Jump to content

1990 Dossier Oera Linda

From Oera Linda Wiki

Samengesteld door Mr. N. Luitse (mei 1990)[1], hier gereconstrueerd en in bewerkte vorm opnieuw uitgegeven vanuit oude computerbestanden en waar nodig m.b.v. OCR, voorzien van links en afbeeldingen door J. Ott.


... een der interessantste falsi- of mystificaties uit de literatuurgeschiedenis. (Artikel Oera Linda Boek in de Grote Winkler Prins 1982, zie bijlage Ia)

I. Inleiding

Het Oera Linda Boek is, met het Locke-Leland-manuscript, door H. van Heuven genoemd om het vermoeden van onechtheid t.o.v. het Charter van Keulen kracht bij te zetten.[2]

In alle drie gevallen, zegt hij, verzet de oppositie zich tegen het aspect van historische betrouwbaarheid. In alle drie gevallen, constateren wij, is het blijkbaar populairder naar de auteur van het falsifikaat te speuren, dan naar argumenten die de echtheid zouden kunnen staven. Er bestaat dan ook in alle drie gevallen een omvangrijke controversiële literatuur. Aangezien die literatuur door slechts weinigen wordt gekend, kan niet gezegd worden dat met een retorische verwijzing een zinvolle discussie gediend wordt.

Om de discussie uit het slop te halen, werd betreffende het Charter van Keulen van 24 juni 1535[3] en het Locke-Leland MS een omvangrijke documentatie voorgelegd in Extra Bundels van Landmerk.[4] De lezer kan zich aan de hand van een groot aantal teksten en commentaren zelf een oordeel vormen over de waarde van de argumenten pro en contra de echtheid. Zorgvuldige afweging van de argumenten (en weging van de personen die ze naar voren brachten!) heeft, lijkt het, de balans ten gunste van de echtheid van deze stellen stukken doen doorslaan.

Merkwaardig genoeg is, omgekeerd, de vermeende onechtheid van het Charter van Keulen en het Locke-Leland MS genoemd als argument om het vermoeden van onechtheid van het Oera Linda Boek kracht bij te zetten.[5] Om deze redenen menen wij er goed aan te doen, Extra Bundel W van Landmerk aan het beruchte en bij de meesten slechts bij geruchte bekende Oera Linda Boek te wijden.

Het OLB onderscheidt zich van de beide andere handschriften, waarvan helaas alleen afschriften bewaard zijn, doordat het gelukkig nog voor wetenschappelijk onderzoek beschikbaar is. Het werd in 1938 door de familie Over de Linden geschonken aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden, waar het krachtens een Acte van Schenking[6] in de kluis wordt bewaard.

Er is een goede reden, om deze Extra Bundel in 1990 uit te brengen. Dit jaar is het namelijk 120 jaar geleden, dat door een brief van Dr. J.G. Ottema, bestuurslid van het Fries Genootschap - waarvan hij een aantal jaren de actieve secretaris was - aan het adres van de eigenaar van het OLB, Cornelis Over de Linden, toen als hellingbaas werkzaam aan de Marinewerf te Den Helder, dd 22 december 1870, een doorbraak tot stand kwam. Al enkele jaren had Over de Linden van het handschrift, dat hij in augustus 1848 als een kostbaar erfstuk van een tante te Enkhuizen had ontvangen, een vertaling geprobeerd te krijgen. Het was niet alleen in oud-Fries geschreven, maar bovendien in een vreemd alfabet. Zoveel had hij er van begrepen, dat het heel oud was en dat de erfgenamen op het hart gebonden werd, over deze schat met lichaam en ziel te waken. Om deze reden wilde hij van het handschrift geen afstand doen, hetgeen niet bevorderlijk was voor het welslagen van zijn pogen. Na twee jaren kwam, door toedoen van Dr Eelco Verwijs een afschrift tot stand, doch de bibliothecaris van het Fries Genootschap, Johan Winkler, die gevraagd was voor een vertaling te zorgen, vond de inhoud zo potsierlijk, dat hij een jaar later het afschrift aan het bestuur terug gaf, omdat het volgens hem de moeite van het vertalen en uitgeven niet waard was. Het handschrift kon gezien de moderne uitdrukkingen en vreemde verhalen niet echt zijn. Hij had lang geaarzeld met deze mening voor de dag te komen, want zij stond gelijk met de beschuldiging aan het adres van die oude heer in Den Helder, dat hij de jonge generatie heren in Leeuwarden een poets wilde bakken.

Dr. J.G. Ottema (van de oudere generatie) bemoeide zich ermee en wist in enkele maanden het handschrift, katern na katern, in handen te krijgen, af te schrijven en te vertalen. Hij zag het taalkundig en historisch belang van het oude handschrift in, deelde zijn inzichten mee aan het Fries Genootschap in de vergaderingen van 16 en 23 februari 1871 en schreef erover in de Leeuwarder Courant. Zijn uitvoerige Verslag werd het jaar daarop als Inleiding tot de tekst en de vertaling van Thet Oera Linda Bok gepubliceerd. Sindsdien is over de echtheid gestreden en over de mogelijke falsaris getwist. En niet zo weinig!

De in 1956 verschenen Bibliografie betreffende Thet Oera-Linda Bôk van J.J. Kalma (in het vervolg geciteerd met K) omvat 648 nummers (ongeacht de bijzondere verzamelingen). Een supplement op Kalma’s bibliografie tot juni 1989 (in het vervolg geciteerd met S) omvat nog eens een kleine 100 nummers.

Het OLB is een onderwerp dat, net als Alice in Wonderland, de fantasie blijft prikkelen. Zoals er in Engeland en in de Verenigde Staten verenigingen bestaan van Vrienden van Alice in Wonderland, zou een Vereniging Vrienden van het Oera Linda Boek, als die in ons land zou worden opgericht - waar veel voor te zeggen zou zijn - voor een lengte van jaren stof hebben voor een boeiend verenigingsorgaan!

Wie zich plompverloren in de OLB-literatuur stort, wordt ontmoedigd door de veelheid van aspecten en van meningen en de moeilijke toegankelijkheid der stukken, waarvan belangrijke nog in manuscript. Er zijn vele zaken nog niet opgehelderd en vele zullen waarschijnlijk nooit (geheel) opgehelderd kunnen worden. Dat neemt niet weg, dat over een aantal zaken wel zekerheid bestaat, met name:

  1. dat het Oera Linda Boek bestaat en
  2. dat de vele pogingen om de vermeende maker ervan in de 19e eeuw te zoeken tot dusver hun doel hebben gemist.

Dit doet de vraag rijzen: Zou Dr. J.G. Ottema, die, ondanks de kritiek, in de ouderdom en in de echtheid van het handschrift geloofde, ten onrechte niet geloofd zijn?

Het samenstellen van dit Dossier eiste veel overleg. De ruimte staat niet toe de tekst van Ottema’s transcriptie en vertaling te geven, noch vele andere stukken. Om het karakter van de controverse rond het OLB te tonen - leerzaam voor het begrijpen van soortgelijke controverses rond het Charter van Keulen en het Locke-Leland MS - zal een beperkt aantal stukken in de bijlagen worden gereproduceerd. Zij stellen de lezer in staat zich zelf een oordeel te vormen. De geschiedenis van de controverse rondom het OLB dwingt tot bezinning op de theoretische grondslagen van het echtheidsonderzoek ten principale. Het gaat niet alleen om de echtheid van een handschrift, om het pleit vóór of tegen de falsaris of mystificateur, het gaat, niet in de laatste plaats, om om de integriteit van de onderzoeker en de lezer.

In dit eerste hoofdstuk is het onderwerp van dit Dossier gesitueerd. Hoe zal het in de volgende hoofdstukken worden behandeld?

In hoofdstuk twee zullen het papier en een aantal bijkomende eigenaardigheden van het handschrift worden genoemd, die in de discussie over de echtheidsvraag een belangrijke rol gespeeld hebben. De ruimte laat niet toe ook de controverse omtrent de inhoud aan de orde te stellen.

Tegenover de mening dat het handschrift in het midden van de 19e eeuw vervaardigd moet zijn - wat de noodzaak oproept de falsaris in die tijd te vinden - staan getuigenissen, dat het al ver vóór die tijd in de familie Over de Linden aanwezig was. In hoofdstuk drie wordt daarom de herkomst van het handschrift getraceerd, aan de hand van de genealogie van de Enkhuizer familie Over de Linden, die uit Friesland afkomstig zou zijn.

In hoofdstuk vier wordt een even korte als noodzakelijke beschouwing gewijd aan enige theoretische grondslagen van het echtheidsonderzoek. De lezer dient over normen te beschikken, wil hij de meningen die door deskundigen en schijn-deskundigen over het OLB ten beste zijn gegeven, kunnen beoordelen.

Hoofdstuk vijf bespreekt het chronologische verloop van de controverse in de loop van meer dan een eeuw en hoofdstuk zes stelt enkele personen aan de lezer voor, die zich in de begintijd van de controverse hebben geprofileerd.

[Het zevende hoofdstuk noemt in kort bestek de conclusies die de lezer intussen voor zich zal hebben getrokken. Alle hoofdstukken kunnen niet meer dan een aanloop zijn. — dit hoofdstuk is mogelijk niet geschreven; door mij JO niet gevonden]

II. Het papier van het handschrift

In 1872 verscheen een boekwerk, dat niet meer uit de literatuurgeschiedenis is weg te denken:

Thet Oera Linda Bok naar een handschrift uit de dertiende eeuw — met vergunning van de eigenaar, den Heer C. Over de Linden, aan Den Helder, bewerkt, vertaald en uitgegeven door J.G. Ottema, Leeuwarden, H. Kuipers, 253 pp. 8o. (K 27)

Van dit boek verscheen in 1876 een Tweede (vermeerderde) Uitgave (K 127), die in 1971 door de Uitgeverij Minerva te Amsterdam als Reprint werd heruitgegeven (S 42). Het was een gelukkige gedachte van Minerva gelijktijdig Reprints uit te geven van enkele opmerkelijke geschriften over het OLB uit de jaren 1874 (K 60), 1876 (K 84) en 1877 (K 143, K 166 en K 177). Al deze Reprints zijn misschien nog bij antiquariaats-boekhandelaren te vinden.

Het OLB is, als het echt is, onder meer een belangwekkende bron voor de kennis van een duistere periode uit de Friese en Germaanse prehistorie en van de zeer oude Friese taal. Als het niet echt is, is het inderdaad een der interessantste falsi- of mystificaties uit de literatuurgeschiedenis. Wie er niets van weet, mist iets!

In dit hoofdstuk gaat het om de ouderdom van het handschrift. In zijn Inleiding (p. XIX) zegt Ottema:

Het papier, groot kwarto formaat, is katoen papier, vrij dik, zonder water- of fabriekmerk, op een raam of draadvorm geschept, met niet zeer wijde perpendiculaire lijnen. Een inleidende brief geeft het jaar 1256 op als het jaar, waarin het afschrift vervaardigd is door Hiddo overa Linda op overlandsch of buitenlandsch papier. Dienvolgens zoude het afkomstig moeten zijn uit Spanje, waar de Arabieren destijds katoenpapier vervaardigden en in den handel brachten [...] Tot de vervaardiging van het katoenpapier bezigde men oorspronkelijk de ruwe boomwol. Papier uit lompen vindt men het eerst vermeld bij Petrus Clusiacensis (1122-1150.)

De brief van Hiddo ovira Linda luidt in zijn geheel als volgt: [zie transcriptie en vertaling]

Gezien de opdracht van Hiddo aan zijn zoon, zou het handschrift ook een later afschrift kunnen zijn. Dit was niet de mening van Ottema, maar van latere auteurs. Hoe later het afschrift gemaakt is, des te meer mogelijkheden van fouten en insluipsels. Hoe oud is het papier? Wie van de echtheid uitgaat, zoekt vergelijkbaar papier uit de 13e eeuw; wie van de onechtheid uitgaat, zoekt overeenkomsten met papier uit de 19e eeuw.

Uitvoerig is ottema op de papierkwestie ingegaan in zijn voorbericht in de tweede druk van Thet Oera Linda Bok van 1876 (zie bijlage IIa). Terwijl het boek ter perse was, werd door ottema nog een verhandeling over de ouderdom van het handschrift geschreven en vóórin het boek opgenomen (zie bijlage IIb).

Ottema heeft vanaf 1871 tot 1874 met Cornelis Over de Linden en vanaf 1874 tot 1878 met diens zoon Leendert Floris gecorrespondeerd. De collectie in de PBF bestaat uit twee mapjes met elk een 70-tal brieven. Zij zijn nimmer uitgegeven, doch bevatten een schat aan bijzonderheden. Het blijkt onder meer dat de broer van de uitgever H. Kuipers, A.P.H. Kuipers, apotheker was. Hem had Ottema reeds in 1873 chemische proeven laten maken met een reepje afgeknipt van een der bladen van het handschrift.

Op 24-12-1873 ondertekende A.P.H. Kuipers de volgende, door Ottema met de hand geschreven, verklaring:

Het papier waaruit het Handschrift van 1256 bestaat, is bij Mikroskopisch onderzoek gebleken vervaardigd te zijn van boomwol.

Een scheikundig onderzoek ingesteld door den Heer A.P.H. Kuipers heeft bewezen dat in bovengenoemd papier geen spooren van chloor worden aangetroffen, terwijl katoenpapier in de tegenwoordige Eeuw altijd met chloor gebleekt bij dezelfde behandeling de duidelijkste spooren van chloor achterlaat.

