S1 Ottema
Deel II. Vervolg door Oera Lindas
S. Frethorik
- 1. Tweede Erge Tijd
- 2. Friso’s Vloot Legt Aan
Ottema 1876
[157] De geschriften van Frêthorik en Wiljow.
Mijn naam is Frêthorik toegenaamd oera Linda, dat wil zeggen over de Linden. Te Ljudwardia ben ik tot Asga gekozen. Ljudwardia is een nieuw dorp, binnen den ringdijk van de burgt Ljudgarda, waarvan de naam in oneer gekomen is. Onder mijne tijden is veel gebeurd. Veel had ik daarover geschreven; maar naderhand zijn mij nog vele dingen gemeld. Van een en ander wil ik eene geschiedenis achter dit boek schrijven, de goede menschen tot eere, de slechten tot oneer.
In mijne jeugd hoorde ik klachten alomme: booze tijd kwam; booze tijd was gekomen; Frya had ons verlaten; zij had hare waakmeisjes terug gehouden; want gedrochtelijke (afgods)beelden waren binnen onze landpalen gevonden.
Ik brande van nieuwsgierigheid om die beelden te zien. In onze buurt strompelde een oud vrouwtje de huizen uit en in, altijd roepende over de booze tijd. Ik draaide haar op zijde. Zij streek mij om de kin. Nu werd ik vrijmoedig en vroeg haar of zij mij de booze tijd en de beelden eens wilde toonen. Zij lachte goedaardig, en bragt mij op de burgt. Een grijsaard vroeg mij of ik al lezen en schrijven kon. Neen, zeide ik. Dan moet gij eerst heengaan en leeren, zeide hij, anders mag het u niet getoond worden. Dagelijks ging ik bij den schrijver leeren. Acht jaren later hoorde ik, dat onze burgtmaagd ontucht had bedreven en dat sommige burgtheeren verraad gepleegd hadden met den Magy. En vele menschen waren op hunne zijde. Overal kwam tweespalt. Er waren kinderen, die opstonden tegen hunne ouders. In 't verborgen [159] werden de brave menschen vermoord. Het oude vrouwtje, dat alles openbaar maakte, werd dood gevonden in een gruppel. Mijn vader, die rechter was, wilde haar gewroken hebben. Bij nacht werd hij in zijn huis vermoord. Drie jaren later was de Magy meester zonder strijd. De Saxmannen waren vroom en braaf gebleven. Naar hen vluchtten alle goede menschen. Mijne moeder bestierf het. Nu deed ik als de anderen.
De Magy verhief zich op zijne slimheid. Maar Irtha zoude hem toonen, dat zij geen Magy noch afgoden mocht toelaten tot de heilige schoot, waaruit zij Frya baarde. Even als het wilde ros zijne manen schudt, nadat het zijn berijder in het gras geworpen heeft, even zoo schudde Irtha hare wouden en bergen. Rivieren werden over de velden gespreid. De zee kookte. Bergen spuwden vuur naar de wolken, en wat zij gespuwd hadden, slingerden de wolken weder op aarde. Bij den aanvang van Arnemaand (oogstmaand) neigde de aarde noordwaarts en zeeg neder, al lager en lager. In de Wolvenmaand (wintermaand) lagen de lage marken van Fryasland onder de zee bedolven. De wouden, daar beelden in waren, werden opgeheven en een spel der winden. Het jaar daarop kwam vorst in de Hardemaand (louwmaand) en legde oud Fryasland onder een plank (ijsveld) verscholen. In Sellemaand (sprokkelmaand) kwam stormwind uit het noorden weg, mede voerende bergen van ijs en steenen. Toen springvloed kwam, hief de aarde zich op. Het ijs smolt weg. Ebbe kwam en de wouden met de beelden dreeven naar zee. In de Winne of Minnemaand (bloeimaand) ging ieder, die durfde, weer naar huis varen. Ik kwam met eene maagd op de burgt Liudgaarde. Hoe droevig zag het er daar uit. De wouden der Lindaoorden waren meest weg. Waar de Liudgaarde geweest was, was zee. De golfslag zweepte den ringdijk. IJs had den toren vernield, en de huizen lagen door elkander. Aan de helling van den dijk vond ik een steen; [161] onze schrijver had daar zijn naam ingegrift; dat was mij een baken. Gelijk het met onze burgt gegaan was, zoo was het ook met de andere gegaan. In de hooge landen waren zij door de aarde, en in de lage landen door het water vernield. Alleen Fryasburcht op Texland werd ongedeerd gevonden. Maar al het land dat noordwaarts gelegen had, was onder de zee; nog is het niet weer boven gebragt. Aan dezen kant van het Flymeer waren, naar gemeld werd, dertig zoute plassen gekomen, ontstaan door de wouden, die met grond en al weg gedreven waren. Te Westflyland vijftig. De gracht, die van het Alderga dwars door het land geloopen had, was verzand en vernield. De zeelieden en ander varensvolk, die te huis waren, hadden zich zelven gered met magen en bloedverwanten op hunne schepen. Maar het zwarte volk van Lydasburgt en Alkmarum had eveneens gedaan. Terwijl de zwarten zuidwaarts dreven, hadden zij vele meisjes gered, en naardien niemand kwam om ze op te eischen, hielden zij haar tot hunne vrouwen. De menschen die terug kwamen, gingen allen binnen de ringdijken der burgten wonen, omdat het daar buiten alles slib en broekland was. De oude huizen werden zamengeklust. Van de bovenlanden kocht men koeijen en schapen, en in de groote huizen, daar te voren de maagden gevestigd waren, werd nu laken en filt gemaakt, om des levens wille. Dit geschiedde 1888 jaren nadat Atland gezonken was.
