Z Ottema
Deel II. Vervolg door Oera Lindas
Z. Onbekende Opsteller: Tijdperk Askar
- Oorlogsvoorbereiding
- Stromen van Bloed
- Reintja’s Droom
- Askar en de Denen
- Buikpijn Velt Duizenden
- Verdeeld Volk Verliest
Ottema 1876
[235] daarom wil ik eerst over zwarte Adel schrijven. Zwarte Adel was de vierde koning na Friso. In zijne jeugd heeft hij op Texland geleerd, naderhand heeft hij te Staveren geleerd en vervolgens heeft hij door alle staten gereisd. Toen hij vier en twintig jaar oud was, heeft zijn vader gemaakt dat hij tot Asega Asker gekozen is. Toen hij eenmaal Asker was, eischte hij altijd in het voordeel van de armen. De rijken, zeide hij, plegen genoeg ongerechte dingen door middel van hun geld, daarom behooren wij te zorgen, dat de armen naar ons omzien. Door deze en andere redeneringen, was hij de vriend der armen en de schrik der rijken. Het is zoo erg gekomen, dat zijn vader hem naar de oogen zag. Toen zijn vader gestorven was, heeft hij diens zetel beklommen, toen wilde hij even goed zijn ambt behouden gelijk de koningen van het oosten plegen te doen. De rijken wilden dat niet dulden, maar nu liep al het andere volk te hoop, en de rijken waren blijde dat zij heelhuids van de vergadering afkwamen. Van toen aan hoorde men nimmer meer over gelijkheid van recht praten. Hij veroordeelde de rijken en hij vleide de armen, met wier hulp hij alle zaken eischte, daar hij bestek op had. Koning Askar, gelijk hij altijd genoemd werd, was bij de zeven aardvoet lang, en zoo groot zijne gestalte was, waren ook zijne krachten. Hij had een helder verstand, zoodat hij alles verstond, waarover gesproken werd, doch in zijn doen kon men geene wijsheid bespeuren. Bij een schoon gelaat had hij eene gladde tong, maar nog zwarter als zijn haar is zijne ziel bevonden. Toen hij een jaar koning was, noodzaakte hij alle jongelingen uit zijn staat, om jaarlijks in het kamp te komen en daar een schijnoorlog te maken. In het eerst had hij daar moeite mede, maar ten laatste werd het zoo manierlijk, dat oud en jong uit alle oorden weg kwamen, om te vragen, of zij mochten mede doen. Toen hij het zoo ver gebragt had liet hij krijgsscholen stichten. De rijken kwamen te klagen en [237] zeiden, dat hunne kinderen geen lezen of schrijven meer leerden. Askar sloeg er geen acht op, maar toen er kort daarop weer schijnoorlog gehouden werd, ging hij op een gestoelte staan en sprak luidde: De rijken zijn tot mij gekomen te klagen, dat hunne knapen geen lezen of schrijven genoeg leeren; ik heb daar niets op gezegd; doch hier wil ik mijne meening zeggen, en de algemeene vergadering laten beslissen. Toen elk nu nieuwsgierig naar hem op zag, zeide hij verder: Naar mijn begrip moet men tegenwoordig het lezen en schrijven aan de maagden en oude wijze lieden overlaten. Ik wil geen kwaad spreken van onze voorvaderen, ik wil alleen zeggen, in die tijden, waarop door sommigen zoo hoog geroemd wordt, hebben de burgtmaagden tweespalt over onze landen gebragt en de Moeders voor en na konden de tweespalt niet weder uit het land drijven. Nog erger, terwijl zij praatten en keuvelden over noodelooze gewoonten, zijn de Golen gekomen en hebben al onze schoone zuiderlanden geroofd. Heden ten dage zijn zij met onze verbasterde broeders en hunne soldaten reeds over de Schelde gekomen, er schiet ons dus over te kiezen tusschen het dragen van een juk of een zwaard. Willen wij vrij zijn en vrij blijven, zoo behooren de jongelieden het lezen en schrijven voorhands achterwege te laten, en in stede dat zij op hun gezelschappen wip en zwik spelen, moeten zij met zwaard en speer spelen. Zijn wij in allen deele geoefend, en de knapen groot genoeg om helm en schild te dragen en de wapenen te hanteeren, dan zal ik mij met uwe hulp op de vijanden werpen. De Golen mogen dan de nederlagen van hunne helpers en soldaten op onze velden schrijven met het bloed dat uit hunne wonden druipt. Hebben wij den vijand eenmaal voor ons uitgedreven, zoo moeten wij daarmede voortgaan, tot dat er geen Golen, noch Slaven, noch Tartaren meer van Fryas erf te verdrijven zijn. — Dat is recht, riepen de meesten, en de rijken durfden hunne monden niet open doen. [239] Deze toespraak had hij zeker te voren bedacht en laten overschrijven, want des avonds van dien zelfden dag waren de afschriften daarvan in wel twintig handen; en die alle waren eensluidend. Naderhand beval hij de scheepslieden, zij moesten dubbele voorstevens maken, waaraan men eene stalen kraanboog kon bevestigen. Die hierin achterwege bleef werd beboet; kon iemand zweeren, dat hij geene middelen bezat, dan moesten de rijken van het dorp het betalen. Nu zal men zien, waarop al dat boha uitgeloopen is.