Door dit verschil wordt voldingend bewezen dat het papier van het Handschrift een fabrikaat is uit de dertiende Eeuw. (Kalma C18)

Ottema maakt hiervan melding in zijn Voorbericht tot de Tweede druk van 1876, p. VIII. (De heer Kuipers was kort tevoren overleden.) Verder raadpleegde Ottema Hugo Suringar, uitgever te Leeuwarden, wiens eigenhandige verklaring van mei 1874 (zie bijlage IIc) door Ottema niet uitdrukkelijk wordt genoemd, omdat hij het er niet mee eens was, zoals blijkt uit een brief van Ottema aan L.F.o.d.L. dd 7.7.1876:

Het ongunstig oordeel van de Heeren wier brieven hiernevens terug gaan, moet u niet ter neder slaan. Tot uwe opbeuring kan ik u mededeelen, dat het papier evenmin amylum bevat als chloor, dat wil zeggen, dat er geen stijfsel in aanwezig is, en derhalve, volgens het getuigenis van v. Gelder [P. Smidt van Gelder van Van Gelder’s Papierfabrieken] zelve, het papier geen machinaal papier is!!!

Toen ik den naam van den Heer v.G. zag wist ik wat er volgen zoude. Hij is eens met Hugo Suringar bij mij geweest en van dezen heeft hij het denkbeeld overgenomen dat het gevergeerd papier wezen moest. Intusschen heeft de Heer F.M. [Frederik Muller, boekhandelaar te Amsterdam] zelf het Handschrift in zijn geheel nog niet gezien. Men heeft u geen papier uit de 13e Eeuw vertoond of er mede vergeleken. Men heeft u niet kunnen aanwijzen uit welken tijd het dan wel wezen zoude. Ik blijf bij mijn woorden. Inl. XXV. Men toone de weergave aan van dit papier, dit schrift en deze taal.

Na het ontvangen van uwen brief, ben ik terstond naar H. Kuipers gegaan en met dezen naar zijn broeder den Apotheker, en gezamenlijk hebben wij de proef genomen op een stukje dat ik nog bewaard had, afgeknipt van een der bladen van het laatste katern. Gij zult zien dat aan een dier bladen bovenaan een hoekje ontbreekt.

Een druppel Jodium tinctuur daarop gedaan veranderde niet van kleur en bleef donker bruin, terwijl het bij de aanwezigheid van amylum in paarsch violet moest overgaan. Iedere apotheker kan u dat laten zien.

Op de verklaring van Suringar werd voor het eerst in 1927 de aandacht gevestigd door M. de Jong Hzn. in zijn boek Het geheim van het Oera-Linda-Boek (K 290, 354 e.v.). De Jong gaf slechts enkele zinnen en baseerde daarop de insinuatie, dat Ottema zich wel gewacht heeft zijn “verdediging” met zulk een last te verzwaren. M.a.w. Ottema zou de verklaring van Suringar opzettelijk hebben verzwegen, omdat zij niet in zijn kraam te pas kwam. Ottema’s brieven werpen hierop een ander licht.

De Ned. Spectator publiceerde wel de bezwaren van F. Muller en P. Smidt van Gelder (zie bijlage IId), maar kwam na het verschijnen van Ottema’s Voorbericht, enkele maanden later, daar niet meer op terug. Audi et alteram partem was er niet bij!

Ottema’s uitvoerige verweer is pertinent, maar De Jong vond het blijkbaar niet nodig de kritiek van Muller en Smidt van Gelder, noch Ottema’s verweer (die hij afdoet met het woord casuistiek) te toetsen. Hij sluit zich eenvoudig t.a.v. de ouderdom van het papier bij de getrokken conclusiën aan. Voor hem stond het vast, dat Eelco Verwijs de auteur van het OLB was en het door deze gebruikte papier kon eenvoudig niet anders dan van de 2e helft van de 19e eeuw zijn geweest. Zo eenvoudig lag dat!

Een onbevooroordeelde onderzoeker van na de Tweede Wereldoorlog, als E. Molenaar,[7] acht evenmin als De Jong - doch om andere redenen - een onderzoek naar de ouderdom van het gebruikte papier van overwegend belang. Hij schrijft:

Er bestaat, zoals bekend, over de samenstelling en de ouderdom van het handschriftpapier verschil van mening, evenals over de vraag of dit papier al of niet kunstmatig is gekleurd. Dit alles zijn tenslotte bijzaken, die verband houden met de meerdere of mindere ouderdom van het afschrift. Hoofdzaak is niet, of het handschriftpapier al of niet zeer oud is, maar of het handschrift al of niet een familiekroniek is van het voormalige geslacht Oera Linda.

Dit is de kern van het Oera Linda-Boek probleem, dat nog steeds om een oplossing vraagt.

Hierop de algemene aandacht te vestigen, was de taak, die ik mijzelf heb gesteld en thans ten einde heb gebracht. Daartoe behoorde niet mij, als leek, te mengen in de strijd, die in de loop der jaren is gevoerd, zowel tussen de bestrijders en de verdedigers van het handschrift, als tussen de bestrijders onderling (over de auteurskwestie) en tussen de verdedigers onderling (over de vraag of het handschrift in zijn geheel als echt kan worden beschouwd, of dat het door herhaalde overschrijving niet ten volle zijn oorspronkelijke zuiverheid heeft behouden). Het laatste woord hierover is aan een officieel onderzoek, dat nog nimmer heeft plaatsgehad.

Er is al in een vroeg stadium sprake geweest van een officieel onderzoek. In 1874, toen er in het binnen- en buitenland grote verdeeldheid over het geruchtmakende handschrift was ontstaan (daar het zulk een merkwaardig licht wierp op de oudste geschiedenis der Friezen etc.), leken de omstandigheden gunstig. Door het overlijden van Cornelis Over de Linden - die als een leeuw over het handschrift had gewaakt: Eelco Verwijs had het niet uit zijn vingers kunnen krijgen en Ottema alleen katern-gewijs - in februari van dat jaar, was een nieuwe toestand ontstaan. Cornelis' zoon Leendert Floris bood in een Open Brief aan het handschrift, waarvan de inhoud intussen was gepubliceerd, beschikbaar te stellen voor een onderzoek aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (Afd. Letterkunde), als het voorstel van de heer Leemans zou zijn aangenomen.[8] De aanleiding tot deze Open Brief vindt men in het proces-verbaal van de vergadering van 20 april 1874:

Vervolgens komt in discussie een schriftelijk ingediend voorstel van den heer Leemans, betreffende het in 1872 door dr. J.G. Ottema te Leeuwarden uitgegeven Oera Linda Bok. Het handschrift wordt door velen, en ook door den voorsteller voor een fabrikaat van lateren tijd gehouden; maar daar de inhoud in het buitenland zeer de aandacht trekt, stelt de heer Leemans voor een nader onderzoek op te dragen aan eene commissie en den uitslag van haar onderzoek in de Verslagen en Mededeelingen der afdeeling bekend te maken. (K 209, 4; 314, 109;)

Na ampele discussie werd het voorstel (is het wenselijk, dat de Akademie dit onderzoek aan een commissie uit haar midden opdrage?) in stemming gebracht en met 18 tegen 7 stemmen verworpen (vóór stemde o.m. Dirks, familie van Ottema, maar Ottema zelf achtte de Kon. Ak. niet competent). Het gebeurde werd door H. Brugmans in 1928 becommentarieerd in zijn brochure Nieuws over het Oera Linda Bok? (K 314, 111). Brugmans merkt op:

Het is moeilijk te zien, wat de afdeeling anders had kunnen doen. Dr. Ottema, die in een vrij heftige brochure de Akademie aanviel om haar afzijdigheid,[9] en de heer L.F. over de Linden, die het handschrift aan de Akademie ter onderzoek aanbood, hadden stellig ongelijk zich te beklagen: geen van beiden hebben de bedoeling der Akademie met haar beslissing goed begrepen.

Maar wat was die bedoeling precies? Dat de Akademie zich niet bevoegd achtte en de zaak liever overliet aan het Fries Genootschap, waar zij het eerst aan de orde was gesteld? Misschien, maar dat blijkt niet duidelijk uit het proces-verbaal. Had de Akademie zich duidelijker uitgesproken, dan hadden F.L.o.d.L. en Ottema zich waarschijnlijk niet zo opgewonden. Op grond van een bericht in de Haarlemsche Courant hadden zij geconcludeerd (ook toen reeds bleek hoe gevaarlijk het is om op krantenberichten af te gaan), dat de Akademie met haar afwijzing impliciet een oordeel had uitgesproken over het handschrift, als zou dit een recente en niet eens handige bedriegerij zijn. Aangezien er nu geen officieel onderzoek kwam, voelde Ottema zich geroepen (ter verdediging van zijn eigen naam en de eer van Cornelis Over de Linden een aantal argumenten, die vóór de echtheid pleitten, op een rijtje te zetten.

De Haarlemsche Courant had de zaak gedramatiseerd; de Afdeling Letterkunde van de Akademie daarentegen verlangde eenvoudig niet zich met de quaestie in te laten.[10]

Hoe stond het met het Fries Genootschap? Dit had reeds eerder bewilligd in een onderzoek door Eelco Verwijs, daarna door Johan Winkler. Het Verslag van Ottema deed de Nederlandsche Spectator bezwaren uiten tegen de publicatie van het OLB door het Fries Genootschap. Ottema besloot de tekst met vertaling met bekwame spoed zelf te doen uitgeven, zodat Cornelis Over de Linden daaraan nog plezier kon beleven. Het lijkt aannemelijk dat Ottema, om de handen vrij te hebben, ontslag vroeg als conrector van het gymnasium.

De roep om een officieel onderzoek zou van tijd tot tijd gehoord worden. Wij maakten reeds melding van de brochure van E. Molenaar (K 631). De genealoog en journalist W. Vleer schreef in zijn brochure Het Oera-Linda Boek en het ontstaan van het geslacht Over de Linden, 1952 (K 639, 8):

Het zou te ver voeren om alle artikelen die over het handschrift geschreven zijn op te noemen. De Oera-Linda literatuur heeft niettemin nu reeds een omvang van enkele duizenden pagina’s, die moeilijk door te worstelen zijn. Opmerkelijk is dat voor de echtheid nog even veel bewijzen worden aangevoerd als voor een mystificatie. Doch nog opmerkelijker is het dat een onpartijdig onderzoek uitbleef...

In 1958/9 vond o.l.v. Prof. W.Gs. Hellinga van de Universiteit van Amsterdam een studentenproject aan het OLB gewijd plaats. De resultaten zijn niet gepubliceerd (zie bijlage Ia), waarschijnlijk was het project op het verkeerde been gestart. Wanneer het nieuwe inzichten m.b.t. het papier van het handschrift zou hebben opgeleverd, zou dit ongetwijfeld wereldkundig gemaakt zijn.

Daar aan een technologisch onderzoek van het handschrift buiten de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden niet te denken valt (zie bijlage Ic), dient men zich vooralsnog met desk-research tevreden te stellen.

In een brief van 21-4-1874 aan L.F.o.d.L. schreef Ottema, dat in een eerdere vergadering der Akademie Professor Land een Syrisch Handschrift uit de 12e Eeuw vertoond heeft op gelijksoortig papier als dat van het Friesche Handschrift. Over de Linden bleef attent op berichten over papier uit de 13de eeuw, zoals blijkt uit zijn brochure van 1912: Aanvulling van de Brochure “Beweerd, maar niet bewezen” (K 209, 48):

In Napels bestaat papier, afkomstig van Frederik II, uit 1240; Venetië heeft papier van 1223; Barcelona een register van Jacob I van Arragon, gedateerd 1237, en in Parijs heeft men een register van papier uit 1248 gevonden. In Duitschland is papier aangetroffen, waarop de handtekening voorkomt van Frederik II, die in 1250 stierf. Een register van notarieele acten, dat met 1295 begon, werd in Zwitserland gevonden; en in het Kremlin te Moskau zijn overblijfselen van oud papier uit dienzelfden tijd afkomstig. (Telegraaf van 4 januari 1912).

Behalve de aard (stof) en de ouderdom van het papier is er een hele reeks bijkomende kenmerken waargenomen, die zowel het papier als het schrift betreffen. Indien het handschrift zo oud is als het zegt te zijn, dan moeten deze kenmerken uit de tijd van het ontstaan (13e eeuw) worden verklaard; is het handschrift daarentegen een (19e eeuwse?) vervalsing, dan moeten die kenmerken tegen die achtergrond worden bekeken. Hoe meer aanknopingspunten voor de kritiek, hoe beter! Dat ook de kritiek voor kritiek vatbaar is, wordt wel eens vergeten! Al te vaak heeft men in de OLB-controverse beweringen gedaan (en klakkeloos herhaald), zonder op de tegenargumenten in te gaan...

De volgende bijkomende eigenaardigheden betrekking hebbend op het papier van het handschrift moeten de papierdeskundigen interesseren: dikte, formaat, doorzichtigheid, watermerk, waterlijnen, conserveringsstaat, mogelijke inwerking van vocht en chemische stoffen; soort inkt, aard en indruk van het gebruikte schrijfgereedschap; de wijze van liniëren en pagineren en de wijze waarop de bladen ingenaaid zijn geweest enz. enz. De eigenaardigheden betreffende het gebruikte alfabet, de taal, de grammatica en de spelling gaan de taalgeleerden aan. Maar niet ieder die papierdeskundige of taalgeleerde heet, is op zijn eigen gebied alwetend, c.q. bereid zijn beperkingen te erkennen. Gewoonlijk willen de papierdeskundigen niets weten van de taalproblematiek en willen de taalgeleerden zich niet inlaten met de papierproblematiek. Onbevangen ondeskundigen hebben er geen idee van, hoe moeilijk een discussie onder deskundigen van verschillende disciplines kan zijn! Als het water gevaarlijk stijgt, trekt ieder zich op zijn eigen terp terug!

