F Overwijn
Deel I. Het Boek der Adela-volgers
F. Geschriften Minno
- 1. Wet en Richtlijn
- 2. Minerva, Nyhellenia
- 3. Minno op Kreta
Overwijn 1951
[/27] Uit Mino’s geschriften.
Wanneer er een man is dermate slecht, dat hij onze buren berooft, doodslag pleegt, huizen in brand steekt, maagden schendt en wat dan ook, dat slecht is, doet, en onze landgenoten willen dat gewroken hebben, dan luidt het recht, dat men de dader vat en in hun tegenwoordigheid doodt, opdat daarover geen oorlog komt, waardoor de onschuldigen zouden boeten voor de schuldige. Willen zij hem zijn leven laten behouden en de wraak laten afkopen, dan mag men dat gedogen. Is de schuldige een koning, grietman, graaf of wie dan ook, die over de zeden moet waken, dan moeten wij het kwaad herstellen, maar hij moet zijn straf hebben. Voert hij een erenaam op zijn schild vanwege zijn voorvaderen, dan mogen zijn nabestaanden die naam [29] niet langer voeren, opdat de éne familiegroep zorg zal dragen voor de zeden van de andere sibben.
Wetten voor stuurlieden. Stuurman is de erenaam van de zeelui.
1. Alle Frya’s zonen hebben gelijke rechten, daarom mogen alle flinke knapen zich voor zeeman aanmelden bij de oIderman en deze mag hen niet afwijzen, hetzij er geen plaats is.
2. De stuurlieden mogen hun eigen meesters benoemen.
3. De kooplieden moeten gekozen en benoemd worden door de volksgemeenschap, aan wie het goed toebehoort, en de stuurlieden mogen daarbij geen stem hebben.
4. Als men op reis vindt, dat de koning slecht of onbekwaam is, dan mag men een andere nemen. Komt men weer thuis, dan mag de koning zich beklagen bij de olderman.
5. Komt de vloot weer thuis, en zijn er baten, dan moeten de stuurlui (zeelui) daarvan een derde deel hebben, aldus te delen: de witkoning twaalf mansdelen, de schout-bij-nacht zeven mansdelen, de bootsmannen elk twee delen, de schippers elk drie delen, het overige scheepsvolk elk één deel, de jongste scheepsjongens elk een derde deel, de aankomende jongens elk een half deel en de oudste jongens elk een tweederde deel.
6. Zijn er enkelen verminkt, dan moet de gemeenschap zorgen voor hun onderhoud, ook moeten zij vooraanzitten bij de algemene feesten, bij huiselijke feesten, ja bij alle feesten.
7. Zijn er op de tocht omgekomen, dan moeten hun naasten hun deel erven.
8. Zijn er weduwen en wezen uit voortgekomen, dan moet de gemeenschap die onderhouden. Zijn zij in een zeestrijd gesneuveld, dan mogen hun zoons de namen van hun vaders op hun schilden voeren.
9. Zijn er lichtmatrozen verongelukt, dan moeten hun erven een geheel mansdeel hebben.
10. Was hij verloofd, dan mag zijn bruid zeven mansdelen eisen om aan haar bruidegom een steen te wijden, maar dan moet zij voortaan ereweduwe blijven haar leven lang.
11. Indien een gemeenschap een vloot uitrust, moeten de reders zorgen voor de beste leeftocht en voor vrouwen en kinderen.
12. Indien een zeeman afgeleefd en arm is en hij heeft huis noch erf, dan moet hem dat worden gegeven. Wil hij geen huis en erf, dan mogen zijn vrienden hem in huis nemen en de gemeenschap moet dat vergoeden naar zijn staat, tenzij zijn vrienden deze baten weigeren.
[31] I. Nuttige zaken uit de nagelaten geschriften van Mino.
Mino was een oude zeckoning, een ziener en wijsgeer. Hij heeft aan de Kretensers wetten gegeven. Hij is geboren bij de Lindaoorden en na al zijn omzwervingen heeft hij het geluk gehad, om te Lindaheem te sterven.
