S4T Ottema
Deel II. Vervolg door Oera Lindas
S. Frethorik
T. Wiljo
- 1. Inleiding van Wiljo
- 2. Geschriften Hellenia
- 3. Tüntja Aanbevolen
- 4. Gosa: Drie Woorden
Ottema 1876
[179] Dit geschrift is mij over Noordland of Schoonland gegeven.
Ten tijde dat ons land neder zonk, was ik in Schoonland. Daar ging het zoo toe. Er waren groote meeren, die van den bodem als een blaas uitzetten, dan spleten zij vaneen, uit de scheuren kwam eene stof, alsof het gloeijend ijzer was. Er waren bergen, wier kruinen aftuimelden, deze stortten neder en vernielden wouden en dorpen. Ik zelf zag, dat een berg van een ander werd afgerukt. Lijnrecht zeeg hij neder. Toen ik naderhand ging zien, was er een meer ontstaan. Toen de aarde hersteld was, kwam er een hertog van Lindasburgt met zijn volk en eene maagd, die alom uitriep: de Magy is schuldig aan al het leed, dat wij geleden hebben. Zij trokken steeds voort en het heer werd al grooter. De Magy vluchtte weg, men vond zijn lijk, hij had zich zelf omgebracht. Toen werden de Finnen verdreven naar ééne plaats, daar mochten zij leven. Er waren ook van gemengd bloed, deze mochten blijven, doch velen gingen met de Finnen mede. De hertog werd tot koning gekozen. De kerken, die heel gebleven waren, werden vernield. Sedert dien tijd komen de goede Noormannen dikwijls op Texland om raad van de Moeder. Doch wij kunnen hen niet voor rechte Friezen meer houden. In de Denemarken is het zeker gegaan, als bij ons. De zeelieden, die zich zelven stoutelijk zeekampers noemen,zijn op hunne schepen gegaan, en naderhand zijn zij terug getrokken.
Heil!
Wanneer de Kroder een tijd heeft voortgekruid, dan zullen de nakomelingen wanen, dat de leken en gebreken, die de Brokmannen medegebracht hebben, eigen waren aan hunne voorvaderen. Daarvoor wil ik waken en dus zoo veel over hunne gewoonten schrijven, als ik gezien heb. Over de [181] Geertmannen kan ik gereedelijk heenstappen. Ik heb niet veel met hen omgegaan. Doch zoo veel ik gezien heb, zijn zij het meest bij hunne taal en zeden gebleven. Dat kan ik niet zeggen van de anderen. Die van de Krekalanden wegkomen, zijn kwaad ter taal, en op hunne zeden valt niet te roemen. Velen hebben bruine oogen en haar. Zij zijn nijdig en vrijpostig en bang door bijgeloovigheid. Wanneer zij spreken, noemen zij de woorden voorop, die het laatst komen moesten. Tegen âld zeggen zij âd, tegen sâlt, sâd, mâ voor mæn, sel voor skil, sode voor skolde, te veel om te noemen. Ook voeren zij meest zonderlinge en verkorte namen, waaraan men geene beteekenis hechten kan. De Joniers spreken beter, doch zij verzwijgen de h, en waar die niet wezen moet, wordt zij uitgesproken. Wanneer iemand een beeld maakt naar een afgestorvene en het gelijkt, dan geloven zij, dat de geest des overledene daarin vaart. Daarom hebben zij alle beelden verborgen van Frya, Fæsta, Medea, Thiania, Hellènia en vele andere. Wordt er een kind geboren, dan komen de nabestaanden te zamen, en bidden tot Frya, dat zij hare dienaressen mag laten komen, om het kind te zegenen. Als zij gebeden hebben, mag niemand zich verroeren noch laten hooren. Begint het kind te schreijen en houdt dat eene poos aan, dan is dat een kwaad teeken, en men is in vermoeden, dat de moeder overspel bedreven heeft. Daarvan heb ik al erge dingen gezien. Begint het kind te slapen, dan is dat een teeken, dat de dienaressen gekomen zijn. Lacht het in den slaap, dan hebben de dienaressen het kind geluk toegezegd. Vervolgens gelooven zij aan booze geesten, heksen, kollen, aardmannetjes en elfen, alsof zij van de Finnen afstammen. Hiermede wil ik eindigen en nu meen ik, dat ik meer geschreven heb, als een mijner voorvaderen. Frethorik.