Nog eerder dan op het papier, richtte de aandacht zich op het geschrevene. De schrijver van het Voorwoord uit 1256 had, zoals hij zelf verklaart, een oud handschrift, met een in 803 gedateerd Voorwoord, overgeschreven, omdat het origineel door waterschade ging bederven. Het origineel moet dan reeds geschreven zijn geweest in het typische (niet gangbare) alfabet. Lettertype en alfabet moest de overschrijver zich vermoedelijk eerst eigen maken en door ongewoonte waren afschrijffouten niet te vermijden.

De taal, waarin het origineel geschreven was, leek een soort Fries uit een vroegere periode waarvan geen andere specimina bekend waren, ongetwijfeld afwijkend van de taal en de spelling zoals die zich tot de 13e eeuw hadden ontwikkeld. Ook daaruit konden fouten bij het overschrijven verklaard worden. De inhoud van het handschrift bood evenwel verrassingen, waarmee men niet zo gauw raad wist: merkwaardige dateringen, mythologieën, wetten en verhalen, absurde woordafleidingen enz.

Ottema opende als eerste zijn geest voor de nieuwe informatie die het handschrift bood (hij was daartoe zeer geëquipeerd, zo niet gepredisponeerd, zoals wij later zullen zien). In zijn Verslag gaf hij de eer aan Verwijs, die de taal terstond voor zeer oud Friesch had herkend (Verwijs was echter geen Fries-kenner, hij heeft erkend, dat hij door Colmjon e.a. in dat opzicht niet hoog werd aangeslagen!).

Ottema wendde zich tot Jhr Mr De Haan Hettema, bekend als uitgever van oude Friese wetten, die een wat verward artikel schreef in de Leeuwarder Courant (K 5) en tot de autodidact Gerben Colmjon, die Verwijs was opgevolgd als Archivaris van Friesland, toen deze naar Haarlem verhuisde. Colmjon schreef op 12-9-1871 een artikel in de Leeuwarder Crt. (K 7) waarin hij verklaarde, dat hij niet kon ingaan op Ottema’s verzoek van het OLB een nieuw-Friese vertaling te maken. Naar zijn mening kwam de taal en de stijl van het handschrift meer met het nieuwere Fries en Nederduits overeen dan met het oud Fries en andere oude, met het Fries verwante, talen. Een groot aantal modern lijkende woorden en wendingen worden aangehaald om het vermoeden van onechtheid te staven.

Ottema reageerde in een artikel over Thet Bok thera Adela forstar in de Leeuwarder Crt. van 19-9-1871 (K 9) met verwijzing naar een antwoordbrief, die door Colmjon verzwegen was. Uitvoerig ging hij op de door Colmjon geopperde bezwaren in. Aangezien de Leeuwarder Crt. de discussie in haar kolommen sloot, reageerde Colmjon op het voorgaande met een brochure Over het Boek van Adela, gedateerd 25-9-1871 (K 11). Daarin wordt o.m. op tal van woorden en uitdrukkingen ingegaan. Ottema liet het er niet bij zitten en weerlegde de bedenkingen van Colmjon in een artikel in de Heldersche Crt. van 27-9-1871 (K 12). Colmjon zal er in 1874 op terugkomen in een lezing voor het Frysk Selskip, waarvan Verslag in de Leeuwarder Crt. van 19-6-1874 (K 57). Hij hield vol dat de taal van het OLB hem te modern voorkwam; Ottema was overtuigd van de ouderdom van het handschrift en gaf plausibele verklaringen, waarop door zijn tegenstander niet werd ingegaan. In zijn correspondentie met L.F.o.d.L. heeft hij zich daarover beklaagd. Hij legde een geleerdheid en een belezenheid aan de dag, waarvan de anderen niet terug hadden. Zijn vindingrijkheid moet hen verbijsterd hebben.

Intussen had ook Johan Winkler, die bibliothecaris van het Fries Genootschap was, zich in een artikel in de Leeuwarder Crt. van 17-9-1871 over het handschrift uitgesproken. Hij uit kritiek op de taal van het handschrift en maakt verschillende verhalen die erin voorkomen belachelijk. Ottema verwaardigde zich niet daarop te reageren (Over de relatie Ottema-Winkler, zie hoofdstuk VI).

De belangstelling voor het OLB en voor de kritiek erop groeide met de dag. De Nederlandsche Spectator mengde zich in de discussie, alsmede de Navorscher. Ottema ging onvermoeid op de kritiek in. De vragen beperkten zich zelden tot één aspect van de zaak. De discussie over de ouderdom van het papier en de taal stokte; een nieuw hoofdstuk begon: de herkomst van het handschrift. Als het handschrift onecht was (en dat moest het volgens de bestrijders wel zijn), was degeen die met het handschrift het eerste op de proppen was gekomen, Cornelis Over de Linden, de eerste verdachte.

III. De herkomst van het handschrift

Cornelis I (1811-1874) heeft in een handgeschreven Opstel aan zijn kleinzoon Cornelis omstandig verteld, hoe hij in het bezit van het OLB was gekomen (zie bijlage IIIa).

Uit dit Opstel blijkt, dat zijn grootvader Andries (1759-1820) het voor hem aan zijn tante Aafje in bewaring gegeven had, omdat Jan, Cornelis' vader, het mogelijk zou wegmaken. Tante Aafje heeft het hem in augustus 1848, toen hij met zijn oudste zoon Cornelis II (1833-1868) een bezoek bracht aan Enkhuizen, overhandigd als een familiestuk, waar hij goed op moest passen, zoals grootvader Andries het had gewild.

Op grond van verscheidene contemporaine getuigenissen[11] concludeert Molenaar (K 631):

  1. dat het handschrift van het veel omstreden Oera Linda Boek vóór 1848 aanwezig is geweest in Enkhuizen, in de voorouderlijke woning aan de Vijzelstraat;
  2. dat tante Aafje in augustus 1848, bij een bezoek van Cornelis over de Linden en zijn zoon, de oude familiepapieren aan hem, volgens opdracht van haar vader Andries, overhandigd heeft;
  3. dat Cornelis over de Linden deze oude geschriften als rechtmatige erfgenaam van zijn grootvader, in bezit heeft genomen.
  4. dat deze getuigenissen op geen enkel punt het verhaal van Cornelis' opstel tegenspreken.

Hoewel grootvader Andries (vermoedelijk kort vóór zijn dood in april 1820) zijn dochter Aafje had opgedragen het handschrift aan zijn kleinzoon Cornelis door te geven, gebeurde dat pas in augustus 1848. De reden voor de vertraging was: in 1845 stierf Reuvers, haar man, die haar had verboden erover te spreken; een paar jaar later hertrouwde zij met Koops Meijlhof, die zij van de aanwezigheid van oude papieren onkundig liet. Tante Aafje is een half jaar na Cornelis' bezoek, op 4-2-1849, te Enkhuizen overleden.

De vraag is nu, vanaf wanneer kan grootvader Andries het handschrift in zijn bezit hebben gehad en heeft hij het rechtstreeks van zijn vader geërfd? Conclusies daaromtrent kunnen slechts verwacht worden van genealogische naspeuringen naar de herkomst van de familie Over de Linden. Hiervoor kunnen wij putten uit een brochure van Wigholt Vleer Het Oera-Linda Boek en het ontstaan van het geslacht Over de Linden, 1952 (K 639). Bijlage IIIb geeft de door Vleer opgestelde stamboom.

In verband met mededelingen omtrent een 18e-eeuws familiewapen met de lijfspreuk WAK (waak), dat ontleend zou zijn aan het Handschrift (zie de brief van Hiddo aan zijn zoon Okke) en een familietraditie die spreekt van afkomst van oude Friese adel, heeft Vleer verdere naspeuringen verricht en het resultaat gepubliceerd in zijn artikel Het geslacht Over de Linden kwam uit Steggerda in de Leeuwarder Crt. van 29-8-1959, een artikel dat voor ons onderzoek van zoveel belang is, dat het integraal als bijlage IIIc is opgenomen. De familietraditie dat het geslacht Over de Linden van oude Friese adel was - waar Cornelis' vader Jan graag op pochte - vindt waarschijnlijk zijn eenvoudige verklaring in het eerste stuk van het OLB, het boek van Adela.

De door Vleer gereconstrueerde stamreeks maakt het mogelijk het bestaan van het handschrift in de familie verder terug te vervolgen.

Andries Over de Linden, die scheepstimmerman was (zijn zoon Jan en zijn kleinzoon Cornelis zouden het ook worden), moet het handschrift in 1809 hebben ontvangen van zijn oudere broer Johannes over de Linden, die boekhandelaar was te Enkhuizen en in dat jaar overleed. Johannes, op zijn beurt, moet het handschrift in 1794 ontvangen hebben van vader Jan Andriesz. over de Linden, volgens familietraditie diender, geb. ca. 1717 buiten Enkhuizen en gestorven te Enkhuizen in 1794. Jan Andries was zeer waarschijnlijk de Leeuwarder klerk Jan Overlende (als getuige optredend voor het Hof van Friesland op 27-4-1741), die op 15-8-1745 te Harlingen in ondertrouw ging met Janke Hansen. Op grond van aanwijzingen kan, volgens Vleer, verder worden aangenomen, dat Jan Overlende uit Steggerda kwam, waarmee de familienaam geheel verklaard is, want Steggerda ligt aan gene zijde van het riviertje de Linde.

Wij sluiten dit hoofdstuk af met een mededeling van de heer Vleer (brief dd 26 juli 1989), die voor de herkomstgeschiedenis van het handschrift van groot belang lijkt te zijn. Zij luidt als volgt:

In de aantekeningen van Arian Jansz. de Goede, maire en dijkgraaf van de Schermer, omstreeks 1949 in bezit van Mr. dr. Arian de Goede te Utrecht, later professor te Bandoeng, staat omstreeks 1799:

“Ik was te Enkhuizen bij een boekverkoper in de Nieuwe Westerstraat en zag daar een oude Friese kroniek in onleesbaar schrift, teruggaande tot ettelijke honderden jaren voor Christi, behelzende de geschiedenis van onze landen. Ik vroeg de prijs, maar de man wilde de kroniek niet verkopen, zeggende dat deze al eeuwen in zijn familie was bewaard.”

Destijds nam ik deze tekst in een soort steno over, omdat dit de aanleiding was voor de opdracht en het onderzoek [naar de herkomst van de familie Over de Linden]. Ik twijfel er niet aan of het schrift was vanuit de dijkgraaf zijn tijd en de bundel brieven en aantekeningen zie ik nog voor me. Op de bijeenkomst met Overwijn, ’s Jacob, Kits Nieuwenkamp, Molenaar, Wirth en mijn persoon, toonde De Goede min of meer met trots en voldoening dit epistel.

Voor mij is het zeker dat het hier om het OLB gaat. Vooral omdat door mijn onderzoek bleek dat de boekverkoper Johannes Over de Linden was. Reeds toen suggereerde Johannes dat de kroniek eeuwenlang in de familie was bewaard.

Het feit, dat Mr. dr. Arian de Goede de bewuste aantekening onder zijn familiepapieren aangetroffen had, zou de aanleiding zijn geweest tot de bijeenkomst van een aantal sterk in het OLB geïnteresseerde personen, waarbij de heer Wigholt Vleer, toen 31 jaar, als deskundige op genealogisch gebied aanwezig was. De aantekening vormde de aanleiding tot het diepgaand genealogisch onderzoek naar de familie Over de Linden, door de heer Vleer verricht. Wij mogen hem zeer dankbaar zijn voor het feit, dat hij reeds in 1952 de resultaten van zijn onderzoek publiceerde en daarbij opriep tot een onpartijdig onderzoek. De bijeenkomst, waarvan hij gewag maakt, is een, zij het indirect, bewijs van het bestaan hebben van bedoelde aantekening, die zich mogelijk nog bevindt in het Mr. Arjan de Goede-archief in het Provinciaal Rijksarchief te Haarlem. Het heeft er inderdaad alle schijn van, dat het in 1799 door de Enkhuizer boekverkoper aan zijn voorvader getoonde handschrift het later door Ottema zo genoemde Oera Linda Boek was.

IV. Grondslagen van het echtheidsonderzoek

Na het onderzoek van het papier, de bijkomende kenmerken en de herkomst van het handschrift, waartoe papierdeskundigen, taalgeleerden, getuigen en genealogen hun bijdragen moesten leveren, komt het eigenlijke inhoudelijke onderzoek van het oude handschrift. Dit stelt zijn eigen eisen.

De waarde van een oud handschrift ligt in het feit dat het iets zegt over een ver verleden, waarover de gegevens schaars zijn, m.b.t. toestanden en gebeurtenissen die op zichzelf vreemd zijn. Daarbij komt, dat het oude handschrift zich aandient als een familiekroniek, niet als een officieel stuk geschreven voor een wereldlijk of kerkelijk vorst. Het kan zijn dat wat het zegt door sporadische gegevens van elders bevestigd wordt, of die gegevens aanvult of op een verrassende wijze anders interpreteert. Het kan ook zijn, dat de gegevens van elders aantonen dat de schrijver van het handschrift onjuiste inlichtingen verstrekt, of dat de van elders verkregen gegevens meer vertrouwen verdienen. Veel zaken zullen nimmer definitief beslist kunnen worden bij gebrek aan bevestiging van elders. Leken-schrijvers hebben doorgaans minder bronnen tot hun beschikking dan officiële.