Indien onze buren een stuk land hebben of water, dat ons goed toeschijnt, dan voegt het ons dat te koop te vragen. Willen zij niets doen, dan moet men hun dat laten behouden. Dat is naar Frya’s tekst en het zou onrecht zijn het hun afhandig te maken.
Indien er buren onder elkaar kijven en twisten over een of andere zaak zoals over land, en zij verzoeken ons een oordeel uit te spreken, dan moet men dat liever achterwege laten, maar als men daar niet buiten kan, moet men dit eerlijk en rechtvaardig doen.
Komt er iemand zeggen: ik heb oorlog en nu moet gij mij helpen, of een ander komt zeggen: mijn zoon is minderjarig en onbekwaam en ik ben oud, nu wilde ik u tot voogd over hem en over mijn land maken, totdat hij meerderjarig is, zo behoort men dat te weigeren, opdat wij niet in twist komen over zaken die in strijd kunnen zijn met onze vrije zeden.
Indien cen buitenlands koopman komt op de toegelaten markt te Wieringen of te Ameland en hij bedriegt, dan vervalt hij terstond in de marktboete en door de burchtvrouwen wordt hij bekend gemaakt over het hele land. Komt hij dan terug, dan zal niemand van hem kopen, en hij kan vertrekken zoals hij is gekomen. Dus, wanneer er kooplieden gekozen worden, om ter markt te gaan, of met de vloot te varen, dan behoort men alleen dezulken te kiezen, die men door en door kent en in een, goede roep staan bij de burchtvrouwen. Gebeurt het niettemin, dat er een slecht man onder is, die de mensen wil bedriegen, dan behoren de anderen het bedrog af te wenden. Is het reeds geschied, dan moet men het herstellen, en de misdadiger uit het land verbannen, opdat onze naam overal met ere mag worden genoemd.
Maar als wij ons op een buitenlandse markt bevinden, hetzij nabij of ver af en het volk doet ons leed of besteelt ons, dan behoren wij met een onverwijlde aanval toe te slaan, want ofschoon wij alles behoren te doen om des vredes wille, mogen onze halfbroeders ons nooit minachten of wanen, dat wij bang zijn.
In mijn jeugd heb ik wel eens gemord over de banden der wetten, later heb ik Frya dikwijls dank gezegd voor heur tekst en onze voorvaderen voor de wetten, die daaruit samengesteld zijn.
Wr.alda (of Alvoeder) heeft mij vele jaren gegeven en over vele landen en zeeën heb ik rondgevaren en na alles wat ik gezien heb, ben ik overtuigd, dat wij alleen door Wr.alda uitverkoren zijn, om wetten te hebben. Lyda’s volk kan wetten maken, noch houden, het [33] is te dom en te onbeschaafd daartoe. Vele geslachten van Finda zijn schrander genoeg, maar zij zijn hebzuchtig, hoovaardig, vals, onkuis en moordzuchtig.
De padden blazen zich op en zij kunnen slechts kruipen. De kikvorsen roepen werk, werk, en zij doen niets dan huppelen en grappen maken. De roeken roepen spaar, spaar, maar zij stelen en verslinden al wat onder hun snavels komt.
Aan hen allen gelijk is Finda’s volk, het spreekt altijd luid over goede wetten, iedereen wil leefregels maken, om het kwaad af te wenden, maar zelf wil niemand daaraan gebonden wezen. Diegene wiens geest het listigste is en daardoor sterk, diens haan kraait koning en de anderen moeten overal aan zijn wil onderworpen zijn, totdat een ander komt, die hem van de zetel verdrijft.