Frethorik mijn echtgenoot is drieenzestig jaren oud geworden. Sints honderd en acht jaren is hij de eerste van zijn geslacht, [183] die vreedzaam gestorven is; alle anderen zijn onder de slagen bezweken, daarom dat allen kampten tegen eigen volk en vreemden om recht en plicht.
Mijn naam is Wiljo, ik ben de maagd, die met hem uit de Saksenmarken naar huis voer. Door taal en omgang kwam het uit, dat wij alle beide van Adelas geslacht waren; toen ontstond liefde en daarna zijn wij man en vrouw geworden. Hij heeft mij vijf kinderen nagelaten, twee zonen en drie dochters. Konereed, zoo heet mijn oudste, Hachgana mijn tweede, mijne oudste dochter heet Adela, de tweede Frulik en de jongste Nocht. Toen ik naar de Saksenmarken voer, heb ik drie boeken gered, het boek der zangen, het boek der verhalen en het Helenia boek. Ik schrijf dit, opdat men niet moge denken, dat zij van Apollania zijn; ik heb daar veel verdriet over gehad, nu wil ik dus de eere ook hebben. Ook heb ik meer gedaan; toen Gosa-Makonta gestorven is, wier goedheid en helderziendheid tot een spreekwoord geworden is, toen ben ik alleen naar Texland gegaan, om de schriften over te schrijven, die zij nagelaten had, en toen de laatste wil gevonden is van Frana, en de nagelaten schriften van Dela of Hellenia heb ik dat nog eens gedaan.
Dit zijn de schriften van Hellenia. Ik heb ze voorop geplaatst, omdat zij de alleroudsten zijn.
Alle echte Friesen heil!
In oude tijden wisten de Slavonische volken niet van vrijheid. Gelijk ossen werden zij onder het juk gebracht. Zij werden in de ingewanden der aarde gejaagd om metaal te delven, en uit de harde bergen moesten zij huizen bouwen, tot woningen voor vorsten en priesters. Bij alles wat zij deden was niets om hun zelven te verzadigen, maar alles moest dienen, om de vorsten en priesteren nog rijker en geweldiger te maken. Onder dezen arbeid werden zij [185] grijs en stram eer zij oud waren en stierven zonder genot, ofschoon de aarde dat overvloedig veel geeft ter bate van al hare kinderen. Maar onze weggeloopenen en ballingen kwamen door Twiskland over in hunne marken trekken, en onze zeelieden kwamen in hunne havens. Van deze hoorden zij spreken over gelijke vrijheid en recht en over wetten, waar niemand buiten kan. Dit alles werd door de droeve menschen ingezogen als dauw door de dorre velden. Toen zij vol daar van waren, begonnen de stoutmoedigsten te klippen met hunne ketenen, zoodat het den vorsten wee deed. De vorsten zijn trotsch en krijgshaftig, daarom is er ook nog deugd in hunne harten, zij raadpleegden te zamen, en deelden iets mede van hunnen overvloed. Maar de laffe schijnvrome priesters konden dat niet dulden, onder hunne verdichte goden hadden zij ook booze wreede gedrochten geschapen. De pest kwam over het land, toen zeiden zij dat de goden toornig waren over de ongehoorzaamheid der boozen.[1] Toen werden de stoutmoedigste menschen met hunne ketenen gewurgd. De aarde heeft hun bloed gedronken, met dat bloed voedde zij vruchten en koorn en al die daarvan aten werden wijs.
Zestien honderd jaren geleden is Atland gezonken, en te dier tijde (2193 - 1600 = 593 v. Chr.) gebeurde er iets, waar niemand op gerekend had.