Kennis is vaak zeer gespecialiseerd en dikwijls gaat het om problemen die op het grensgebied van verschillende disciplines liggen, waarover dus verschillend geoordeeld kan worden. Voor de kennis van het verre verleden zijn vele gespecialiseerde bronnen en deskundigen aan te trekken en het wordt pas echt interessant, wanneer de bronnen of deskundigen het met elkaar oneens blijken te zijn. Dan ziet de lezer zich genoodzaakt zelf de verschillende meningen objectief tegen elkaar af te wegen.

Het is uitgesloten, dat een leek in staat is zelfstandig het handschrift OLB te onderzoeken. Hij kan echter wel de verklaringen pro en contra de echtheid tegen elkaar afwegen; zij zijn niet allen van hetzelfde gewicht. Ook de personen die verklaringen afleggen zijn niet in gelijke mate objectief of even deskundig. Het is derhalve voor een leek van belang, niet alleen te letten op wat er gezegd is, maar ook op wie wat gezegd heeft (en wanneer).

Voor het historisch en taalkundig onderzoek van de inhoud van het OLB verdient Dr J.G. Ottema een standbeeld, of op zijn minst een straatnaam in Leeuwarden. Ruimtegebrek verhindert hier de inhoud van het OLB te bespreken en in te gaan op de talrijke oplossingen door Ottema voor de even talrijke problemen aangedragen. Hiervoor moet verwezen worden naar zijn Inleiding van 1871 en naar zijn brochures: De Deventer Courant en het Oera Linda Boek, 1876 (89), Leeuwarden, de Middelzee en het Oera Linda Boek, 1876 (K 130) en Geschiedkundige aanteekeningen en ophelderingen bij Thet Oera Linda Bok, Tweede vermeerderde uitgave, 1878 (K 189).

Aangezien dit Dossier de lezer niet alleen maar wil informeren, maar ook in staat wil stellen zich een oordeel te vormen, moet hij niet alleen gewezen worden op de stand van het onderzoek en de beschikbare bronnen, maar ook op de noodzaak zijn oordeel te funderen op goede theoretische grondslagen. Daarom zal in dit hoofdstuk aandacht gevraagd worden voor een geschiedkundige, een jurist en een medicus, die alle drie waarschuwingsborden hebben geplaatst bij onbewuste hyperkritiek, onbedoelde laster en het domweg volgen van een onaangepaste denkmethode.

Prof. Dr. A. von Brandt

merkt in zijn Werkzeug des Historikers[12] o.m. het volgende op:

Die Feststellung, ob eine Fälschung vorliegt, erfolgt mit Hilfsmitteln der äusseren oder der inneren Kritik. Die äussere Kritik umfasst alles das, was sich nur aus Prüfung des originalen Stückes erschliessen lässt, also: Beschreibstoff, Schrift, Siegelstoff usw. Nur teilweise kann die Anschauung des Originals auch durch ein Photo ersetzt werden (z.B. für Schrift, Siegelbild)... Es versteht sich, dass die inhaltliche Kritik leichter von subjektiven Momenten bestimmt wird und daher unsicherer ist, als die äussere - diese sollte mithin immer vorangehen, sofern das Stück im Original erhalten ist. Zahlreiche Fälschungsbestimmungen auf Grund allein inhaltlicher Kriterien sind in der Forschung strittig geblieben, manche auch nachträglich als hyperkritischer Irrtum erwiesen worden.

Die Echtheitsprüfung ist die erste Voraussetzung für die Verwertung der Urkunde als Quelle. Ist eine Urkunde als Fälschung erkannt, so müssen die zwei Fragen beantwortet werden:

  1. Wann ist die Fälschung erfolgt (zeitlicher Kausalitätszusammenhang!)?
  2. Was ist mit ihr beabsichtigt (Tendenz der Fälschung)?

Nach Klärung dieser beiden Fragen kann die Fälschung als ebenso wertvolle Quelle historischer Untersuchung benutzt werden, wie eine echte Urkunde. Aber die Verwertung der Quelle kann nur für den zeitlichen und sachlichen Zusammenhag erfolgen, in den sie tatsächlich gehört.

Prof. Von Brandt waarschuwt uitdrukkelijk voor het gevaar van hyperkritiek. Hyperkritiek vloeit gewoonlijk voort uit een emotionele benadering van het probleem; de zakelijke waarneming met een open geest wordt belemmerd en vertroebeld door onzuivere gevoelens, die iedereen kent en waarvan niemand geheel vrij is. Aangezien we het OLB zelf niet kunnen beoordelen, moeten we op deskundigen afgaan. Alleen die deskundigen verdienen gevolgd te worden, die partij hebben gekozen voor de zaak, die zij zo objectief mogelijk hebben willen benaderen.

Hier duikt een nieuw vraagstuk op: moet de historicus zich identificeren met de objectieve rechter, of met een nimmer geheel onpartijdige journalist? Dit vraagstuk is op verhelderende wijze geanalyseerd door de vroegere rector van de Leidse Universiteit,

Prof. Mr. A.S. de Blécourt

die in zijn diesrede van 8.2.1936, Historisch en juridisch bewijs, o.m. het volgende opmerkt:

De historicus moet, evenzeer als de rechter, vóór alles doordrongen zijn van de verantwoordelijkheid van zijn taak. Met zucht tot onpartijdigheid, zonder meer, d.w.z. zonder kennis van bewijsconstructie, loopt hij gevaar, zij het onopzettelijk, onrecht te plegen. Het vonnis, dat hij velt, kan de eer aantasten van den veroordeelde. Dit is slechts dan verantwoord, als die veroordeling steunt op een bewijsvoering volgens de soliede methode, het product van eeuwenlange ervaring. Nu behoeft het geen toelichting, dat als de historicus op onvoldoend bewijs de nagedachtenis van een overleden persoon een vlek aanwrijft. hij dit niet doet om te smaden, maar om te goeder trouw, in onpartijdigheid, zonder aanziens des persoons, de waarheid boven al te stellen. Niet de vlek, maar de waarheid is het doel. Dit geeft hem geen vrijbrief om alle waarschuwingen, dat zijn methode van bewijsvoering niet deugt, in de wind te slaan en in het kwaad te volharden. Want het is een kwaad, dat hij, die zich gerechtigd acht te oordelen over gestorvenen, de kracht der aangewende bewijsmiddelen niet kent (p. 31).

Wij zullen bij de schrijvers, die de echtheid van het OLB hebben bestreden en dus iemand hebben moeten vinden die zij de vervalsing in de schoenen konden schuiven, vaststellen, dat zij zich van geen kwaad bewust zijn geweest. Dat wil niet zeggen, dat zij met hun valse beschuldigingen en verdachtmakingen geen kwaad gesticht hebben!

Edward De Bono

De schrijver van het boek: De praktijk van het lateraal denken[13] wijst ons erop, dat denken vooral een gewoonte is en dat men er gewoonlijk niet bij stil staat dat er voor verschillende problemen verschillende denkmethodes bestaan. Hij beschrijft aan de hand van tal van voorbeelden het verschil tussen wat hij verticaal denken en lateraal denken noemt. Onder verticaal denken verstaat hij rechtlijnig denken langs de weg van de grootste waarschijnlijkheid en onder lateraal denken, zijdelings denken langs de weg van geringe waarschijnlijkheid.

Het verticale denken gaat uit van een bekende werkelijkheid of een bekend denkgebouw, waarin wel ruimte is voor verdere verfijningen, maar niet voor verruiming met nieuwe gegevens en ideeën. Het laterale denken gaat ervan uit dat de bekende werkelijkheid of het bekende denkgebouw in feite niet meer is dan een hypothese. De hypothese die in de praktijk voldoet krijgt het karakter van zekerheid, maar blijft een hypothese. Wanneer nieuwe feiten opdoemen, die niet passen in het beeld dat de meerderheid der mensen van de werkelijkheid heeft- en dat het kader en de grondslag is van de dagelijkse communicatie - worden die feiten bij het overheersende verticale denken, als niet reëel, uitgebannen, terwijl zij bij het laterale denken bij enkelingen aanleiding kunnen geven de zekerheid van het gangbare beeld van de werkelijkheid te herzien.

Het onderscheid tussen het verticale (gesloten) denken en het laterale (open) denken lijkt een goede maatstaf voor het beoordelen van de controverses die t.a.v. het OLB zijn ontstaan. Hier is een vreemd oud handschrift, met gegevens die niet kloppen met het beeld dat de collectiviteit van een bepaalde voorhistorische periode heeft. Het verticale denken zal onbewust de neiging hebben de nieuwe informatie aan het gangbare beeld te toetsen en als dat niet snel klopt, uit te bannen. Het laterale denken is attent op de mogelijkheid dat de bestaande hypothetische opvattingen omtrent de voorgeschiedenis door onverwacht opduikende vondsten soms ineens bevestigd worden (waardoor een grotere zekerheid lijkt te zijn verkregen), soms bijgesteld moeten worden, of de onzekerheid vergroten, in afwachting van verdere vondsten en inzichten.

Bij het objectief bestuderen van de controverses rond het OLB is het essentieel, te bedenken, dat t.a.v. de ouderdom van het papier en de bijkomende eigenaardigheden van papier en schrift het onderzoek nimmer is afgesloten en dat tot voor kort de genealogie van de familie Over de Linden nagenoeg onbekend was; en dat de veelal emotionele controverses rond het OLB werden gevoerd door personen die veelal onbekend waren met de grondslagen van het echtheidsonderzoek. Voor zover zij de betrouwbaarheid van de aanbieder van het handschrift, Cornelis Over de Linden, en de echtheid van het handschrift in twijfel trokken, behoorden zij tot de verticaal denkende meerderheid. Minstens zo interessant zijn de eenzame lateraal denkenden, die, de aanbieder en het handschrift het voordeel van de twijfel gevend, bereidheid toonden hun wereldbeeld aan de nieuwe informatie aan te passen.

Wanneer de bekende werkelijkheid of het bekende denkgebouw wordt aangetast door het optreden van nieuwe, voorheen onbekende feiten of nieuwe, voordien niet bedachte ideeën, berokkent men zichzelf schade, door niet van denkmethode te veranderen en alleen de verticale denkmethode die voor dagelijks gebruik geschikt is, maar niet voor uitzonderlijke gevallen, te blijven toepassen. Men dient in zulk een geval op de laterale denkmethode over te schakelen, die kan leiden tot een bewuste herziening en verbetering van de hypothetische uitgangspunten - en tot een vruchtbaarder discussie!

V. De controverse chronologisch

De moeilijkheid bij het discussiëren over een controversiële aangelegenheid is dat de deelnemers niet hetzelfde beeld hebben van het onderwerp van gesprek (anders zouden ze het immers spoedig eens zijn). Tenzij ze het niet met elkaar eens willen worden (en wat is daarvan de zin?), dienen ze bij de eerste de beste hapering na te gaan wie over het ruimste en meest volledige beeld beschikt. De een moet de ander helpen zijn beeld aan te passen en de ander moet zich laten helpen. Een gesprek is geen gevecht! Vandaar dat het nodig is, alvorens samen de biografische onderdelen van de controverse te bespreken, te vragen naar het chronologische totaalbeeld. Het kan zijn dat het probleem dat men wil bespreken al eerder aan de orde is geweest.

Naarmate er over het OLB meer geschreven werd, groeide de behoefte aan een literatuur-overzicht. Daarbij is het nodig dat het literatuur-overzicht objectief is. Kalma’s bibliografie van het OLB is objectief, omdat gepoogd is alles wat over het OLB geschreven is, chronologisch te vermelden, zodat daaruit kan worden gezien, welke aspecten in bepaalde perioden domineerden. Het is hoog nodig, dat Kalma’s bibliografie up to date wordt gebracht. Het supplement tot 1989 voldoet maar half, omdat de 100 nagekomen titels niet in de indices zijn verwerkt. Hier ligt dus een taak voor de Provinciale Bibliotheek van Friesland.

Wie echter een chronologisch overzicht van de literatuur samenstelt met de vooropgezette bedoeling een bepaalde opvatting door te drukken, maakt het onderwerp, dat toch al moeilijk genoeg is, nog extra moeilijk. Men dient dus de overzichten die in de loop van de tijd gemaakt zijn, te onderzoeken op hun objectiviteit.

Het eerste overzicht van de OLB-literatuur werd gemaakt door J.H. Gallée in De Gids van 1878, pp. 1-24, getiteld: Het Oera Linda Bôk 1872-1877. Na een samenvatting van de inhoud van het OLB, worden al spoedig aandacht gevraagd voor de aanvallen op de echtheid van de zijde van Dr J. Beckering Vinckers, wiens conclusies door de auteur worden overgenomen. Hij vervolgt:

Niettegenstaande B.V. overtuigend bewezen had dat het geheel a forgery was, bleven er toch nog gelooven, en in September 1876 zag eene tweede uitgave het licht, waarin Dr. Ottema met onnavolgbare naïviteit verklaart, “dat hij zes jaren lang het boek van buiten en van binnen bestudeerd heeft in verband met de geheele oude Grieksche en Latijnsche literatuur, maar nergens iets heeft kunnen vinden, wat hem eenigen grond tot twijfel bood.”