Het woord "ewa" is te verheven om er een gewone zaak mee te noemen, daarom heeft men ons even leren zeggen. Ewa betekent "leefregels" die bij alle mensen gelijkelijk in hun gemoed geprent zijn, opdat zij mogen weten wat recht en onrecht is en waardoor zij in staat zijn hun eigen daden en die van anderen te beoordelen, dat wil zeggen: inzoverre zij goed en niet misdadig zijn opgevoed. Ook zit er nog een andere zin in. Ewa betekent ook: water gelijk, gelijk aan water, recht en glad als water, dat door geen stormwind of iets anders is verstoord, Wordt het water verstoord, dan wordt het oneven, onrecht, maar het poogt steeds weer even te worden. Dat ligt aan zijn 'vanzelfheid’, evenals de neiging tot recht en vrijheid in Frya’s kinderen ligt. Deze neiging hebben wij door de geest van Wr.alda, onze voeder, die luid spreekt in Frya’s kinderen. Daarom zal die ook eeuwig beklijven. Ewa is ook het andere zinnebeeld van Wr.alda’s geest, die eeuwig het rechte en het onverstoorde blijft, ofschoon het ziin lichaam hevig gist. Gelijkmoedige wet (êwâ) en onverstoord zijn, zijn de kenmerken der wijsheid en rechtvaardigheid, die door alle vrome mensen gezocht en door alle rechters moeten worden bezeten.
Willen dus de mensen leefregels en bepalingen maken, die steeds en overal goed blijven, dan moeten zij gelijkwaardig zijn voor alle mensen. Naar deze wetten behoren de rechters hun oordeel uit te spreken. Is er enig kwaad bedreven, waaromtrent geen wetten gemaakt zijn, dan moet men een algemene vergadering beleggen. Daar oordeelt men naar de zin, die Wralda’s geest in ons prent, om over alles rechtvaardig te oordelen. Zodoende zal ons oordeel nooit verkeerd uitkomen. Doet men geen recht, maar onrecht, dan rijst er twist en tweedracht onder de mensen en op boerenerven, daaruit ontspruit binnenlandse oorlog, waardoor alles in de war wordt gebracht en in het verderf gestort. Maar, o domheid, terwijl wij bezig zijn elkander te schaden, komt het nijdige volk van Finda [35] met zijn valse priesters om uw have te roven, uw dochters te schenden, uw zeden te bederven en ten laatste leggen zij slavenbanden om elke Frya-hals.
II. Uit Mino’s geschriften.
Toen Nehellenia die met haar eigen naam Minerva heette, goed en wel gezeten was, en de Krekalanders haar bijna evenzeer lief hadden als ons eigen volk, toen kwamen er enige vorsten en priesters op haar burcht en vroegen Minerva, (waar heur erven gelegen waren). Hellenia antwoordde: (mijn erven) draag ik bij mij om in mijn boezem. Wat ik (geërfd) heb, is liefde tot wijsheid, rechtvaardigheid en vrijheid. Heb ik die verloren, dan ben ik gelijk aan de minste van uw slaven. Nu geef ik raad om niet, maar dan zou ik die verkopen. De heren gingen heen en riepen lachende: Uw gehoorzame dienaren, wijze Hellenia. Doch daarmede misten zij hun doel, want het volk dat haar beminde en volgde, nam deze naam als een erenaam op. Toen zij zagen, dat hun schot gemist had, gingen zij haar belasteren, en zeiden, dat zij het volk behekst had, maar ons volk en de goede Krekalanders beweerden allerwegen dat het laster was. Eens kwamen zij en vroegen: als ge dan geen heks zijt, wat doet ge dan met de eieren, die ge altijd bij u hebt? Minerva antwoordde: Deze eieren zijn het zinnebeeld van Frya’s raadgevingen, waarin onze toekomst verscholen ligt en die van het gehele menselijke geslacht. De tijd moet ze uitbroeden en wij moeten waken, dat er geen leed over komt. De priesters zeiden: goed gezegd, maar waartoe dient de hond aan uw rechter hand? Hellenia antwoordde: Heeft de herder geen schaapshond om zijn kudde bijeen te houden? Wat de hond is in de dienst van de schaapsherder, ben ik in Frya's dienst. Ik moet over Frya’s kudde waken. Dat lijkt ons goed toe, zeiden de priesters, maar zeg ons wat de betekenis is van de nachtuil, die altijd boven uw hoofd zit? Is dat lichtschuwe dier soms het teken van uw helder inzicht? Nee, antwoordde Hellenia, hij helpt mij eraan herinneren, dat er een slag mensen over de aarde ronddwaalt, dat evenals hij in kerkers en holen huist, dat in het duister wroet, maar niet zoals hij, om ons van muizen en andere plagen te bevrijden, maar om listen te verzinnen en van andere mensen hun kennis te roven, opdat zij hen des te beter kunnen vatten om er slaven van te maken en hun bloed uit te zuigen evenals de bloedzuigers doen.