Aan het noordeinde van Brittannia dat vol met hooge bergen is, daar zit een Schotsch volk, voor het meerendeel uit Fryas bloed gesproten; voor het eene deel zijn zij uit de Keltana-volgers, voor het ander gedeelte uit Britten en vluchtelingen, die allengs met der tijd uit de tinlanden derwaarts vluchtten. Die uit de tinlanden kwamen, hebben al te gader buitenlandsche vrouwen of van buitenlandsch ras. Zij zijn alle onder de heerschappij der Golen, hunne wapenen zijn houten bogen en sprieten met punten van hertshoornen, of ook van flinten. Hunne huizen zijn van zoden en stroo, en sommigen wonen in de holen der bergen. Schapen, die zij geroofd hebben, is hun eenige schat. Onder de afstammelingen van de Kelta-navolgers hebben sommigen nog ijzeren wapenen, die zij van hunne voorvaderen geërfd hebben. Om nu goed verstaan te worden, moet ik mijn verhaal over het Schotsche volk laten rusten, en iets van de heinde Krekalanden (Italie) schrijven. De heinde Krekalanden hebben te voren ons alleen toebehoord, maar sedert onheugelijke tijden hebben zich daar ook nakomelingen van Lyda en Finda nedergezet, van deze laatsten kwamen eindelijk een heele hoop van Troje. Troja alzoo heeft eene stad geheeten, die het volk van de verre Krekalanden (Griekenland) heeft ingenomen en verwoest. Toen de Trojanen in de heinde Krekalanden genesteld waren, toen hebben zij daar met tijd en vlijt eene sterke stad met wallen en burgten gebouwd, Rome, dat [241] is Ruim, geheeten. Toen dat gedaan was, heeft het volk zich door list en geweld van het geheele land meester gemaakt. Het volk, dat aan de zuidzijde der Middellandsche zee huist, is voor het meerendeel uit Phoenicie weg gekomen. De Phoeniciers (Puniers) zijn een basterd volk, zij zijn van Fryas bloed en van Findas bloed en van Lydas bloed. Het volk van Lyda is daar als slaven, maar door de ontucht der vrouwen hebben deze zwarte menschen al het andere volk verbasterd en bruin geverfd. Dit volk en die van Rome kampen gestadig om het meesterschap van de Middellandsche zee. Voorts leven die van Rome in vijandschap met de Phoeniciers. En hunne priesteren, die het rijk alleen beheerschen willen over de aarde, mogen de Golen niet zien. Eerst hebben zij den Phoeniciers Missellia afgenomen, daarna alle landen die zuidwaarts, westwaarts en noordwaarts liggen, ook het zuiderdeel van Brittannia, en allerwege hebben zij de Phoenicische priesters, dat is de Golen, verjaagd; daarop zijn duizende Golen naar Noordbrittannia getogen. Kort verleden was daar de opperste der Golen gezeten op de burgt, die geheeten is Kerenak, dat is hoek, van waar hij zijne bevelen gaf aan alle Golen. Ook was daar al hun goud te zamen gebracht. Keren herne (uitverkoren hoek) of Kerenak is eene steenen burgt, die aan Kalta behoorde. Daarom wilden de Maagden van de nakomelingen der Kaltana-volgers de burgt weder hebben. Alzoo was door de vijandschap der Maagden en der Golen veete en twist over het Bergland gekomen met moord en brand. Onze zeelieden kwamen daar dikwijls wol halen, die zij kochten voor bereide huiden en linnen. Askar was dikwijls mede geweest; in stilte had hij met de Maagden en met sommige vorsten vriendschap gesloten, en zich verbonden, om de Golen te verjagen uit Kerenak. Toen hij daarna weder terug kwam, gaf hij de vorsten en krijgshaftigste mannen ijzeren helmen en stalen bogen. De oorlog was mede gekomen en kort daarna vloeiden stroomen bloed bij [243] de hellingen der bergen neder. Toen Askar meende, dat de kans hem toelachte, ging hij met veertig schepen heen, en nam Kerenak en den opperste der Golen met al zijn goud. Het volk waarmede hij tegen de soldaten der Golen had gestreden, had hij uit de Saksenmarken gelokt met beloften van grooten krijgsbuit en roof. Dus werd den Golen niets gelaten. Naderhand nam hij twee eilanden tot bergplaats voor zijne schepen, en vanwaar hij later uitging, om alle Phoenicische schepen en steden te berooven, die hij beloopen konde. Toen hij terug kwam bracht hij bijna zeshonderd der grootste knapen van het Schotsche bergvolk mede. Hij zeide, dat zij hem tot borgen gegeven waren, opdat hij zeker wezen mocht, dat de ouders hem getrouw zouden blijven; doch dat was onwaar, hij hield die als eene lijfwacht aan zijn hof, waar zij dagelijks les kregen in het rijden en in het hanteeren van allerlei wapenen.