Het geheel is interessante lectuur voor de partijdige wijze waarop, onder het mom van objectiviteit en volledigheid, propaganda bedreven werd tegen het OLB en iedereen die voor de echtheid pleitte. Men moet nu een dergelijke verhandeling plaatsen in het kader van de tijd en complementeren met gegevens die naderhand beschikbaar zijn gekomen. Ongeveer terzelfder tijd publiceerde Ottema de Tweede vermeerderde uitgave van zijn Geschiedkundige aanteekeningen en ophelderingen (K 189). In een brief van begin januari 1878[14] schrijft Ottema:

Dit ellendige prul van Gallée is geen antwoord waard; het is niets dan napraterij van BV. Er staat niet eens één enkeld eigen denkbeeld in. Daardoor had ik ook met de tweede uitgave mijner Aanteekeningen hier niet op behoeven te wachten. Intusschen beginnen door de ongerijmde wauwelarij van Gallée bij het publiek toch de oogen open te gaan. Bij het lezen van de lijst der brochures die Gallée daar bespreekt, vraagt men: waarom maakt hij volstrekt geene melding van Ottema’s geschriften?? Waarom ignoreert hij die? En waarom doen ze dat allen? Dat is geene eerlijke kritiek, maar lage polemiek. Ik antwoord daarop, dat geen van die schreeuwers het OLB zelf gelezen heeft...

Als men verwacht, dat in een eeuw tijd de wetenschappelijke mentaliteit verbeterd zou zijn, voelt men een diepe treurnis bij het lezen van het chronologisch overzicht van Prof. A.H. Huussen jr, getiteld: Het Oera Linda Boek: mystificatie of falsificatie?[15] Net als Gallée begint de schrijver met het oproepen van een stemmingsbeeld:

De 19e eeuw, die een kritische geschiedwetenschap zag ontstaan, is rijk aan tekstvervalsingen geweest. Talloos zijn de voorbeelden van zogenaamde historische bronnen die bij nader inzien niet dát blijken wat ze pretenderen te zijn.

Hij besluit zijn artikel met de woorden:

Er valt hoop voor de toekomst van onze kritisch-historische wetenschap uit te putten. Want we moeten wel voort blijven gaan knoeiers en oplichters te ontmaskeren - tenzij we natuurlijk bedrogen willen worden.

Daartussen een beschouwing, die getuigt van een vlotte pen, een kwasi-belezenheid en een enigszins puber-achtige verlegenheid. Reeds in zijn jeugd heeft hij zich tot het OLB aangetrokken gevoeld. Rijper - en professor - geworden, zijn zijn

vroegere twijfels over de aard van het OLB wel weggenomen: het is niet echt. Het is een vervalsing. Wat dat betreft onderschrijft hij volledig de krachtige stelling van de rechtshistoricus A.S. de Blécourt die in zijn Leidse diesrede over Historisch en juridisch bewijs in 1936 zei: geen ernstig man twijfelt nog omtrent de vraag, of het Oera Linda Bok echt of vals is (p 21). Zo stellig als Beckering Vinckers, Boeles en De Blécourt Cornelis over de Linden blijven aanwijzen als de vervalser durf ik niet [...] In de maalstroom van de Oera Linda-kwestie zijn geleerdenreputaties gesneuveld. Men valle hen niet allen bij voorbaat hard. Natuurlijk, zij waren gewaarschuwd.

Interessant is, wat Huussen over Ottema schrijft:

De classicus dr. J.G. Ottema (1804-1979), oud-conrector van het gymnasium te Leeuwarden en sinds 1848 bestuurslid van het Genootschap, was een enthousiast beoefenaar van de Friese geschiedenis. Dilettantisme kan deze redacteur van de Friese Volksalmanak niet verweten worden. Seniele onvoorzichtigheid soms wel?

Ja, het staat er!

VI. De controverse biografisch

In de hoofdstuk II en III werd een overzicht gegeven van de stand van het onderzoek van het papier de bijkomende eigenaardigheden van het OLB en van de herkomst van het handschrift uit de familie Over de Linden. Als er nieuwe feiten ontdekt worden, kunnen deze aan de bekende gegevens toegevoegd en daarmee vergeleken worden. In hoofdstuk IV werden enkele waarschuwingsborden opgericht voor het omgaan met de feiten. Iedereen gaat ervan uit dat hij kan denken en dat zijn waarneming onvooringenomen is, maar dat is niet zo. Veel misverstanden ontstaan door onbewuste motieven (b.v. ijdelheid), karakterfouten (b.v. arrogantie) en vooral door onaangepast denken.

Het OLB viel als een meteoor uit de kosmische ruimte op de aarde van de ontwikkelde burgerij van 1867. Sommigen hadden een gymnasiale, anderen een HBS-opleiding. Sommigen kenden zichzelf een deskundigheid toe, of kregen die door anderen toegekend, die zij niet hadden. Sommigen zeiden iets, hoewel zij niets te zeggen hadden. De oordelen, die daarna over het OLB werden uitgesproken, zeggen in de meeste gevallen niets over het OLB, maar alles over degenen die door hun oordelen iets van zichzelf bloot gaven. Het is weinig zinvol uitspraken van zo verschillende personen als gelijkwaardig te beschouwen. Men dient rekening te houden met het feit, dat de beoordelaars heel verschillend gepredisponeerd waren door b.v. leeftijd, karakter, vooropleiding, levenservaring en denkgewoonte.

Uit de in hoofdstuk V besproken commentaren op de chronologie van de controverse blijkt dat er twee neigingen bestaan: enerzijds de neiging om, verticaal denkend, het OLB het niet het voordeel van de twijfel te geven en het, op grond van enkele onbegrepen aspecten, voor een falsifikaat te houden, wat dan wel de noodzakelijkheid met zich meebrengt, de falsaris (of hoe men die vergoelijkend wil noemen) met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aan te wijzen; anderzijds de bereidheid het vreemde handschrift, gezien de betrouwbare gegevens omtrent de herkomst, het voordeel van de twijfel te geven en, lateraal denkend, uitgaande van de hypothese van de echtheid, te trachten een groeiende hoeveelheid verklarend materiaal te schiften.

Het moet zo langzamerhand duidelijk zijn, dat de bestrijders van de echtheid wel veel vraagtekens bij het OLB geplaatst hebben, maar geen belangstelling hadden voor de antwoorden op hun vragen en wel royaal waren met kritiek en verdachtmakingen, maar niet slaagden in de ontmaskering van de verdachte persoon. Henzelf treft het verwijt van falsificatie of mystificatie!

Afgezien van enkele wilde verdachtmakingen (aan het adres van Gabbema, Ottema, Haverschmidt) heeft men achtereenvolgens Cornelis Over de Linden (Dr Beckering Vinckers), Dr. E. Verwijs (Johan Winkler, M. de Jong Hzn.) en Ds J.H. Halbertsma (Mr G.J. van der Meij) het auteurschap in de schoenen geschoven. Elke nieuwe poging bewees de ondeugdelijkheid van de vorige, meer niet. Ook de laatste, die van Van der Meij was tot mislukken gedoemd, doordat zelfs niet getracht werd een verklaring te geven voor de beschikbare feiten die hierboven in de hoofdstukken II, III en IV zijn opgesomd. Ze werden meestal genegeerd.

Enkele personen, die in de begintijd van de controverse een belangrijke rol hebben gespeeld, verdienen onder de loupe genomen te worden.

Cornelis Over de Linden

Geb. 11-1-1811 te Enkhuizen; overl. 22-2-1874. Door zijn vader opgeleid tot scheepstimmerman. Maakte een zeereis mee naar Hongkong. Trouwde 2-1-1833 te Amsterdam met Trijntje Visser, wed. van G.P. May. 1833 aangesteld als scheepstimmerman eerste klasse aan ’s Rijks Marinewerf te Den Helder. 1857 benoemd tot Eerste Meesterknecht. Was een bekwaam vakman. Gaf 1856 een boekje uit Een nieuwe vorm voor een zeeschip. Heeft vele prachtige modellen van schepen gemaakt, waarvan verschillende op tentoonstellingen bekroond werden.

Cornelis Over de Linden ontving in augustus 1848, bij een bezoek aan Enkhuizen, van zijn tante Aafje (overl. 1849) twee handschriften, een deel van Worp van Thabor’s Chronicon Frisiae (eerste helft 16e eeuw) en een kleiner, in vreemde, onleesbare letters geschreven (later door Dr. J.G. Ottema Thet Oera Linda Bok genoemd).

Cornelis was autodidact. Hij liet een voor zijn doen aanzienlijke boekenverzameling na (w.o. boeken die hij op aanraden van Ottema had aangeschaft en die hij, volgens Beckering Vinckers had gebruikt om het OLB te schrijven). Molenaar (K 631) deelt mee, dat Cornelis in 1867, bij zijn pogingen om het handschrift vertaald te krijgen, via een kennis in contact trad met Dr Eelco Verwijs. Hij schreef hem op 7.10.1867 een openhartige brief (zie bijlage VIa), waarbij Molenaar het volgende aantekent:

Deze brief, welke thans (1949) voor het eerst in zijn geheel wordt gepubliceerd, spreekt voor zichzelf. Een onbevooroordeelde lezing kan niet anders dan de indruk wekken, dat Over de Linden, nu hij eindelijk het stilzwijgen verbreekt, hetwelk hij steeds bewaard had over het in zijn bezit zijnde Oud-Friese handschrift, zich thans in volkomen oprechtheid hierover uitspreekt tegenover Dr. Verwijs. Wanneer men bedenkt, dat Over de Linden vergeefs getracht had het handschrift met behulp van woordenboeken zelf te kunnen lezen en vertalen; dat hij dus met de inhoud ervan onbekend was en vurig begeerde daarmede in kennis te worden gesteld en dat hij innig overtuigd was van de ouderdom en de echtheid van het handschrift, dan is het niet te verwonderen en volkomen begrijpelijk, dat hij gretig gebruik maakte van de hem geboden gelegenheid om zich voor het verkrijgen van een vertaling rechtstreeks schriftelijk tot Dr. Eelco Verwijs, de Archivaris van Friesland, te wenden, waarbij hij hem mededeelde hoe, waar en wanneer hij in het bezit van het handschrift was gekomen en waarbij hij hem tevens ter inzage de twee eerste bladzijden van het origineel deed toekomen.

Bedoelde brief, die blijk geeft van de vaste overtuiging dat het familieërfstuk een echt oud handschrift was (hij kende de herkomst) en van het volste vertrouwen in de capaciteiten en de goede trouw van de Archivaris van Friesland, siert Cornelis Over de Linden. Hij heeft in deze zaak steeds een vaste koers gevaren. Dat kan niet gezegd worden van de geadresseerde.

Dr Eelco Verwijs

Geb. 1830 te Arnhem; overl. 28.3.1880. Zoon van Ds Adriaan Verwijs. Gymnasium en Athenaeum te Deventer; colleges van prof. Jonckbloet. Liet zich 1850 te Groningen inschrijven als theologisch student, hoewel zijn echte belangstelling uitging naar de letterkundige collges, vooral die van Prof. De Vries. Toen deze 1853 naar Leiden benoemd werd, volgde Verwijs hem daarheen. Promoveerde 1857 op een (in het Nederlands geschreven) proefschrift over Jacob van Maerlant’s Wapene Martijn. 1858 benoemd tot docent moderne talen aan het gymnasium te Franeker, om 1862 archivaris-bibliothecaris van Friesland te worden en naar Leeuwarden te verhuizen. Werd schoolopziener en lid van de examencommissie. Vertrok in 1868 naar Leiden; mederedacteur van het Woordenboek der Ned. taal, daarna ook van het Middelnederl. Woordenboek. Begon 1872 te lijden aan een borstkwaal. Verhuisde 1879 naar Arnhem, waar hij overleed. 
Bezorgde talrijke uitgaven van letterkundige werken, doch geen daarvan op het gebied van de Friese taal. 

Verwijs was 37 jaar (en 3 jaar getrouwd) toen hij voor het eerst (via J.F. Jansen, schoolhoofd te Harlingen) in aanraking kwam met het OLB, waarvan hem enkele gekalkeerde bladen ter vertaling en beoordeling waren overhandigd. Zijn eerste reactie was voorzichtig-positief. Op 28-6-1867 schreef hij aan Jansen:

Een juiste karakterschets van het stuk weet ik mij niet te geven, maar het komt mij hoogst belangrijk voor... Ik zou dus niets liever willen dan het geheele handschrift eens voor eenigen tijd te mogen bezitten, om van het geheel een kopie te nemen... Na kopie van het geheel te hebben genomen, waartoe het zoo bloedige werk van een facsimilé niet noodig is, wensch ik het geheel aan een ijverig onderzoek te onderwerpen en voor uitgave voor te bereiden. Daartoe zal de Vrije Fries kunnen dienen, of ook, als het geheel blijkt zeer belangrijk te zijn, een afzonderlijke uitgave, zoo noodig met een vertaling er naast, of tenminste met een Glossarium. Een facsimilé van een blad van den text zoude daarbij hoogst belangrijk zijn, om het Friesch letterschrift, dat van het Gothisch en Angelsaksisch nogal afwijkt, in het licht te stellen. De wetenschap zal, meen ik door zulk eene uitgave zeer gebaat worden, al is ze dan ook maar in mijne handen, die volgens de verzekering der H.H. Dijkstra en Colmjon, voor Friesche taal ten eenenmale een onbevoegd beoordeelaar ben... Ik geloof er in te zien een vondst zoo belangrijk als er voor het oud-Friesch in geen jaren is gedaan...