Eens kwamen zij met een bende volk. De pest was over het land gekomen. Zij zeiden: wij allen zijn bezig de goden te offeren, opdat zij de pest zullen afwenden, wilt gij dan niet helpen hun gramschap te stillen, of hebt ge zelf de pest over het land gebracht met uwe [37] kunsten? Nee, zeide Minerva, maar ik ken geen goden, die kwaad doen, daarom kan ik niet vragen of zij beter willen worden. Ik ken slechts één God, dat is Wr.alda’s geest, maar omdat hij God is, doet hij ook geen kwaad. Waar komt het kwaad dan vandaan?, vroegen de priesters. Alle kwaad komt van U en van de domheid der mensen, die zich door U laten vangen. Indien Uw Heer dan zo'n bijzondere God is, waarom weert hij dan het kwaad niet af, vroegen de priesters. Hellenia antwoordde: Frya heeft ons op de weg gebracht, en het uitspansel, dat is de Tijd, die moet het overige doen. Voor alle rampen is raad en hulp te vinden. Wr.alda wil echter, dat wij die zelf zullen zoeken, opdat wij sterk en wijs zullen worden. Willen wij niet, dan laat hij onze verbijstering uitrazen, opdat wij zullen ervaren, wat er op wijze daden en wat er op domme daden volgt.
Toen zeide een vorst: Ik veronderstel, dat het beter zou zijn, dit laatste na te laten. Wel mogelijk, antwoordde Hellenia, want dan zouden de mensen blijven als makke schapen, gij en de priesters zoudt hen willen hoeden, maar ook scheren en naar de slachtbank voeren. Doch zo wil het onze Heer niet, hij wil dat wij elkander helpen, maar hij wil ook, dat iedereen vrij zal ziin en wijs worden. Dat is ook onze wil en daarom kiest ons volk zijn vorsten, graven, raadgevers en alle bazen en meesters uit de wijsten der goede mensen, opdat iedereen zijn best zal doen, om wijs en goed te worden, Zodoende zullen wij ééns weten en aan de volkeren leren, dat wijs zijn en wijs doen alleen leidt tot verhevenheid. Dat lijkt wel een oordeel, zeiden de priesters, maar als ge nu meent dat de pest door onze domheid ontstaat, zou Nehellenia dan wel zo goed willen wezen, om ons wat van dat nieuwe licht te lenen, waarop zij zo trots is? Ja, zeide Hellenia, de roeken en andere vogels komen alleen af op bedorven aas, maar de pest houdt niet alleen van bedorven aas, maar ook van bedorven zeden en gewoonten en boze lusten. Wilt ge nu, dat de pest van U zal wijken en niet terugkomen, dan moet gij de boze lusten wegdoen, opdat gij allen rein wordt van binnen en van buiten. Wij willen geloven, dat de raad goed is, zeiden de priesters, maar zeg ons hoe zullen wij daar alle mensen toe krijgen, die onder onze heerschappij zijn? Toen stond Hellenia op van haar zetel en sprak: De mussen volgen de zaaier, de volken hun goede vorsten, daarom betaamt het U te beginnen met uzelf zo rein te maken, dat gij uw blikken naar binnen en naar buiten kunt richten zonder schaamrood te worden voor uw eigen gemoed. Maar in plaats van het volk rein te maken, hebt gij schandelijke feesten uitgevonden, waarop het volk schuiten vol zuipt, totdat het ten laatste als zwijnen in het slik wroet, opdat gij uw lusten kunt botvieren. Het volk begon te joelen en te spotten, daardoor durfden zij verder geen strijd meer aan te vangen. Nu zou ieder denken, dat zij overal het volk te hoop hadden geroepen, om ons allen tezamen het land [39] uit te drijven. Nee, inplaats van haar te beschimpen, gingen zij