In het hart van Findasland op het gebergte ligt eene vlakte die geheeten is Kasamyr, dat is, zeldzaam. Aldaar werd een kind geboren, zijne moeder was de dochter eens konings en zijn vader was een opperpriester. Om de schaamte te ontkomen moesten zij hun eigen bloed verzaken. Daarom werd het buiten de stad gebracht bij arme menschen. Intusschen was den knaap (toen hij grooter werd) niets verheeld geworden; daarom deed hij alles om wijsheid te verzamelen en te vergaderen. Zijn verstand was zoo groot, dat hij alles begreep, wat hij zag en hoorde. Het volk beschouwde hem met eerbied, en de priesters werden bang voor zijne vragen. Toen hij meerderjarig werd, ging hij naar zijne [187] ouders. Zij moesten harde dingen hooren; om hem kwijt te worden, gaven zij hem een overvloed van edelgesteenten; maar zij durfden hem niet openlijk erkennen als hun eigen bloed. Met droefenis overstelpt over de valsche schaamte zijner ouders ging hij omdwalen. Al voort reizende ontmoette hij een Fryas zeevaarder, die als slaaf diende, van dezen leerde hij onze zeden en gewoonten. Hij kocht hem vrij, en tot den dood toe zijn zij vrienden gebleven. Alom waar hij voorts henen trok, leerde hij aan de menschen dat zij noch rijken noch priesters moesten toelaten; dat zij zich moesten hoeden tegen de valsche schaamte, die allerwegen kwaad doet aan de liefde. De aarde, zeide hij, schenkt hare gaven naarmate men hare huid krabt, dat men daarin behoort te delven, te ploegen en te zaaijen, zoo men daarvan maaijen wil. Doch, zeide hij, niemand behoeft iets te doen voor een ander, zoo het niet met gemeene wil of uit liefde geschiedt. Hij leerde dat niemand in hare ingewanden mocht wroeten om goud of zilver of edelgesteenten, waar nijd aan kleeft en liefde van vliedt. Om uwe meisjes en vrouwen te sieren, zeide hij, geeft haar de rivier (goud) genoeg. Niemand, zeide hij, is machtig alle menschen tevreden te maken en gelijk geluk te geven; doch het is aller menschen plicht om de menschen alzoo tevreden te maken en zooveel genoegen te geven als te bereiken is. Geene wetenschap, zeide hij, mag men minachten, doch rechtvaardigheid, is de grootste wetenschap, die de tijd ons leeren mag. Daarom dat zij ergernis van de aarde weert, en de liefde voedt.
Zijn eerste naam was Jessos, doch de priesters, die hem zeer haatten, heetten hem Fo (foei), dat is valsch, het volk heette hem Krishna, dat is herder, en zijn Friesche vriend noemde hem Buddha (buidel), omdat hij in zijn hoofd een schat van wijsheid had en in zijn hart een schat van liefde.
Ten laatste moest hij vluchten om de wraak der priesteren, maar overal waar hij kwam was zijne leer hem vooruitgegaan, en overal waar hij ging volgden hem zijne vijanden [189] als zijne schaduw. Toen Jessos zoo twaalf jaren rondgereisd had, stierf hij, maar zijne vrienden bewaarden zijne leer en verkondigden die, waar zij ooren vond.
Wat meent gij nu dat de priesters deden? dat moet ik u melden; ook moet gij er zeer acht op geven, voorts moet gij waken voor hun bedrijf en ranken met alle krachten, die Wralda in u gelegd heeft. Terwijl de leer van Jessos over de aarde zich uitbreidde, gingen de valsche priesters naar het land zijner geboorte, om zijn dood bekend te maken; zij zeiden dat zij van zijne vrienden waren, zij veinsden eene groote droefheid door hunne kleederen in stukken te scheuren en hun hoofd kaal te scheeren. Zij gingen in de holen der bergen wonen, doch hierin hadden zij hunne schatten gebracht, daar binnen maakten zij beelden van Jessos. Deze beelden gaven ze aan de onergdenkende lieden; ten langen laatste zeiden zij dat Jessos een godheid was, dat hij zelf dit aan hun had beleden, en dat allen die aan hem en zijne leer gelooven wilden, hiernamaals in zijn koningrijk zouden komen, waar vreugde is en genietingen zijn. Vermits zij wisten dat Jessos tegen de rijken was te velde getrokken, verkondigden zij allerwegen, dat armoede lijden en eenvoudig zijn de deur was om in zijn rijk te komen, dat degene die op aarde het meeste geleden hadden, hier namaals de meeste vreugde hebben zouden. Ofschoon zij wisten, dat Jessos geleerd had, dat men zijne hartstochten overmeesteren en besturen moest, zoo leerden zij dat men alle zijne hartstochten dooden moest en dat de volkomenheid des menschen daarin bestond, dat hij even gevoelloos werd als de koude steen. Ten einde nu het volk wijs te maken, dat zij zelve zoo deden, veinsden zij armoede op straat, en om voorts te bewijzen, dat zij al hunne zinnelijke lusten gedood hadden, namen zij geene vrouwen. Doch zoo ergens eene jonge dochter een misstap gedaan had, werd haar dat spoedig vergeven; de zwakken, zeiden zij, moest men helpen, en om zijne eigene [191] ziel te behouden, moest men veel aan de kerk geven. Dusdoende hadden zij vrouw en kinderen zonder huishouding, en werden zij rijk zonder werken; maar het volk werd veel armer en meer ellendig als ooit te voren. Deze leer, waarbij de priesters geen andere wetenschap noodig hebben, als bedriegelijk te redeneren, een vrome schijn en ongerechtigheden, breidde zich zelve van ’t oosten naar het westen, en zal ook over ons land komen.
