NL100.01 Afgoderij: Difference between revisions

    From Oera Linda Wiki
     
    (23 intermediate revisions by the same user not shown)
    Line 1: Line 1:
    =={{Versie_Ott}}==
    =={{Versie_Ott}}==


    '''[[100|[100]]]'''
    '''R. Apollania'''


    =={{Versie_Own}}==
    '''4. Op de Burgtoren'''
    '''[/97]''' '''Het tweede deel van de oudste leer.'''


    Onder Finda’s volk zijn waanwijzen, die door hun overvindingrijkheid zo slecht zijn geworden, dat zij zichzelf wijsmaken en aan de ingewijden doen geloven, dat zij het beste deel zijn van Wr.alda en dat hun geest het beste deel is van Wr.alda's geest en dat Wr.alda alleen kan denken met behulp van hun brein.
    '''Waarschuwing tegen Afgoderij'''


    Dat ieder schepsel een deel is van Wr.alda’s oneindig wezen, dat hebben zij van ons gestolen. Maar hun valse redenering en hun tomeloze hoogvaardigheid hebben hen op een dwaalweg gebracht. Ware hun geest Wr.alda’s geest, dan zou Wr.alda heel dom zijn, in plaats van verlicht en wijs. Want hun geest slooft zich altijd af om schone beelden te maken, die zij naderhand aanbidden. Maar Finda’s volk is een boos volk, want ofschoon de waanwijzen onder hen zichzelf wijsmaken, dat zij goden zijn, hebben zij voor de oningewijden valse goden geschapen, en verkondigen overal, dat deze afgoden de wereld hebben geschapen met alles wat daarin is; begerige goden vol nijd en toorn, die door de mensen geëerd en gediend willen zijn, die bloed en offers willen en schatting eisen. Maar die waanwijze, valse mannen, die zichzelf God's dienaren, of priesters, laten noemen, beuren en verzamelen en vergaren dat alles voor goden, die niet bestaan, om het zelf te houden. Dat alles bedrijven zij met een ruim gemoed, doordat zij zichzelf goden wanen, die aan niemand '''[99]''' verantwoording schuldig zijn. Zijn er enkelen, die hun streken bevroeden en openbaar maken, dan worden zij door hun knechten gevat en om hun laster verbrand. Alles met veel statige plichtplegingen ter ere van hun valse goden. Maar in waarheid, alleen opdat zij hun niet zouden schaden. Opdat onze kinderen nu gewapend mogen wezen tegen hun afgodische leer, daarom behoren de maagden hen van buiten te laten leren, wat hier zal volgen:
    '''[[100|100.01 [100]]]''' Aanvulling op de Grondbeginselen.


    Wr.alda was eerder dan alle dingen en na alle dingen zal Het wezen. Wr.alda is dus eeuwig en Het is oneindig, daarom is er niets buiten Het. Door en uit Wr.alda’s leven ontstond de tijd en werden alle dingen geboren en Zijn leven neemt de tjd en de dingen weg. Deze zaken moeten duidelijk openbaar worden gemaakt op alle wijzen, zodat het aan anderen moge worden beduid en bewezen. Is het zover gewonnen, dan zegt men verder: Wat dus onze omvang betreft, zijn wij een deel van Wr.alda's oneindig wezen als de omvang van al het geschapene. Doch wat onze gedaante aangaat, onze eigenschappen, onze geest en al onze bedenkingen, deze behoren niet tot het wezen. Dit alles zijn vluchtige dingen, die door Wr.alda’s leven verschijnen en door Zijn wijsheid zó en niet anders. Maar doordat Zijn leven steeds voortgaat, kan er ook niets op zijn plaats blijven. Daarom verwisselen alle geschapen dingen van plaats, van gedaante en ook van denkwijze. Daarom mag de aarde zelf, noch enig schepsel zeggen: ik ben, maar wel: ik was. Ook mag geen mens zeggen: ik denk, maar enkel: ik dacht. De knaap is groter en anders dan toen hij een kind was. Hij heeft andere begeerten, neigingen en denkwijzen. De man en vader is en denkt anders dan toen hij knaap was. Evenzo de ouden van dagen; dat weet iedereen. Omdat nu iedereen weet en moet erkennen, dat hij steeds wisselt, moet hij ook toegeven, dat hij ieder ogenblik wisselt, ook terwijl hij zegt: ik ben; en dat zijn denkbeelden veranderen, terwijl hij zegt: ik denk.
    Onder het Findasvolk zijn waanwijzen die in hun overmatige vindingrijkheid zo ver zijn gegaan dat ze zichzelf wijsmaken en hun ingewijden ervan overtuigen dat zij het beste deel zijn van Wralda, dat hun geest het beste deel is van Wralda’s geest en dat Wralda alleen kan denken met behulp van hun verstand.


