N.M. de Goede-Lodder tot voor enkele jaren in Leeuwarden werkzaam was als kinderrechter, terwiil ze woonachtig was te Grouw. Intussen had ik al uitgevonden, dat zij thans in Leeuwarden woont. Ik heb haar geschreven en opgebeld. Zij deelde mij mee, dat miet alles van haar man in het Haarlemse archief terecht is gekomen. Zij zou voor mij na terugkeer van haar vacantie zoeken naar een dossier OLB, of correspondentie uit de jaren 40, speciaal met betrekking tot het stuk uit 1799. Wij spraken af, dat ik haar volgende week zal opbellen. Ik zal je berichten wat het resultaat is van mijn verdere nasporingen.
Gaarne van je horend,
25-5-1990
[Den Haag, aan mevr. mr. N.M. de Goede-Lodder]
Zeer geachte Mevrouw De Goede,
Op 13 september vorig jaar schreef ik U over mijn onderneming betreffende het Oera Linda Boek. Telefonisch deelde U mij op 23 oktober mee, dat U in de bij U achtergebleven dossiers geen aantekeningen van wijlen Uw man hebt kunnen vinden over dit onderwerp, dat hem bijzonder geinteresseerd moet hebben — en dat ik mij dus tot het Provinciaal Rijksarchief te Haarlem moest wenden.
Ik had nog geen gelegenheid een kijkje te nemen in het daar gedeponeerde De Goede-archief , maar heb mij voorgenomen na terugkeer van mijn vacantie (medio juni) dat alsnog te doen. Ik zal U op de hoogte houden van mijn naspeuringen.
Door omstandigheden moest ik mijn Dossier Oera Linda Boek eind april j.l. afsluiten, daar het als Extra Bundel door de Studiekring Landmerk, waarvan ik secretaris ben, diende te verschijnen. Ergens dient men een streep te trekken, in de hoop dat er nog eens een gelegenheid komt (een 2e vermeerderde druk b.v.) om later verzamelde gegevens te verwerken.
Ik meen aan de nagedachtenis van wijlen Prof. Mr De Goede verplicht te zijn U mijn Dossier OLB toe te zenden. Hetwelk ik ook gaarne doe, in de overtuiging, dat het in de lange reeks van publikaties over dit ‘gevaarlijke’ (het woord is van de heer W. Dolk, secretaris van het Fries Genootschap) onderwerp niet zal misstaan.
Ik zal het zeer op prijs stellen, indien U mij de ontvangst zoudt willen bevestigen.
Met de meeste hoogachting,
ontvangen brieven
[zie ook onder Vleer]
8-9-1989
[van Archiefdienst Westfriese Gemeenten, Piet Boon (1940-2016)]
Geachte mr. Luitse,
In antwoord op uw brief deel ik u het volgende mee. Het archief van mr.dr. Arian de Goede berust niet bij onze dienst, maar als de Collectie De Goede bij het Rijksarchief in Noord-Holland, Kleine Houtweg 18, Haarlem. In 1984 werd van deze collectie een inventaris vervaardigd door H. van Felius. Daaruit heb ik de op Arian de Goede (1766-1842) betrekking hebbende pagina gekopieerd, Daaruit blijkt niets van de door u genoemde brieven en aantekeningen.
Het spijt mij dat ik u niet van dienst kan zijn. Wellicht kan de heer Van Felius, die nog steeds bij het Rijksarchief in Noord-Holland werkzaam is, u nog nadere mededelingen doen.
Hoogachtend, P.A. Boon
[uit bijlage:]
A. Stukken betreffende de familie De Goede
1. Arian de Goede (1766-1842), tr. 1e 1787 Neeltje Braak (1765-1804); tr. 2e 1806 Lijsbeth Booker (1785-1836).
- Akte van verkoop van een kavel grasland gelegen in de Schermer, gemeente Schermerhorn, door Bregtje Glijnis, echtgenote van Pieter Brouwer, aan Arian de Goede, 1821. 1 stuk.
- Akte van verkoop van. een huis met schuren en tien bunder grasland, genaamd "De Oude Keet", gelegen in Schermeer, gemeente Schermerhorn, door Pieter Jacobsz Glijnis aan Arian de Goede, 1824. 1 stuk.