overal, ook naar het nabije Krekeland tot aan de Alpen toe uitroepen, dat het de opperste God behaagd had zijn wijze dochter Minerva, bijgenaamd Nehellenia, onder de mensen te zenden van overzee met een wolk, om de mensen goede raad te geven en opdat alle mensen, die haar wilden horen, rijk en gelukkig zouden worden en eens meester zouden worden over elk koninkrijk ter aarde. Zij zetten haar beeld op hun altaren of verkochten het aan de domme mensen, zij verkondigden overal raadgevingen, die zij nooit had gegeven, en vertelden wonderen, die zij nooit gedaan had. Door list wisten zij zich meester te maken van onze wetten en leefregels, en door drogredenen wisten zij alles te duiden en te bederven. Zij stelden ook vrouwen onder hun hoede, schijnbaar onder de hoede van Fästa onze eerste eremoeder, om over het verheven licht te waken, maar dat licht hadden zij zelf ontstoken en in plaats van de waaksters kennis bij te brengen en naderhand onder het volk te zenden om de zieken te verplegen en de jeugd te onderwijzen, maakten zij ze dom en vaag zichtbaar bij het licht en zij mochten nooit buiten komen. Ook werden zijals raadgeefsters gebezigd, maar de raad was maar in schijn uit haar monden, want heur monden waren niet anders dan de roepers, waardoor de priesters hun verlangens uitspraken. Toen Nehellenia was gestorven, wilden wij een andere moeder kiezen. Enkelen wilden naar (Texland), om er daar een te vragen, maar de priesters, die bij hun eigen volk de wind er weer onder hadden, wilden dat niet gedogen en kreten ons bij het volk uit voor ketters.
III. Uit de geschriften van Mino.
Toen ik aldus weggevaren was met mijn mensen van Athenia, kwamen wij ten laatste aan een eiland, (door mijn manschappen) Kreta geheten, (wegens de woeste kreten die het volk aanhief bij onze komst).
Toen zij echter zagen, dat wij geen oorlog in het schild voerden, werden zij handelbaar, zodat ik ten laatste voor een boot met ijzeren gereedschap een havenmond en een plek gronds inruilde, maar toen wij daar een poos gezeten waren en zij bespeurden, dat wij geen slaven hadden, waren zij daarover versteld. Maar toen ik hun verteld had, dat wij wetten hadden om gelijk recht te doen over allen, toen wilde het volk ze ook hebben, doch nauwelijks hadden zij die, of het hele land kwam in de war. De vorsten en priesters kwamen en gaven voor, dat wij hun onderdanen oproerig hadden gemaakt en het volk kwam tot ons om bescherming. Maar toen de vorsten zagen, dat zij hun rijk zouden verliezen, toen gaven zij aan het volk vrijheid en kwamen bij mij om een Algemeen Wet [41] boek. Doch het volk was aan geen vrijheid gewoon, en de heren bleven heersen zoals hun goed dacht. Nadat die storm over was, begonnen zij tweespalt tussen ons te zaaien. Zij zeiden aan mijn volk, dat ik hun hulp had ingeroepen, om voor goed koning te worden. Eens vond ik vergif in mijn mêe (mede). Maar toen er eens een schip van het Vlie bij ons verzeilde, ben ik daarmee stilletjes weggetrokken. Mijn eigen wedervaren daarlatende, wil ik met deze geschiedenis alleen zeggen, dat wij ons niet moeten inlaten met Finda’s volk, vanwaar het ook zij, omdat het vol valse streken zit, die evenzeer te vrezen zijn als hun zoete wijnen met dodelijk vergif.
Einde van Mino’s geschriften.
E Overwijn ᐊ vorig/volgend ᐅ GHJ Overwijn