    Inplaats dus van dat wij de boze Finda's op een onwaardige wijze napraten en naklappen: ik ben, of wel: ik ben het beste deel van Wr.alda, ja alleen door ons kan Het denken, zo willen wij verkondigen overal en allerwegen, waar het nodig is: Wij Frya’s kinderen, zijn verschijnselen van Wr.alda’s leven. In den beginne gering en bloot, maar altijd wordende en naderende tot volkomenheid, zonder ooit zo zoed te worden als Wr.alda zelf. Onze geest is niet Wr.alda’s geest, de onze is daarvan slechts een afschijnsel. Toen Wr.alda ons schiep, heeft Het ons in Zijn wijsheid: hersens, zintuigen, geheugen en vele goede eigenschappen geleend. Hiermee kunnen wij zijn schepselen en zijn wetten waarnemen. Daarvan kunnen wij leren en daarover kunnen wij spreken, enkel en alleen tot ons eigen heil. Had Wr.alda ons geen zintuigen gegeven, dan zouden wij nergens van weten, en wij zouden nog reddelozer zijn, dan een zeekwal die voortgedreven wordt door ebbe en vloed.
    Dat elk schepsel deel is van Wralda’s oneindig wezen hebben ze van ons. Door hun valse gedachtegang en hun onbegrensde zelfoverschatting zijn ze volledig ontspoord. Als hun geest gelijk was aan Wralda’s geest, zou Wralda heel dom wezen, in plaats van verlicht en wijs. Want hun geest slooft zich altijd uit om mooie beelden te maken om deze vervolgens te aanbidden.


    ==Ottema 1876==
    Zo erg is Finda’s volk. Want hoewel hun waanwijzen zichzelf wijsmaken dat ze godheden zijn, hebben ze voor de niet-ingewijden valse afgoden verzonnen, waarvan ze beweren dat deze de wereld hebben geschapen, met alles erop en eraan; gierige afgoden vol jaloezie en wraakzucht, die geëerd en bediend willen worden door de mensen, die bloed en offers willen en rijkelijk '''[[101|[101]]]''' beloond willen worden.
    '''[/139]''' '''Het tweede deel van de oudste leer.'''


    Onder Findas volk zijn wanwijzen, die door hunne overvindingrijkheid zoo boos zijn geworden, dat zij zich zelven wijs maken en de ingewijden doen gelooven, dat zij het beste deel zijn van Wralda; dat hun geest het beste deel is van Wralda's geest, en dat Wralda alleen kan denken door hulp van hun brein.
    Maar de waanwijze, valse mannen die zichzelf God’s vertegenwoordigers of priesters laten noemen, pikken alle offers aan die niet-bestaande afgoden in, om ze voor zichzelf te houden. Dat alles doen ze zonder geweten, doordat ze zichzelf godheden wanen die niemand verantwoording schuldig zijn. Wie hun streken doorheeft en onthult, wordt door hun helpers gegrepen en verbrand op beschuldiging van laster. Dit alles met veel formele plechtigheden ter ere van hun valse afgoden, maar in werkelijkheid alleen om ze uit te schakelen.


    Dat ieder schepsel een deel is van Wralda's oneindig wezen, dat hebben zij van ons gestolen.
    Opdat onze kinderen gewapend zijn tegen dit soort afgoderij, dienen de Famen hen het volgende in te prenten:


    Maar hunne valsche redeneering en hunne toomelooze hoovaardigheid hebben hen op een dwaalweg gebracht. Ware hun geest Wraldas geest, dan zoude Wralda heel dom wezen, in plaats van verstandig en wijs. Want hun geest slooft zich altijd af om schoone beelden te maken, die gij naderhand aanbidt. Maar Findas volk is een boos volk, want ofschoon de wanwijzen onder hen zich zelven wijsmaken, dat zij goden zijn, zoo hebben zij voor de oningewijden valsche goden geschapen, en verkondigen allerwege dat deze afgoden de wereld geschapen hebben, met alles wat daar in is; gierige afgoden vol nijd en toorn, die gediend en geëerd willen wezen, door de menschen; die bloed en offer willen en schatting eischen. Maar die wanwijze valsche mannen, die zich zelf gods dienaren of priesteren laten noemen, beuren en zamelen en vergaderen dat alles voor afgoden, die niet bestaan, om het zelf te behouden. Dat alles bedrijven zij met een ruim gemoed, naardien zij zich zelven goden wanen, die aan niemand antwoord schuldig zijn. Zijn er sommigen die hunne ranken bevroeden en openbaar maken, zoo worden zij door hunne rakkers gevat en om hunnen laster verbrand, alles met vele statelijke plegtigheden ter eere der valsche goden. Maar in waarheid, '''[141]''' alleen opdat zij hun niet schaden zouden. Opdat onze kinderen gewapend mogen wezen tegen hunne afgodische leer, zoo behooren de maagden hen te doen van buiten leeren, wat hier zal volgen.
    * Wralda was er voordat alle materie ontstond en zal er nog wezen wanneer alle materie weer verdwenen is.
    * Wralda is dus eeuwig en oneindig. Daarom bestaat er niets buiten hem.
    * Tijd en materie komen voort uit Wralda’s bestaan en worden er ook weer door weggenomen.


