R4 Overwijn
Deel II. Vervolg door Oera Lindas
R. Apollania
- 4. Op de Burgtoren
- 5. Help je Naasten
Overwijn 1951
[/95] De oude leer, die gegrift is binnen op de buitenwand van de burchttoren, is niet geschreven in het boek van Adela’s volgelingen. Waarom dit is nagelaten, weet ik niet te schrijven. Maar dit boek is mijn eigendom, daarom wil ik die erin zetten, ter wille van mijn bloedverwanten.
Oudste leer
(Alle godvrezende Fryaskinderen, zij heil. Want daardoor zullen zij zalig worden op aarde. Leer en verkondig aan de volkeren). Wr.alda is het alleroudste of overoudste, want Het schiep alle dingen.... Wr.alda is alles in alles, want Het is eeuwig en oneindig.... Wr.alda is overal tegenwoordig, maar nergens te aanschouwen, daarom wordt dit wezen geest genoemd.... Alles wat wij van Het kunnen zien, zijn de schepsels, die door Zijn leven komen en weer heengaan.... want uit Wr.alda komen alle dingen en tot Het keren alle dingen.... Vanuit Wr.alda komt het begin en het einde, alle dingen gaan in Het op.... Wr.alda is het enige almachtige wezen, want alle andere macht is van Het geleend en keert tot Het terug.... Uit Wr.alda komen alle krachten en alle krachten keren tot Het weder.... [97] Daarom is Het alleen het scheppende wezen, en niets is geschapen buiten Het....
Wr.alda legde eeuwige leefregels, dat is wetten, in al het geschapene en er zijn geen goede inzettingen, of ze moeten daarnaar gemaakt zijn.... Maar, ofschoon alles in Wr.alda is, is de boosheid der mensen niet van Het. Boosheid komt door loomheid, zorgeloosheid en domheid.... Daarom kan zij wel de mensen schaden, maar Wr.alda nooit.... Wr.alda is de wijsheid, en de wetten, die deze heeft uitgevaardigd, zijn de boeken, waaruit wij kunnen leren en er is daarbuiten geen wijsheid te vinden, noch te vergaren.... De mensen kunnen vele dingen zien, maar Wr.alda ziet alle dingen.... De mensen kunnen vele dingen leren...., maar Wr.alda weet alle dingen.... De mensen kunnen vele dingen ontsluiten, maar voor Wr.alda is alles geopend.... De mensen zijn mannelijk en vrouwelijk...., maar Wr.alda schept beiden.... De mensen beminnen en haten, maar alleen Wr.alda is rechtvaardig.... Daarom is alleen Wr.alda God en er zijn geen goden buiten Het... Met het Jol verandert en wisselt al het geschapene, maar alleen God is onveranderlijk. Omdat Wr.alda God is, kan Het ook niet veranderen en omdat Het blijft, daarom is Het alleen wezen, en al het andere schijn.
Het tweede deel van de oudste leer.
Onder Finda’s volk zijn waanwijzen, die door hun overvindingrijkheid zo slecht zijn geworden, dat zij zichzelf wijsmaken en aan de ingewijden doen geloven, dat zij het beste deel zijn van Wr.alda en dat hun geest het beste deel is van Wr.alda's geest en dat Wr.alda alleen kan denken met behulp van hun brein.
Dat ieder schepsel een deel is van Wr.alda’s oneindig wezen, dat hebben zij van ons gestolen. Maar hun valse redenering en hun tomeloze hoogvaardigheid hebben hen op een dwaalweg gebracht. Ware hun geest Wr.alda’s geest, dan zou Wr.alda heel dom zijn, in plaats van verlicht en wijs. Want hun geest slooft zich altijd af om schone beelden te maken, die zij naderhand aanbidden. Maar Finda’s volk is een boos volk, want ofschoon de waanwijzen onder hen zichzelf wijsmaken, dat zij goden zijn, hebben zij voor de oningewijden valse goden geschapen, en verkondigen overal, dat deze afgoden de wereld hebben geschapen met alles wat daarin is; begerige goden vol nijd en toorn, die door de mensen geëerd en gediend willen zijn, die bloed en offers willen en schatting eisen. Maar die waanwijze, valse mannen, die zichzelf God's dienaren, of priesters, laten noemen, beuren en verzamelen en vergaren dat alles voor goden, die niet bestaan, om het zelf te houden. Dat alles bedrijven zij met een ruim gemoed, doordat zij zichzelf goden wanen, die aan niemand [99] verantwoording schuldig zijn. Zijn er enkelen, die hun streken bevroeden en openbaar maken, dan worden zij door hun knechten gevat en om hun laster verbrand. Alles met veel statige plichtplegingen ter ere van hun valse goden. Maar in waarheid, alleen opdat zij hun niet zouden schaden. Opdat onze kinderen nu gewapend mogen wezen tegen hun afgodische leer, daarom behoren de maagden hen van buiten te laten leren, wat hier zal volgen:
Wr.alda was eerder dan alle dingen en na alle dingen zal Het wezen. Wr.alda is dus eeuwig en Het is oneindig, daarom is er niets buiten Het. Door en uit Wr.alda’s leven ontstond de tijd en werden alle dingen geboren en Zijn leven neemt de tjd en de dingen weg. Deze zaken moeten duidelijk openbaar worden gemaakt op alle wijzen, zodat het aan anderen moge worden beduid en bewezen. Is het zover gewonnen, dan zegt men verder: Wat dus onze omvang betreft, zijn wij een deel van Wr.alda's oneindig wezen als de omvang van al het geschapene. Doch wat onze gedaante aangaat, onze eigenschappen, onze geest en al onze bedenkingen, deze behoren niet tot het wezen. Dit alles zijn vluchtige dingen, die door Wr.alda’s leven verschijnen en door Zijn wijsheid zó en niet anders. Maar doordat Zijn leven steeds voortgaat, kan er ook niets op zijn plaats blijven. Daarom verwisselen alle geschapen dingen van plaats, van gedaante en ook van denkwijze. Daarom mag de aarde zelf, noch enig schepsel zeggen: ik ben, maar wel: ik was. Ook mag geen mens zeggen: ik denk, maar enkel: ik dacht. De knaap is groter en anders dan toen hij een kind was. Hij heeft andere begeerten, neigingen en denkwijzen. De man en vader is en denkt anders dan toen hij knaap was. Evenzo de ouden van dagen; dat weet iedereen. Omdat nu iedereen weet en moet erkennen, dat hij steeds wisselt, moet hij ook toegeven, dat hij ieder ogenblik wisselt, ook terwijl hij zegt: ik ben; en dat zijn denkbeelden veranderen, terwijl hij zegt: ik denk.