Deze brief ging via Jansen (en diens kennis te Den Helder) naar Over de Linden, die echter maandenlang niets meer hoorde en eerdergenoemde brief schreef. Verwijs reageerde op 13-10 en 16-10, maar Over de Linden bleek niet te vermurwen het handschrift af te staan. Verwijs gaf het niet op. Hij schreef op 19-10-1867:

... Ik wou zoo gaarne in het Friesch Genootschap er verslag van doen, als een hoogst merkwaardige ontdekking, en er gaarne het origineel bij overleggen. Niet dat ik meer de echtheid van het origineel betwist, dat zij verre; maar gaarne gaf ik toch een résumé van het geheel, en de inhoud van de mij toegezonden bladen is inderdaad allercurieust. Een aangename afwisseling van oud-Germaansche en oud-Romeinsche goden heeft er in plaats, zooals ik ze nergens ontmoette. Maar daarom is mij Uw handschrift juist te meer waard. ’t Is zeker een meermalen overgeschreve handschrift van een Uwer voorouders, - en dan is Uwe familie zeer oud -, dat alleszins verdiend gekend te worden. Uwe liefde voor de Friesche letterkunde, de gewichtige mededeeling ons door U gedaan, maakt mij er belust op, U op de aanstaande vergadering van het Friesch Genootschap als honorair lid voor te dragen... Maar zend mij daarom ook het overige... Door de belangrijkheid van het handschrift zal ook de eeuwenoude naam der Oera Linda’s een glans verkrijgen, dien de oudste adelijke geslachten missen...

Het mocht niet baten. Over de Linden wilde eerst de vertaling kennen en wel katern na katern. Een uiterste poging werd door Verwijs gedaan toen hij, in zijn kwaliteit van Archivaris-bibliothecaris, van de Commissaris des Konings en de Gedeputeerde Staten machtiging verkreeg, om de heer Over de Linden te Den Helder persoonlijk te gaan bezoeken en met hem over de overname van de beide handschriften te onderhandelen. Dat bezoek vond op 21-11-1867 plaats. Molenaar geeft de briefwisseling en de tekst van het officiële rapport aan Ged. Staten van 17-12-1867 (zie bijlage VI).

De missie mislukte, maar de zaak bleef Verwijs interesseren, zoals uit de verdere briefwisseling blijkt. Vanuit Leiden droeg hij een jongeman (Goslings) op bij de eigenaar een afschrift van het handschrift te maken, hetwelk Verwijs op 11-11-1869 aan het Fries Genootschap deed toekomen, met het voorstel de jonge bibliothecaris Johan Winkler met de vertaling te belasten.

O.d.L. kreeg pas op 28-4-1870 het adres van Winkler, maar die verwaardigde zich niet op zijn brief te antwoorden. O.d.L. wist niet, dat Verwijs in zijn rapport aan Ged. Staten zich uiterst gereserveerd had opgesteld t.a.v. de echtheid van het handschrift en in zijn brieven aan Winkler van 24 en 28-4-1870 zich zelfs uiterst kritisch had uitgelaten: het handschrift kon dan wel onecht zijn (er stonden zulke rare dingen in), aan het auteurschap van O.d.L. wilde hij toch niet denken, mede gezien het Hs. van den Worp, want dat is zoo onvervalst als goud. Onrustige gedachten spookten in Verwijs' geest:

Dan zal ’t ook best zijn den eigenaar te zeggen, dat de vertaling ons den tijd er aan te besteden niet waard is, daar wij bepaaldelijk bedrog vermoeden...

Winkler zag er danook niets in en gaf — na beraad met Colmjon en Van Loon — de opdracht terug. Het verslag van de vergadering van het Fries Genootschap van 24-11-1870 luidt:

De heer Winkler bracht in de vergadering van November (1870) verslag uit omtrent zijn onderzoek van het Oudfriese handschrift van de heer C. over de Linden. Het kwam hem zeer verdacht voor, doch hij kon geen opheldering geven, wanneer, door wien en met welk doel het zou zijn vervaardigd. De inhoud is allervreemdst, deels mythologisch, deels historisch, de taal is ten deele Oud-Fries, maar er komen ook uitdrukkingen in voor, die van zeer jonge dagteekening schijnen te zijn; volgens zijn oordeel zoude eene vertaling de tijd en de moeitte daaraan besteed, niet beloonen.

Hierbij werd aangetekend:

Na dit ongunstige rapport heeft de heer Ottema het handschrift aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen en is tot geheel andere resultaten gekomen.

Nadat Ottema in 1872 de tekst en de vertaling van het OLB (met zijn verslag van begin 1971) had gepubliceerd - wij weten niet welke indruk dat op Verwijs heeft gemaakt - kwamen de stemmen van de tegenstanders pas echt los. Zonder aandacht te schenken aan de verdere publicaties van Ottema publiceerde Dr J. Beckering Vinckers (leraar Engels te Kampen) in 1876 zijn De onechtheid van het Oera Linda-Bôk aangetoond uit de wartaal waarin het is geschreven (K 84) en het jaar daarop Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven? (K 143), waarin hij brutaalweg de in 1874 overleden Cornelis Over de Linden als de auteur ontmaskerde, na via een oud-leerling allerlei materiaal bij de familie te hebben afgeschreven. Verwijs reageerde met een ingezonden stuk in de Nederlandsche Spectator van 17-3-1877, waarin hij verzwijgt dat hij zich aanvankelijk vóór de echtheid had uitgesproken. Hij betreurt het dat hij de brieven van Over de Linden had verscheurd:

Nog bejammer ik het, dat ik de brieven van C.O.d.L. den weg heb doen opgaan van de meeste brieven, en ze niet als kostbare reliquien heb bewaard...

Als hij erin gelopen is, alas, hij kon erop wijzen dat hij dadelijk al getwijfeld had. Nietemin wil hij niet nalaten een eerepalm te vlechten om de slapen van Cornelis over de Linden. Er werd beweerd, dat deze er weinig plezier van had gehad, maar Verwijs dacht daar anders over:

Hij heeft er wel plezier van gehad, en zelfs heel veel! Toen ik den volgenden morgen [op de thuisreis van Den Helder, hij had een hele katern van het handschrift meegekregen] in den trein nadere kennis maakte met Adela, met neef Teunis en neef Inka, met de oude Friezsen die op hun sloepbanken zaten, kon ik niet nalaten soms vrij hardop te lachen over de onzinnige verhalen. Weinig had ik toen gedacht, dat misschien de werkplaats van den meesterknecht op ’t zelfde oogenblik weergalmde van een luiden schaterlach, dat de man zich misschien nu en dan op den grond omrolde van louter plezier, omdat hij het genot had gehad er mij zoo danig te laten inloopen.

Verwijs had een gecompliceerd karakter; hij had er niets op tegen anderen in het ootje te nemen, maar was onbewust wellicht bang zelf in de boot genomen te worden.

In het door E. Zuidema in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek aan Verwijs gewijde artikel[16] over zijn bemoeienis met het OLB geen woord. Johan Winkler had echter voor een tijdbom gezorgd...

Johan Winkler

1840 geb.; overl. 1916. 10 jaar jonger dan Verwijs; opgeleid tot scheepsarts; koos voor de letterkunde. Zoals Verwijs meewerkte aan het Middelnederlandsch Woordenboek, zo Winkler aan verschillende Friese woordenboeken. Hoofdinteresse: dialectkunde (Over de taal en de tongvallen der Friezen, 1868) en de namenkunde (De Nederlandsche geslachtsnamen, 1875; De Ned. namenkunde, 1900). Verder: Oud Nederland, 1887; Guido Gezelle, 1911.

In zijn Bijdrage tot d'oudste geschiedenis van ’t Oera-Linda-Boek in de Nederlandsche Spectator van 7-4-1877 (K 170) beroemt Winkler zich erop, de oudste bestrijder van d'echtheit te zijn geweest. Hij had het door Goslings gemaakte afschrift ontvangen om over de echtheid of onechtheid van het oorspronkelijk geschrift verslag uit te brengen. Hij had daarmee lang gedraald, omdat een ontkenning van de echtheid gelijk zou hebben gestaan met ’n bechuldiging van leugen en bedrog aan het adres van de heer Cornelis Over de Linden. Hij stelde ’t afschrift weer aan ’t bestuur van ’t Fries Genootschap in handen...

De heer Dr. J.G. Ottema, lid van genoemd bestuur, bladerde ’r nog eens in, en nam ’t mee naar z’n huis. Drie dagen later ontmoette de heer O. mij op straat, en vertelde mij, in groote opgewondenheid, dat ’t O-L-boek, naar zijn meening, wel degelijk echt was, en van overgroote weerde. Wel - dat bericht deed mij schrikken, mij, jongen man, die pas begon m'n eerste schreden te zetten op ’t gebied van friesche taal- en letterkunde! ’K had toen nog groote achting voor de geleerdheid van den heer O., voor den man die wel dertig, zoo geen vertig jaar ouder was als ik, en ’k vresde eenigen tijd dat ik toch nog ’n voorbarig oordeel uitgebracht, en me leelik in de vingers gesneden had.

Nu - de gevolgen van de lichtgeloovichheit (om geen ander woord te gebruiken) des heren O. zijn bekend. Eerst kwam er ’n uitvoerig verslach over de weerde en d'eechtheid van ’t boek van Adela, van de hand des heren O. bij ’t fr. genootsch. ter tafel. Dat verslach is, onder dachteekening van juni 1871, en onder den titel van Der Friezen herkomst volgens het boek van Adela. Verslach omtrent een overoud handschrift, bij het friesch genootschap afzonderlik uitgegeven. Maar zoo dra was dit verslach, dat o.a. ook ’n proeve van de taal bracht, waar in ’t O-L-boek geschreven was, niet verschenen, of ik kreeg onverwacht ’n helper, ’n medestrijder, in den heer G. Colmjon, archivaris van Friesland, ’n taalgeleerde, ’n friesche-taal-geleerde, wiens naam en roem genoeg bekend is.

(...)

In ons openlik beweren van d'onechtheid van ’t O-L-boek bleven de heer C. en ik, als de pater in ’t lietje, alleenig staan, tot dat de heer O . ’t geheele O-L-boek afzonderlijk uitgaf. Maar terstond na die uitgave hadden we medestanders genoeg - wat trouwens zeer natuurlik was.

Toch was werkelik, zoo als de Spectator zeit, in die dagen (en ook nog lang daar na) de familie O.d.L. groot en het (O-L-)boek beroemd, - vooral te Leeuwarden. Wel de heer C. en ik hadden ’t vaak hard te verantwoorden, als we d'onechtheid van ’t boek staande hielden. Vooral ook ik, die met den heer O. in ’t bestuur was van ’t fr. genootschap, - men denke! De heer O. ontzach zich zelfs niet, om, in z’n verbittering, mij, z’n eersten en oudsten bestrijder, persoonlijk te beleedigen, in een zijner vluchschriften ter verdediging van ’t O-L-boek. Voor die beleediging heeft de heer O. in ’n eigenhandig schrijven aan mij wel vergeving gevraagd, en daar in geschreven dat-i mij gegriefd had onder den indruk van toorn over de beleediging mij (d.i. den heer O.) door de Akademie (van wetenschappen) aangedaan (als of ik daar eenige schuld aan had!), maar deze zaak had toch ten gevolgde dat ik niet langer met den heer O. in één genootschap, als bestuurslid werkzaam wezen wilde, en dus - als de jongste - ruim baan maakte, en m'n ontslach als bibliothecaris van ’t fr. genootschap nam.

Ten slotte nog ’n paar woorden: In de Spectator van 10 Maart l.l. wordt gezeid dat ’t in eene stad van ons dierbaar vaderland gansch niet de bon ton was aan de echtheid (van ’t O-L-boek) te twijfelen. Zoo in deze woorden de stad Leeuwarden bedoeld wordt, dan moet ik, ter eere mijner landslui en vroegere stadgenooten, daar tegen opkomen. In der daad, onder de Friesen zelven zijn er steeds slechts weinigen geweest die in d'echtheid van ’t O-L-boek geloofden. Velen twijfelden, en waagden ’t niet ’n oordeel uit te spreken - dat ’s waar. Maar ook velen, vooral onder de jongeren, vielen voor en na, den heer Colmjon en mij bij. Werkelike gelovigen waren, voor zoo verre mij bekend is, slechts de heeren Ottema en Dr. A.T. Reitsma, die beiden, met woord en geschrift, d'echtheid van ’t boek staande hielden. Ook in ’t bestuur van ’t fr. genootschap was ’t alleen de her O. die onvoorwaardelijk van d'echtheid overtuigd was, en aan zijn invloed is dan ook de betreurenswaardige opname te wijten van ’n paar bladzijden uit ’t O-L-boek, in ’t overigens zoo belangrijke, door ’t fr. genootschap uitgegevene werk: Friesche Oudheden. Leeuwarden 1875.

Haarlem 14 Maart 1877, Johan Winkler.