Maar als de priesters zullen wanen, dat zij al het licht van Frya en van Jessos leer uitgedoofd hebben, dan zullen er in alle oorden menschen opstaan, die de waarheid in stilte onder elkander bewaard en voor de priesters verborgen hebben. Deze zullen wezen uit vorstelijk bloed, van priesterlijk bloed, van Slavonisch bloed en van Fryas bloed. Deze zullen hunne lampen en het licht buiten brengen, zoodat alle man de waarheid moge zien; zij zullen wee roepen over de daden der priesters en vorsten. De vorsten, die de waarheid liefhebben en het recht, die zullen van de priesters afwijken; het bloed zal stroomen, maar daaruit zal het volk nieuwe krachten vergaderen. Findas volk zal zijne vindingrijkheid ten gemeenen nutte aanwenden, en Lydas volk zijne krachten, en wij onze wijsheid. Dan zullen de valsche priesters weggevaagd worden van de aarde; Wraldas geest zal alom en allerwege geëerd en aangeroepen worden; de wetten die Wralda bij den aanvang in ons gemoed legde, zullen alleen gehoord worden; daar zullen geene andere meesters, noch vorsten, noch bazen wezen, als die welke bij algemeene wil gekozen zijn; dan zal Frya juichen, en de Irtha zal hare gaven alleen schenken aan den werkenden mensch. Dit alles zal aanvangen vierduizend jaren nadat Atland verzonken is, en duizend jaren later zal er langer geen priester noch dwang op aarde zijn.
Dela toegenaamd Hellenia, waak!
[193] Zoo luidde Frânas uiterste wil.
Alle edele Friesen, heil! In den naam van Wralda, van Frya en der vrijheid groet ik u, en bid u zoo ik sterven mocht, eer ik eene opvolgster benoemd heb, dan beveel ik u Teuntja aan, die Burgtmaagd is op de burgt Medeasblik, tot op heden is zij de beste.
Dit heeft Gôsa nagelaten.
Alle menschen heil. Ik heb geene Eeremoeder benoemd, omdat ik geene wist, en omdat het u beter is geene Moeder te hebben, dan eene waarop gij u niet verlaten kunt. Een booze tijd is voorbijgegaan, maar daar komt nog een andere. Irtha heeft hem niet gebaard, en Wralda heeft hem niet geschapen. Hij komt uit het oosten, uit den boezem der priesteren weg. Zoo veel leed zal hij broeden, dat Irtha het bloed niet zal kunnen drinken van hare verslagene kinderen. Duisternis zal hij over den geest der menschen spreiden, gelijk donderwolken over het zonnelicht. Alom en allerwege zullen list en geweld tegen vrijheid en recht kampen. Vrijheid en recht zullen bezwijken en wij met haar. Maar deze winst zal hun verlies uitwerken. Van drie woorden zullen onze nakomelingen aan hunne lieden en slaven de beteekenis leeren. Zij zijn algemeene liefde, vrijheid en recht. In het eerst zullen zij schitteren, daarna met duisternis kampen, totdat het helder en klaar wordt in ieders hart en hoofd. Dan zal de dwang van de aarde gevaagd worden, gelijk de donderwolken door den stormwind, en alle geweld zal niets meer daar tegen vermogen. Gôsa.
Noten
- ↑ In uitgave 1872 stond in lijst verbeteringen (blz. 257) “overheersching lees ongehoorzaamheid”, maar Sandbach vertaalde: “... the domineering of the wicked”.