Inplaats dus van dat wij de boze Finda's op een onwaardige wijze napraten en naklappen: ik ben, of wel: ik ben het beste deel van Wr.alda, ja alleen door ons kan Het denken, zo willen wij verkondigen overal en allerwegen, waar het nodig is: Wij Frya’s kinderen, zijn verschijnselen van Wr.alda’s leven. In den beginne gering en bloot, maar altijd wordende en naderende tot volkomenheid, zonder ooit zo zoed te worden als Wr.alda zelf. Onze geest is niet Wr.alda’s geest, de onze is daarvan slechts een afschijnsel. Toen Wr.alda ons schiep, heeft Het ons in Zijn wijsheid: hersens, zintuigen, geheugen en vele goede eigenschappen geleend. Hiermee kunnen wij zijn schepselen en zijn wetten waarnemen. Daarvan kunnen wij leren en daarover kunnen wij spreken, enkel en alleen tot ons eigen heil. Had Wr.alda ons geen zintuigen gegeven, dan zouden wij nergens van weten, en wij zouden nog reddelozer zijn, dan een zeekwal die voortgedreven wordt door ebbe en vloed.
[101] Dit staat op schrijfvilt geschreven.
Taal, en antwoorden, aan andere Maagden ten voorbeeld
Een ongezellig, gierig man kwam klagen bij Troos, die burchtvrouw was te Stavian (Kanaalrug). Hij zei, dat onweer zijn huis had vernield. Hij had tot Wr.alda gebeden, maar Wr.alda had hem geen hulp verleend. Zijt ge een echte Frya, vroeg Troos. Van ouder op ouder, antwoordde de man. Dan, zeide zij, wil ik iets in uw gemoed zaaien in het vertrouwen, dat het kiemt en groeit en vrucht zal dragen. Verder zei zij met nadruk: Toen Frya was geboren, stond onze moeder naakt en bloot, onbehoed tegen de stralen van de zon. Niemand kon zij vragen en er was niemand, die haar hulp kon verlenen. Toen maakte Wr.alda zich op en wrocht in haar gemoed aanleg en liefde, angst en schrik. Zij zag rondom zich heen. Haar aanleg koos het beste, en zij zocht een schuilplaats onder de beschuttende lindeboom. Maar er kwam regen en het gevolg was, dat zij nat werd. Maar zij had gezien hoe het water van de hellende blaren afdroop. Toen maakte zij een afdak met hellende kanten. Op staken zette zij dat. Maar er kwam stormwind en die blies de regen er onder. Nu had zij gezien, dat de stam luwte gaf. Daarop ging zij te werk en maakte een wand van plaggen en zoden, eerst aan de éne kant en toen aan alle kanten. De stormwind kwam terug, woedender dan tevoren en blies het dak weg. Maar zij klaagde niet over Wr.alda, noch tegen Wr.alda, en zij maakte een rieten dak en legde daarop stenen. Toen zij bevond hoe zeer het doet, om alleen te tobben, beduidde zij haar kinderen, hoe en waarom zij zo gedaan had. Deze werkten en overlegden gezamelijk. Op die manier zijn wij aan huizen gekomen met stoepen en banken, een straat, en een beschuttende linde tegen de zonnestralen. Ten laatste hebben zij een burcht gemaakt en vervolgens al de andere. Is uw huis dus niet sterk genoeg geweest, dan moet ge trachten het andere beter te maken. Mijn huis was sterk genoeg, zei hij, maar het hoge water heeft het opgebeurd en de slormwind heeft de rest gedaan. Waar stond uw huis dan, vroeg Troos? Langs de Rijn, antwoordde de man. Stond het dan niet op een nol of terp? vroeg Troos. Nee, zei de man, mijn huis stond eenzaam bij de oever. Ik heb het alleen gebouwd, maar ik kon er niet alléén een terp voor maken. Ik wist het wel, antwoordde Troos, de maagden hebben het mij gemeld. Ge hebt heel uw leven een afkeer gehad van de mensen, uit vrees, dat ze iets moest geven of doen voor hen. Maar daarmee kan men niet ver komen. Want Wr.alda, die mild is, keert zich af van de gierigen, Fästa heeft ons geraden en boven de deuren van al onze burchten is ’t in steen gegrift: Zijt ge erg baatzuchtig, zeide Fästa, behoed dan uw naasten,[1] dan zullen zij het U ook doen. Is U deze raad niet goed genoeg; ik weet geen betere voor U. De man werd schaamrood en droop stil af.
Noot
- ↑ Regel 4 en 5 van het handschrift zijn door Overwijn overgeslagen.
PR1 Overwijn ᐊ vorig/volgend ᐅ R6 Overwijn