Het O-L-boek bleef hem achtervolgen. Daar hij er zo nauw bij betrokken was geweest, bleef men hem bij elke nieuwe ontwikkeling vragen stellen. In 1907 besloot hij daar een einde aan te maken. Hij maakte bekend, dat hij al zijn stukken, het O-L-boek betreffend, in een kistje bij het Fries Genootschap had gedeponeerd, welk kistje pas na zijn overlijden mocht worden geopend. In 1916 was het zo ver. Een commissie opende het kistje, boog zich in gespannen aandacht over de stukken - en moest tot ieders teleurstelling vaststellen, dat Winkler Eelco Verwijs en Ds Haverschmidt (alias Piet Paaltjens) voor de auteurs van het geheimzinnige handschrift aangezien had, zonder een zweem van bewijs geleverd te hebben. In ieder geval niet Cornelis Over de Linden, zoals Dr Beckering Vinckers had beweerd. H. Brugmans schreef in de Mededelingen der Kon. Akademie van Wet. Afd. Letterkunde, 1928 (K 314):

Winkler gaf wel in het genoemde geschrift[17] een aantal bijzonderheden over de geschiedenis van het fameuse boek ten beste, veelal persoonlijke herinneringen. Zijn stuk is dan ook een belangrijke bijdrage voor onze kennis van wat er in 1867 en volgende jaren is gebeurd, al heeft zijn geheugen hem blijkbaar wel eens in den steek gelaten. Maar een klemmend bewijs voor zijn stelling had Winkler niet geleverd, zoodat er alle twijfel overbleef. Maar wat belangrijk is, is dit: daar de eerlijke betrouwbaarheid van Winkler vast staat, daar hij bovendien van nabij bekend was met het verloop van de zaak van het Oera Linda Bok, is zijn subjectieve meening, dat Verwijs en Haverschmidt de bewerkers ervan zijn geweest, voor ons van waarde.

Maar meer ook niet: De rest van het artikel behandelt de vraag of M. de Jong Hzn erin geslaagd is het auteurschap van Verwijs aannemelijk te maken. Brugmans' conclusie is negatief: De Jong gelooft in zijn eigen fantasie. Wat hij uiteenzet is mogelijk, maar ook niet meer; van waarschijnlijkheid zelfs kan hier nauwelijks worden gesproken.

Gerben Colmjon

Geb. 1828 te Leeuwarden, dus 2 jaar ouder dan Verwijs; overl. 1884), borstelmaker, boekhandelaar, uitgever, autodidact. Eerst medewerker op de Provinciale Bibliotheek, vervolgens door de Staten van Friesland (22.4.1868) als opvolger van Verwijs (die een ander had voorgesteld) benoemd tot bibl.-archivaris. Werd 1877 bovendien belast met de funktie van rijksarchivaris van Friesland. Geestdriftig beoefenaar van de Friese taal; een kwart eeuw secretaris van het Selskip for Fryske tael en skriftenkennisse. Schreef o.m.: beknopte Friesche spraakkunst, 1863; vert. Lucas-Evangelie in het Fries, 1879; voltooide syst. catalogus PBF, 1871-81; registers van oorkonden, 1884.

Uit Colmjon’s artikel in de Leeuw. Crt. van 12-9-1871 (K 7) blijkt, dat Ottema hem had verzocht een modern-Friese vertaling van het OLB te maken, maar dat hij geweigerd had, omdat hij, gezien de taal niet in de echtheid kon geloven. Hij polemiseerde met Ottema over de taal van het OLB[18] en verscherpte zijn afwijzing op taalkundige gronden in een lezing voor het Frysk Selskip in 1874.[19]

Dr Jan Gerhardus Ottema

Geb. 1-12-1804 te Doetinchem, zoon van Nicolaas Ottema en Mincke Dirks; 1824 cand. lett. aan de Univ. Groningen; vervolgens ingeschreven aan de Univ. Utrecht; 1828 promotie te Utrecht; 1830 gehuwd met Sara van Heukelom (geb. 1805 te Leiden; overl. 25.12.1850 te Lwd.); 1830 conrector gymnasium Harlingen; 1831 lid van Genootschap van Leeraren aan Ned. gymnasiën (voorzitter van de landelijke verg. 1858 en 1859); 1833 lid van het Fries Genootschap voor geschied-, oudheid- en taalkunde (secretaris 1841-1856, vervolgens bestuurslidbijzitter); 1834 praeceptor gymnasium Leeuwarden; 1855 conrector aldaar; 1872 eervol ontslag; 19-3-1879 aan longontsteking overleden;[20] erfgename een nicht, Dina W.M. Nauta Peters, die hem vanaf 15-5-1851 heeft verzorgd.

Hoe Dr J.G. Ottema als leraar klassieke talen en als conrector door collega’s en leerlingen werd gewaardeerd, is helaas niet bekend. Gelukkig hebben wij de hand kunnen leggen op zijn portret, mogelijk gemaakt op verzoek van Cornelis Over de Linden, die niet weinig ingenomen was met Ottema’s uitgave van Thet Oera Linda Bok van 1872.

Had Ottema zich niet met het OLB ingelaten, dan zou het aan hem in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek gewijde artikel van Zuidema er wel heel anders hebben uitgezien. Dan zou een veel positievere kwalificatie niet door de woorden weinig critisch aangelegd zijn weggedrukt.

De opsomming van zijn geschriften in het N.N.B.W. is summier en wordt bovendien ontsierd door de polemische vermelding van geschriften van anderen tegen de echtheid van het OLB, waarin hij geloofde. Een totaal overzicht (zie bijlage VId) ziet er heel wat indrukwekkender uit. Kennisneming van zijn niet-OLB geschriften toont een man met een grote eruditie, een ondogmatische religiositeit, belangstelling voor historische documenten en problemen, een heldere stijl; geen betweter, geen geen polemicus. Iemand die het onderwerp dat hem interesseerde grondig aanpakte en die door zijn klassieke opleiding toegang had tot bronnen die voor vele anderen gesloten bleven. Bovendien een geboren leraar.

Door Johan Winkler, bijna 40 jaar jonger dan hij, wordt hij met weinig égards behandeld - maar de oude heer had de jonge man dan ook beleedigd - Ottema had in zijn brochure De Koninklijke Akademie, 1874, had hij geschreven:

... dat het door den Heer Goslings gemaakte afschrift van duizenden fouten wemelt en daardoor bijna onverstaanbaar en voor eene uitgave volstrekt onbruikbaar was. Hieruit bleek mij dat de Heer Goslings, en dus ook Dr. Verwijs, onder wiens toezicht hij werkte, het Handschrift slechts zeer gebrekkig had kunnen lezen. Het verwonderde mij dus ook niet, dat de Heer Winkler eigenlijk er niet wijs uit had kunnen worden, en het gemakkelijker had gevonden zijne onkunde met eene waanwijze minachting te bemantlen -

waarvoor hij, Ottema, overigens schriftelijk zijn verontschuldiging had aangeboden (brief dd 11-5-1874, Nr. 5 in het kistje).

Lichtgeloovichheit (om geen ander woord te gebruiken) vloeide er uit de pen van de jonge man, die, met enige verbittering wellicht, zijn plaats in het bestuur van het Fries Genootschap had moeten ruimen (zie boven). Was hij niet de eerste geweest, die het bestuur geraden had het stuk, als in hoge mate verdacht, niet uit te geven?

In eerder geciteerde artikel van H. Brugmans (K 314, p 113) wordt Ottema’s oordeel over het OLB aangehaald:

Wij ontmoeten in dit geschrift, waarvan het eerste gedeelte in de zesde eeuw vóór onze jaartelling is opgesteld, het oudste voortbrengsel (op Homerus en Hesiodus na) van de Europeesche letterkunde. En daar vinden wij in ons vaderland een eeuwenoude bevolking, in ’t bezit van eene ontwikkeling, beschaving, nijverheid, scheepvaart, koophandel, letterkunde en zuivere, verhevene godsdienstige begrippen, waarvan wij nooit enig vermoeden hebben gehad. In onze voorstelling reikten de geschiedkundige herinneringen van ons volk niet hooger dan de komst van Friso, den vermeenden stamvader der Friezen; doch hier ontwaren wij, dat die herinneringen opklimmen tot meer dan tweeduizend jaren vóór Christus en in hoogen ouderdom die van Hellas overtreffen en die van Israël evenaren.

en Brugmans tekent hierbij aan:

Aldus in 1872 dr. Ottema, die door een reeks van geschriften een goede reputatie als kenner der oude geschiedenis te verliezen had.

De eruditie, die Ottema in zijn verdere geschriften over het OLB aan de dag zou leggen (men zie vooral de Tweede uitgave van zijn Geschiedkundige Aanteekeningen en Ophelderingen bij Thet Oera Linda Bok van 1878, K 189) bevestigde die reputatie alleen maar. De depreciaties lichtgeloovichheit (Winkler), weinig critisch aangelegd (Zuidema), seniele onvoorzichtigheid? (Prof. A.H. Huussen jr[21]) hebben mythische waarde gekregen en klinken door in de woorden van Jan Kuijk, voorzitter van het illustere Nederlands Genootschap ter Bevordering en Verbreiding van Nutteloze Kennis in het Dagblad Trouw van 8-1-1990:

... zeker zo naief is het oordeel van Ottema, de conrector van het Leeuwarder gymnasium...

Zou het niet billijk zijn, te vragen naar het oordeel van Ottema over zijn tegenstanders? Ongetwijfeld nam hij kennis van hun meningen en argumenten. Het ontging hem niet dat Dr J. Beckering Vinckers en N. Uitterdijk tijdens een letterkundig congres te Maastricht in 1875 verkondigden dat het OLB een vervalsing moest zijn. Op 3-9-1875 schreef hij aan L.F. Over de Linden:

Het verslag in de N. Rott. Courant houd ik voor eene persiflage van de beide Kamper sprekers die de Vergadering afschuwelijk verveeld hebben, omdat onder de Hoorders niemand was die het OLB kende of van hunne redeneeringen iets begreep. De Heer B. Vinckers is leeraar voor het Engelsch aan de H.B. School, overigens mij onbekend. De Heer N. Uitterdijk is Archivaris der Stad Kampen. Deze heeft eens eene Vergadering van het Friesch Genootschap bijgewoond, waar ik het laatste hahier van uw H.S. heb geproduceerd, daartoe expres door Uw Vader overgezonden. Hij heeft dus zelf een gedeelte van het Handschrift gezien, en maakte er deze aanmerking op, dat als het H.S. in de 13e Eeuw vervaardigd was en gekopieerd naar een ouder H.S., de afschrijver wel niet de moeite genomen zoude hebben zulke vreemde karakters na te teekenen, maar zich bediend hebben van het destijds gebruikelijke Latijnsche monnikenschrift!!! N.B. alsof niet in de Middeleeuwen de Grieksche, Arabische, Syrische, Hebreeuwsche enz. handschriften in hun eigen letterschrift gekopieerd werden, -- en alsof het voor een vervalscher gemakkelijker ware een letterschrift (en wel een zoo volkomen) uit te vinden, dan voor een afschrijver om een voor hem liggend schrift na te maken. - De vergadering liep toen ten einde, zoodat hij geene gelegenheid had om zijn wijsheid nader te ontwikkelen. Dat is Kamper kritiek en wel van een Archivaris! Ik hoop dat beide Heeren hunne stukken in druk uitgeven. [Dat is niet gebeurd]

Beckering Vinckers betitelde zijn het jaar daarop verschenen brochure De onechtheid van het Oera Linda-Bôk, aangetoond uit de wartaal waarin het is geschreven (K 84). Ottema reageerde erop in zijn Voorbericht in Thet Oera Linda Bok van 1876 (K 127) met een voetnoot (p XVI):

Het woord Bok wordt in het Handschrift overal zoo geschreven; en daarmede stemmen alle Oud-Friesche Rechtboeken overeen. De woordenboeken van v. Richthofen en Hettema schrijven Bok of Boc. De spelling Bôk is Kamper wanspraak.

Hij wond zich terecht op over het rumoer dat zijn boek van 1872 teweeg had gebracht (zie bijlage IIa):

Wat heeft toch dat onschuldige boek gedaan, om zoo veel haat en verbittering op te wekken? Is het zoo'n bespottelijk prulschrift, zulk een domme wartaal, niet waardig om gelezen te worden; wel nu men leze het niet. Maar als men het dan toch leest, dan leze men ook wat ik er bij en over geschreven heb...

Zuidema moge dan zijn aan Ottema gewijde artikel in het N.N.B.W. eindigen met de woorden:

Ottema, die weinig critisch aangelegd was, geloofde vast in de echtheid van het boek.

Dat dit geen lichtgelovigheid was, blijkt uit het slot van Ottema’s Voorbericht (p. XV):

Zie dat is niet een werkje, dat een of andere guit voor de grap uitvoert, alleen om iemand te foppen. Dit te veronderstellen is immers eene ongerijmdheid. Doch dat is niets. De negatieve kritiek der moderne wetenschap staat voor geene ongerijmdheden. Als zij zich eenmaal in het hoofd gezet heeft niet te willen dulden dat het Oera Linda Boek echt is, dan moet het onecht wezen, het koste wat het wil. Nu loopt zij overal rond om den bedrieger te zoeken; er is zelfs sprake van geld bijeen te brengen om een prijs op zijn hoofd te stellen en den aanbrenger te beloonen. Doch alles even vruchteloos, om de eenvoudige en natuurlijke reden, dat die man niet bestaat en nooit bestaan heeft. Intusschen meent zij overal het publiek af te schrikken en richt tot iedereen de inquisitoriale vraag: geloof jij nog aan het Oera Linda Boek? Mijn antwoord is: ja Mijne Heeren. Ik heb nu bijna zes jaren lang dat boek door en door als ’t ware van binnen en van buiten bestudeerd, in verband met de geheele oude Grieksche en Latijnsche literatuur, maar nergens heb ik iets kunnen vinden, wat mij eenigen grond tot twijfel aanbood. Daarom geloof ik nog aan de echtheid van thet Oera Linda Bok, en om deze reden heb ik de eer u eene tweede uitgave daarvan aan te bieden.