    Wralda was eerder dan alle dingen, en na alle dingen zal hij wezen. Wralda is alzoo eeuwig en hij is oneindig, daarom is er niets buiten hem. Door en uit Wraldas leven ontstond de tijd en werden alle dingen geboren; en zijn leven neemt den tijd en alle dingen weg. Deze zaken moeten klaar en openbaar gemaakt worden op alle wijzen, zoodat zij het aan anderen mogen beduiden en bewijzen. Is het zoo verre gewonnen, dan zegt men verder: Wat dus onzen omvang betreft, zoo zijn wij een deel van Wraldas oneindig wezen als de omvang van al het geschapene. Doch wat onze gedaante aangaat, onze eigenschappen, onzen geest en al onze bedenkingen, deze behooren niet tot het wezen. Dit alles zijn vluchtige dingen, die door Wraldas leven verschijnen; doch door zijne wijsheid zoodanig en niet anders verschijnen. Maar doordien zijn leven steeds voortgaat, zoo kan er ook niets op zijne plaats blijven. Daarom verwisselen alle geschapene dingen van plaats, van gedaante en ook van denkwijze. Daarom mag de aarde zelve, noch eenig schepsel zeggen: ik ben, maar wel: ik was. Ook mag geen mensch zeggen: ik denk, maar bloot: ik dacht. De knaap is grooter en anders als toen hij een kind was. Hij heeft andere begeerten, neigingen en denkwijze. De man en vader is en denkt anders als toen hij knaap was. Even zoo de ouden van dagen. Dat weet iedereen. Bijaldien nu iedereen weet, en moet erkennen, dat hij steeds wisselt, zoo moet hij ook bekennen, dat hij ieder oogenblik wisselt; ook terwijl hij zegt: ik ben; en dat zijne denkbeelden veranderen, terwijl hij zegt: ik denk.
    Deze zaken moeten helder en toegankelijk worden gemaakt aan alle wijzen, zodat die het aan anderen uitleggen en aantonen kunnen. Is dat gelukt, gaat men verder als volgt:


    In plaats dus van dat wij de boose Finda's op eene onwaardige wijze napraten en snappen, ik ben, of wel ik ben het beste deel Wraldas, ja door ons alleen mag hij denken, '''[143]''' zoo willen wij verkondigen overal en allerwege, waar het noodig is: wij Fryas kinderen zijn verschijnselen door Wraldas leven; bij den aanvang gering en bloot: doch altijd wordende en naderende tot volkomenheid, zonder ooit zoo goed te worden als Wralda zelf. Onze geest is niet Wralda's geest, hij is daarvan slechts een afschijnsel. Toen Wralda ons schiep, heeft hij ons in zijne wijsheid, brein, zintuigen, geheugen en vele goede eigenschappen geleend. Hiermede kunnen wij zijne schepselen en zijne wetten beschouwen. Daarvan kunnen wij leeren en daarover kunnen wij spreken, alles en alleen tot ons eigen heil. Had Wralda ons geene zintuigen gegeven, zoo zouden wij nergens van weten, en wij zouden nog reddelozer zijn, dan een zeekwal die voortgedreven wordt door ebbe en door vloed.
    Wat onze omvang betreft, zijn wij dus een deel van Wralda’s '''[[102|[102]]]''' oneindig wezen. Dat geldt voor de omvang van de gehele schepping. Maar ons uiterlijk, onze eigenschappen, onze geest en al onze gedachten behoren niet tot het wezen. Dit alles zijn vluchtigheden die door Wralda’s bestaan verschijnen, en die door zijn wijsheid zodanig en niet anders verschijnen. En doordat zijn bestaan voortdurend is, kan er niets onveranderd blijven. Daarom verwisselt alle materie van plaats, vorm en bewustzijn. En dus kan Aarde zelf, noch enig schepsel zeggen “ik ben”, maar wel “ik was”.