In 282 jaren hadden wij geene Eeremoeder gehad en nu alles bijna verloren scheen, ging men eene kiezen. Het lot viel op Gosa toegenaamd Makonta. Zij was Burgtmaagd op Fryasburgt te Texland. Helder van hoofd en klaar van zin, heel goed, en omdat hare burgt alleen gespaard was, zag iedereen daaruit hare roeping. Tien jaren later kwamen de zeelieden van Forana en van Lydasburgt. Zij wilden de zwarte mannen met vrouw en kinderen uit het land drijven. Daarover wilden zij de raad der Moeder inwinnen. Maar Gosa [163] vroeg: kunt gij een en ander terug voeren naar hunne landen, dan behoort gij spoed te maken, anders zullen zij hunne bloedverwanten niet weder vinden. Neen, zeiden zij. Toen zeide Gosa: Zij hebben uw zout geproefd en uw brood gegeten. Hun lijf en leven hebben zij onder uwe hoede gesteld. Gij moet uw eigen hart onderzoeken. Maar ik wil u een raad geven. Houdt hen tot dat gij in staat zijt om hen weder naar huis te voeren. Maar houdt hen bij uwe burgten daar buiten. Waakt over hunne zeden, en onderwijst hen alsof zij Fryas zonen waren. Hunne vrouwen zijn hier de sterkste. Als rook zal hun bloed vervliegen, tot er ten laatsten niets anders dan Fryas bloed in hunne nakomelingen zal overblijven. Zoo zijn zij hier gebleven. Nu wenschte ik wel dat mijne nakomelingen daar op letten, in hoeverre Gosa waarheid sprak. — Toen onze landen weder te begaan waren, kwamen er benden arme Saxmannen en vrouwen naar de oorden van Staveren en het Alderga, om gouden en andere sieraden te zoeken uit de drassige bodem. Doch de zeelieden wilden hen niet toelaten. Toen gingen zij de ledige dorpen bewonen te West Flyland, om hun lijf te behouden.
Nu wil ik schrijven hoe de Geertmannen en vele volgelingen van Helenia terug kwamen.
Twee jaren nadat Gosa moeder werd, kwam er eene vloot het Flymeer in vallen. Het volk riep ho.n.sêen. (welk een zegen!) Zij voeren naar Staveren, daar riepen zij nog eenmaal. De banieren waren in top en des nachts schoten zij brandpijlen in de lucht. Toen het dageraad was, roeiden sommigen met eene snik de haven in, zij riepen weder hoezee. Toen zij landden, wipte een jong kerel op den wal. In zijne handen had hij een schild, daarop was brood en zout gelegd. Na hem kwam een grijze; hij zeide wij komen van [165] de verre Krekalanden weg, om onze zeden te bewaren. Nu wenschten wij, dat gij zoo vriendelijk zoudt wezen, om ons zoo veel land te geven, dat wij daarop mogen wonen. Hij vertelde eene heele geschiedenis, die ik hierna beter beschrijven wil. De grijzen wisten niet wat te doen, zij zonden boden allerwege, ook tot mij. Ik ging heen en zeide: nu wij eene Moeder hebben, behooren wij haar raad te vragen. Ik zelf ging mede. De Moeder, die alles reeds wist, zeide: laat hen komen, zoo mogen zij ons land helpen behouden: maar laat hen niet op ééne plek blijven, opdat zij niet machtig worden over ons. Wij deden gelijk zij gezegd had. Dat was heel naar hun zin. Fryso bleef met zijne lieden te Staveren, dat zij weder tot eene zeestad maakten, zoo goed zij konden. Wichhirte ging met zijne lieden oostwaarts naar de Emude. Sommige der Joniers, die meenden dat zij van het Alderga volk gesproten waren, gingen daarheen. Een klein deel, die waanden, dat hunne voorvaderen van de Zeven eilanden weg kwamen, gingen heen en zetten zich neder binnen den ringdijk van de burgt Walhallagara.