Ottema geloofde in de echtheid van het OLB omdat hij ook geloofde in de oprechtheid van Cornelis Over de Linden’s verklaring, hoe hij aan het oude handschrift was gekomen.[22] Hij kon zoveel argumenten aanvoeren als hij wilde, ze werden niet gelezen, men praatte anderen na, want als men kon geloven dat Cornelis zelf het handschrift had gemaakt, was de wereld, die door het handschrift ineens groot en onzeker was geworden, weer klein en overzichtelijk. Ottema’s waardering voor Cornelis Over de Linden blijkt ook uit de brief van 24-2-1874 aan Leendert Floris:

Met groote deelneming en leedwezen las ik uwen brief meldende het overlijden van uwen waardigen vader. Ik besef dat dit voor u allen en in de eerste plaats voor uwe Moeder een zwaar verlies is. In de laatste dagen maakte ik mij wel wat ongerust wegens het uitblijven van nadere tijding, doch stelde mij niet voor dat ’s mans ongesteldheid zoo spoedig een zoo noodlottige afloop zoude hebben. In de laatste jaren met hem in zoo vriendschappelijke en interessante correspondentie, heb ik hem leeren kennen en achten als een flinken, helderen, rondborstigen en rechtschapen man, aan wien de herinnering bij mij altijd levendig en aangenaam blijven zal. Want het deed mij altijd genoegen zijn klare, eenvoudig juiste denkbeelden te lezen, en het was mij evenzeer een genoegen gelegenheid te hebben aan hem te schrijven. Zijn brieven liggen ook bij mij zorgvuldig bewaard als een aandenken aan zijnen welwillendheid en in mij gestelde vertrouwen. Gaarne had ik hem nog eenige rustige en onbezorgde levensjaren toegewenscht.

Wees zoo goed mijne vriendelijke en deelnemende groete over te brengen aan Mej. Uwe Moeder en uwe verdere familie.

Het zal mij aangenaam zijn met u in briefwisseling te blijven, zoo vaak er iets belangrijks en wetenswaardigs voor komt btreffende het H.S. waarin ik veel belang stel.

Met achting en vriendelijke groete,

Uw Z.V. Dienaar J.G.O.

Bijlagen

Bijlage Ia. Winkler Prins

Grote Winkler Prins Encyclopedie (1982) deel 16, p. 570

Oera Linda Boek, in vreemde lettertekens geschreven handschrift dat C. over de Linden te Den Helder in het laatst van de jaren zestig van de 19de eeuw bij gedeelten deed toekomen aan Eelco Verwijs, archivaris-bibliothecaris van Friesland. Het was geschreven in quasi-Oudfries en handelt over voorvaderen van het geslacht Over de Linden, maar ook over de oergeschiedenis der Friezen. In 1887 toonde J. Beckering Vinckers aan dat het Oera Linda Boek een falsificatie van omstreeks het midden van de 19de eeuw moest zijn. Hij en velen na hem wezen op ontlening van ideeën betreffende het natuurrecht aan Volneys Les ruines (1791 de bron van de religie van de Oerfriezen, de Wralda-mystiek, berust op een publikatie van Montanus (1594/1595-1638). Evenals Beckering Vinckers wezen de meeste latere onderzoekers (o.a. P.C.J.A. Boeles, C.P. Burger, R. Fruin en G.A. Wumkes) Over de Linden als auteur aan. In 1958 deed W.Gs. Hellinga met studenten van de Universiteit van Amsterdam een uitvoerig onderzoek, dat veel nieuwe gegevens opleverde, die echter merendeels onverwerkt zijn gebleven. Het feit dat er voortdurend personen zijn geweest die er een kern van echtheid in ontdekten en dat er nog steeds naar de auteurs gezocht wordt - recente onderzoekers houden rekening met de mogelijkheid dat J.H. Halbertsma de schrijver is -, maakt het Oera Linda Boek tot een der interessantste falsi- of mystificaties uit de literatuurgeschiedenis.

Uitg. Thet Oera Linda Bok, d. J.G. Ottema (1872, 21971; m. Ned. vert.); The Oera Linda Book, d. W.R. Sandbach (m. Eng. vert. 1876); H. Wirth, Die Ura Linda Chronik (1933); Duitse vert.) Thât Ura Linda Bok, d. J.T. Overwijn (1941, 21951).

Lit. J.G.Ottema, Geschiedkundige aanteekeningen en ophelderingen bij Thet Oera Linda Bok (1873); herdr. 1973); J. Beckering Vinckers, De onechtheid van het Oera Linda Boek (1877); M. de Jong Hzn., Het geheim van het Oera-Linda-Boek (1927); A. Hübner, Herman Wirth und die Ura-Linda-Chronik (1934); J. Grootaers, Maskerade der muze (1954); J.J. Kalma, Thet Oera Linda Bôk (1956; bibl.).

Dit niet gesigneerde, voor zo'n belangrijk onderwerp veel te korte artikel is niet vrij van partijdigheid: een aantal publicaties van de latere tijd, die belangrijke nieuwe gegevens hebben aangedragen (Molenaar, Vleer) worden niet genoemd, evenmin, uit de begintijd, de brochures tot weerlegging van de aantijgingen aan het adres van Cornelis Over de Linden. Het artikel bevat bovendien een groot aantal slordigheden (data etc.).

Bijlage Ib. Wumkes: Vrijmetselarij

Vrijmetselarij en Oera-Linda-Boek door Dr. G.A. Wumkes, Sneek (1923, oorspronkelijke titel: Frijmitselderij en Oera-Linda-Boek), vertaald door N. Luitse, Den Haag (1989).

Bijlage Ic. Akte van schenking

Acte van Schenking dd 16-10-1938.[23]

Ik, ondergeteekende, Cornelis Over de Linden,

geboren te Den Helder, 12 December 1883, van beroep hoofdinspecteur van politie der Gemeente Amsterdam en wonende aldaar Eerste Constantijn Huygensstraat no. 63; bewaarder en eigenaar van het handschrift der Familie Over de Linden, dat, door den onvolprezen arbeid van den vertaler en uitgever, wijlen den heer Dr. J.G. Ottema, in de wetenschappelijke wereld en daarbuiten is bekend geworden en tot op heden nog bekend staat onder den naam Thet Oera Linda Bok, levende in het vaste vertrouwen, dat door de Wetenschap de Waarheid zal zegevieren over het mysterie, dat dit handschrift omhult,

verklaar met de aanbeveling nog, tot dit doel onbevooroordeelde wetenschappelijke onderzoekingen steeds te willen bevorderen en voorstaan, het handschrift “Thet Oera Linda Bok” voormeld, bij deze ten dienst van de Wetenschap en met achterstelling van familietradities te schenken aan de Provincie Friesland om het te plaatsen in de Oera-Linda-Bok-Bibliotheek in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden, een en ander onder voorwaarden:

  • dat het Handschrift “Thet Oera Linda Bok” in de Oera-Linda-Bok-Bibliotheek onder een afzonderlijk nummer wordt opgenomen en op een beveiligde plaats wordt bewaard;
  • dat het handschrift “Thet Oera Linda Bok” onder geen beding buiten het bibliotheekgebouw aan derden ten gebruike zal worden gegeven;
  • dat (met uitzondering van het gebruik voor tentoonstellingsdoeleinden in het bibliotheekgebouw onder toezicht en in een afsluitbare vitrine) het Handschrift “Thet Oera Linda Bok” uitsluitend zal worden gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek te voormelder plaatse, onder toezicht van den bibliothecaris of diens gemachtigde.

Verklaar voorts: dat ter uitvoering van vorenomschreven schenking, het Handschrift “Thet Oera Linda Bok” door mij is overgedragen aan den heer Dr. Geert Aelco Wumkes, die in zijn kwaliteit als Bibliothecaris van de Provinciale Bibliotheek van Friesland door Gedeputeerde Staten der Provincie Friesland is gemachtigd deze schenking voor Friesland onder de gestelde voorwaarden, te aanvaarden en die, ten blijke van deze aanvaarding en de ontvangst van dit handschrift, deze verklaring mede onderteekent, onder vermelding van den datum van ontvangst.

Aldus ten behoeve van beide partijen in duplo opgemaakt te Amsterdam, den zestienden October negentienhonderd acht en dertig, en met mijn handteekening en devies bekrachtigd.

w.g. C. Over de Linden. Waak! /  w.g. G. A. Wumkes

Leeuwarden, 18 October 1938.

Bijlage IIa. Ottema: Voorbericht

in: Thet Oera Linda Bok, Tweede Uitgave, 1876, pp. V-XVI

Bijlage IIb. Ottema: vóór het jaar 1600

Het Handschrift van Thet Oera Linda Bok heeft al langen tijd vóór het jaar 1600 bestaan (1876). Zie in tweede uitgave Ottema (1876) Thet OLB.

Bijlage IIc. Verklaring Suringar

Verklaring van Hugo Suringar over het papier van thet Oera Linda bok, mei 1874.

Zie op weblog Oera Linda Studies.

Bijlage IId. Papier en Schrift

Verklaringen van F. Muller en P. Smidt van Gelder m.b.t. het papier van het Oera Linda-boek.

Zie op weblog Oera Linda translations and sources.

Bijlage IIIa. Opstel Cornelis

Opstel van Cornelis Over de Linden, zie “Aan mijn kleinzoon...” in: J. Beckering Vinckers, Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven? (1877).

Bijlage IIIb. Vleer: Geslachten

Geslachten van de Familie Over de Linden in verband met de overdracht van het OLB, gebaseerd op publicaties W.T. Vleer.

Zie op weblog Oera Linda translations and sources.

Bijlage IIIc. Vleer: Steggerda

Het geslacht Over de Linden kwam uit Steggerda door Wigholt Vleer (1959).

Bijlage V. Huussen in Knoeien

[bij nummering van de bijlagen lijkt Luitse de IV te hebben overgeslagen]

De discussie over het Oera Linda Boek, deel van hk. Het Oera Linda Boek: mystificatie of falsificatie? door A.H. Huussen jr. in bundel Knoeien met het verleden (1984)

Zie op weblog Oera Linda translations and sources.

Bijlage VIa. Cornelis schrijft Verwijs

Zie onder brieven C. Over de Linden: 7-10-1867.

Bijlage VIb. Rapport Verwijs

aan de Gedeputeerde Staten van Friesland. Zie onder brieven Verwijs: 17-12-1867.

Bijlage VIc. Geschrift Winkler

Johan Winkler's nagelaten geschrift over het Oera-Linda-Bok (1907)

Zie op weblog Oera Linda translations and sources.

Bijlage VId. Bibliografie Ottema

Zie hier.

Noten

  1. Als Extra bundel W — Dossier Oera Linda Boek, voor Landmerk — Studiekring van Vrijmetselaars, Den Haag. Een deel van de hier gebruikte tekst is echter later gewijzigd of toegevoegd. In de bestanden werd geen definitieve versie aangetroffen. Het in de inleiding aangekondigde hk. 7 werd bijvoorbeeld niet gevonden.
  2. Zie: Kanttekeningen bij de geschiedenis van het Charter van Keulen, Tijdschrift voor Vrijmetselaren Thoth, XXIVe jaargang - 1973, p. 98.
  3. Annex de Notulen van de Haagse loge Frederiks Vredendal van 1637/8.
  4. Zie: Dossier Charter van Keulen, Extra Bundel 0, 1981, Eindverslag over het onderzoek naar de waarde van het Charter van Keulen enz., Extra Bundel P, 1982 en Dossier Locke-Leland, Extra Bundel U, 1989.
  5. Zie: Dr. G.A. Wumkes, Frijmitselderij en Oera-Linda-Boek, 1923, Bijlage I B.
  6. Zie: Bijlage I C.
  7. Auteur van Het geheimzinnige handschrift van de familie Over de Linden, Feiten en gegevens omtrent herkomst en voorgeschiedenis van “Het Oera Linda Boek”, 1949, K 631.
  8. Zie Open brief dd 20.4.1874 van L.F. over de Linden aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (Afd. Letterkunde) naar aanleiding van het voorstel van den Heer Leemans, omtrent het Oera Linda Boek, K 50.
  9. In voetnoot: De Koninklijke Akademie en het Oera Linda Bok, Leeuwarden 1874, met daarachter de Open Brief van L.F. over de Linden van 20 april 1874; het stuk van Ottema is gedagteekend 1 mei 1874.
  10. Brief van 20-5-1874, K 209, 3.
  11. Van L. van Berk, opzichter te Willemsoord c.s.; Kapitein-Luit. ter Zee W.M. Visser en hoofdonderwijzer Sipkens.
  12. Urban Bücherei Nr. 33, Stuttgart 1858, p. 124.
  13. The use of lateral thinking 1967, Ned. vert. Amsterdam 1973.
  14. No. 14 in de map Corr. met L.F.o.d.L.
  15. In: Knoeien met het verleden, 1984, Aula Paperback 82, pp. 88-110 (zie bijlage Va)
  16. UItgave 1912, kol. 1304-1306.
  17. Opstel van 19 pp van 1907, kistje Nr 1; zie bijlage VIc.
  18. Zie K 9, K 11 en K 12.
  19. K 57, zie ook K 627.
  20. Onderstreping door mij, JO. Zie artikel Eerherstel Ottema 2.
  21. In Knoeien met het Verleden, Aula 1984, 93.
  22. Zie De Koninklijke Akademie en Het Oera Linda Boek, 1874 (K 51).
  23. Overgenomen uit: E. Moolenaar, Het geheimzinnige handschrift van de familie Over de Linden, 1949.