    ==Noten==
    Ook kan geen mens ooit zeggen “ik denk”, maar slechts “ik dacht”. De jongeman is groter en anders dan toen hij kind was. Hij heeft andere verlangens, gedachten en een andere manier van denken. De man of vader is en denkt anders dan toen hij jongen was en hetzelfde geldt voor bejaarden. Dat weet iedereen. Zoals iedereen weet en moet bevestigen dat hij telkens weer verandert, zo moet hij ook inzien dat hij ieder ogenblik verandert, zelfs op het moment dat hij zegt “ik ben”, en dat zijn denkbeelden veranderen wanneer hij zegt “ik denk”.
     
    In plaats dus van onwaardig de verachtelijke Findas na te praten: '''[[103|[103]]]''' “Ik ben”, of erger: “Ik ben het beste deel van Wralda. Ja, door ons alleen kan hij denken”, willen wij verkondigen, overal en bij elke gelegenheid waar nodig:
     
    : Wij Frijaskinderen zijn verschijnselen van Wralda’s bestaan; in het begin klein en hulpeloos, maar steeds in wording en strevend naar volmaaktheid, zonder ooit zo goed te worden als Wralda zelf. Onze geest is niet Wralda’s geest — slechts een afschijnsel daarvan. Toen Wralda ons in het leven riep, verleende hij ons vanuit zijn wijsheid brein, zintuigen, geheugen en vele goede eigenschappen. Hiermee kunnen wij zijn schepping en natuurwetten leren kennen. Daarvan kunnen wij leren en daarover kunnen wij spreken, alles en alleen ten behoeve van ons eigen heil. Had Wralda ons geen zintuigen gegeven, zouden wij nergens van weten en nog reddelozer wezen dan een zeekwal die voortgedreven wordt door eb en vloed.
     
    ===Noten===
    <references />
    <references />
    {{Hoofdstuk Navigatie|normal=NL103.26 Vellum|back=NL097.28 Beginselen|alternative=NL032.01 Natuurrecht|altback=NL097.28 Beginselen}}
    =={{Titel andere talen}}==
    <span>
    :<div class="emoji flag de"></div> '''[[DE100.01 Lehre2]]'''
    :<div class="emoji flag uk"></div> '''[[EN100.01 Teachings2]]'''
    :<div class="emoji flag es"></div> '''[[ES100.01 Idolatría]]'''
    :<div class="emoji flag fs"></div> '''[[FS100.01 FORMLÉRE-2|FS100.01 <span class="fryas">FORMLÉRE-2</span>]]'''
    :<div class="emoji flag no"></div> '''[[NO100.01 Førstelæra2]]'''</span>


    =={{Ander NL}}==
    Hoofdstukken R4 en R5: [[R4 Ottema|Ottema 1876]] | [[R4 Overwijn|Overwijn 1951]]
    [[Category:Nederlandse Vertalingen]]
    [[Category:Nederlandse Vertalingen]]
    __FORCETOC__
    {{DEFAULTSORT:^R. Apollania^}}
    {{DEFAULTSORT:^Hk 13 Apollania^}}
    {{Hoofdstuk Navigatie|normal=Nl 13g De Eenzame Man}}

    Latest revision as of 10:24, 4 November 2024

    Ontwerp 2025 Ott

    R. Apollania

    4. Op de Burgtoren

    Waarschuwing tegen Afgoderij

    100.01 [100] Aanvulling op de Grondbeginselen.

    Onder het Findasvolk zijn waanwijzen die in hun overmatige vindingrijkheid zo ver zijn gegaan dat ze zichzelf wijsmaken en hun ingewijden ervan overtuigen dat zij het beste deel zijn van Wralda, dat hun geest het beste deel is van Wralda’s geest en dat Wralda alleen kan denken met behulp van hun verstand.

    Dat elk schepsel deel is van Wralda’s oneindig wezen hebben ze van ons. Door hun valse gedachtegang en hun onbegrensde zelfoverschatting zijn ze volledig ontspoord. Als hun geest gelijk was aan Wralda’s geest, zou Wralda heel dom wezen, in plaats van verlicht en wijs. Want hun geest slooft zich altijd uit om mooie beelden te maken om deze vervolgens te aanbidden.

    Zo erg is Finda’s volk. Want hoewel hun waanwijzen zichzelf wijsmaken dat ze godheden zijn, hebben ze voor de niet-ingewijden valse afgoden verzonnen, waarvan ze beweren dat deze de wereld hebben geschapen, met alles erop en eraan; gierige afgoden vol jaloezie en wraakzucht, die geëerd en bediend willen worden door de mensen, die bloed en offers willen en rijkelijk [101] beloond willen worden.

    Maar de waanwijze, valse mannen die zichzelf God’s vertegenwoordigers of priesters laten noemen, pikken alle offers aan die niet-bestaande afgoden in, om ze voor zichzelf te houden. Dat alles doen ze zonder geweten, doordat ze zichzelf godheden wanen die niemand verantwoording schuldig zijn. Wie hun streken doorheeft en onthult, wordt door hun helpers gegrepen en verbrand op beschuldiging van laster. Dit alles met veel formele plechtigheden ter ere van hun valse afgoden, maar in werkelijkheid alleen om ze uit te schakelen.

    Opdat onze kinderen gewapend zijn tegen dit soort afgoderij, dienen de Famen hen het volgende in te prenten:

    • Wralda was er voordat alle materie ontstond en zal er nog wezen wanneer alle materie weer verdwenen is.
    • Wralda is dus eeuwig en oneindig. Daarom bestaat er niets buiten hem.
    • Tijd en materie komen voort uit Wralda’s bestaan en worden er ook weer door weggenomen.

    Deze zaken moeten helder en toegankelijk worden gemaakt aan alle wijzen, zodat die het aan anderen uitleggen en aantonen kunnen. Is dat gelukt, gaat men verder als volgt:

    Wat onze omvang betreft, zijn wij dus een deel van Wralda’s [102] oneindig wezen. Dat geldt voor de omvang van de gehele schepping. Maar ons uiterlijk, onze eigenschappen, onze geest en al onze gedachten behoren niet tot het wezen. Dit alles zijn vluchtigheden die door Wralda’s bestaan verschijnen, en die door zijn wijsheid zodanig en niet anders verschijnen. En doordat zijn bestaan voortdurend is, kan er niets onveranderd blijven. Daarom verwisselt alle materie van plaats, vorm en bewustzijn. En dus kan Aarde zelf, noch enig schepsel zeggen “ik ben”, maar wel “ik was”.

    Ook kan geen mens ooit zeggen “ik denk”, maar slechts “ik dacht”. De jongeman is groter en anders dan toen hij kind was. Hij heeft andere verlangens, gedachten en een andere manier van denken. De man of vader is en denkt anders dan toen hij jongen was en hetzelfde geldt voor bejaarden. Dat weet iedereen. Zoals iedereen weet en moet bevestigen dat hij telkens weer verandert, zo moet hij ook inzien dat hij ieder ogenblik verandert, zelfs op het moment dat hij zegt “ik ben”, en dat zijn denkbeelden veranderen wanneer hij zegt “ik denk”.

    In plaats dus van onwaardig de verachtelijke Findas na te praten: [103] “Ik ben”, of erger: “Ik ben het beste deel van Wralda. Ja, door ons alleen kan hij denken”, willen wij verkondigen, overal en bij elke gelegenheid waar nodig:

    Wij Frijaskinderen zijn verschijnselen van Wralda’s bestaan; in het begin klein en hulpeloos, maar steeds in wording en strevend naar volmaaktheid, zonder ooit zo goed te worden als Wralda zelf. Onze geest is niet Wralda’s geest — slechts een afschijnsel daarvan. Toen Wralda ons in het leven riep, verleende hij ons vanuit zijn wijsheid brein, zintuigen, geheugen en vele goede eigenschappen. Hiermee kunnen wij zijn schepping en natuurwetten leren kennen. Daarvan kunnen wij leren en daarover kunnen wij spreken, alles en alleen ten behoeve van ons eigen heil. Had Wralda ons geen zintuigen gegeven, zouden wij nergens van weten en nog reddelozer wezen dan een zeekwal die voortgedreven wordt door eb en vloed.

    Noten

    Navigeer

    NL097.28 Beginselen ᐊ vorig/volgend ᐅ NL103.26 Vellum

    Aangepaste volgorde:

    NL097.28 Beginselen ᐊ vorig/volgend ᐅ NL032.01 Natuurrecht

    In andere talen

    DE100.01 Lehre2
    EN100.01 Teachings2
    ES100.01 Idolatría
    FS100.01 FORMLÉRE-2
    NO100.01 Førstelæra2

    Andere Nederlandse vertalingen

    Hoofdstukken R4 en R5: Ottema 1876 | Overwijn 1951