De Denemarkers, die zich sinds lang boven alle andere zeelieden, trotschelijk zeekampers noemen, hadden zoodra niet van Askars glorierijke daden gehoord, of zij werden daarop afgunstig, dermate dat zij oorlog wilden brengen over de zee en over zijne landen. Zie hier, hoe hij een oorlog konde vermijden. Tusschen de bouwvallen van de verwoeste burgt Stavia was nog een schrandere Burgtmaagd met eenige Maagden gevestigd. Haar naam was Reintja en er ging een groote roep van hare wijsheid uit. Deze Maagd bood Askar hare hulp aan, onder beding, dat Askar de burgt Stavia weder zoude laten opbouwen. Toen hij zich hiertoe verbonden had, ging Reintja met drie Maagden naar Hals (Holstein); 's nachts ging zij reizen, en bij dag sprak zij op alle markten en in alle gezelschappen. Wralda, zeide zij, had haar door donder laten toeroepen, dat al het Fryas volk vrienden moest worden, als zusters en broeders vereenigd; anders zoude Findas volk komen en hen alle van de aarde verdelgen. Na dien donder waren Fryas zeven waakmaagden haar in den droom verschenen, zeven nachten achtereen; zij hadden [245] gezegd: boven Fryas landen zwabbert ramp met juk en ketenen. Daarom moeten alle volken, die uit Fryas bloed gesproten zijn, hunne toenamen wegwerpen en zich alleen Fryaskinderen of Fryas volk noemen. Voorts moeten allen opstaan en Findas volk van Fryas erf verdrijven. Willen ze dat niet doen, zoo zullen zij slavenbanden om hunne halzen krijgen; zoo zullen de buitenlandsche heeren hunne kinderen misbruiken en laten geesselen, totdat het bloed zijgt in uwe graven. Dan zullen de schimmen uwer voorvaderen u komen wekken en u bekijven over uwe lafheid en zorgeloosheid. Het domme volk, dat door toedoen der Magyaren reeds aan zoo veel dwaasheid gewend was, geloofde alles wat zij zeide, en de moeders klemden hare kinderen tegen hare borsten aan. Toen Reintja den koning van Hals en alle andere menschen tot eendracht had overgehaald, zond zij boden naar Askar en toog zelve langs de Baltische zee; van daar ging zij bij de Lithauers, alzoo genoemd omdat zij hunne vijanden altijd naar het aangezicht houwen. De Lithauwers zijn voortvluchtigen en verbannenen van ons eigen volk, dat in de Twisklanden zit en omdwaalt. Hunne vrouwen hebben zij meest alle van de Tartaren geroofd. De Tartaren zijn een deel van Findas geslacht, en aldus door de Twisklanders genoemd, omdat zij nimmer geen vrede willen, maar de menschen altijd uittarten tot strijden. Voorts ging zij achter de Saksenmarken, dwars door de andere Twisklanden heen, om allerwege dat zelfde te verkondigen. Nadat twee jaren om waren, kwam zij langs den Rijn te huis. Bij de Twisklanders had zij zich zelve voor Moeder uitgegeven, en gezegd, dat zij mochten als vrije en franke menschen terugkomen; maar dan moesten zij over den Rijn gaan, en de Gola volgers uit Fryas zuiderlanden verjagen. Als zij dat deden, dan zoude haar koning Askar over de Schelde gaan en daar het land afwinnen. Bij de Twisklanders zijn vele kwade gewoonten van de Tartaren en Magyaren binnengeslopen, maar er zijn ook vele van onze [247] zeden gebleven. Daardoor hebben zij ook nog Maagden, die de kinderen onderwijzen en de ouden raad geven. In den beginne waren zij Reintja vijandig, maar ten laatste werd zij door haar gevolgd en gediend en allerwege geprezen, waar het nuttig en noodig was.
Zoodra Askar van Reintjas boden vernam, hoe de Jutten gezind waren, zond hij terstond boden van zijnentwege naar den koning van Hals. Het schip, waarmede de boden gingen, was vol geladen met vrouwen sieraden, en daarbij was een gouden schild, waarop Askars gedaante kunstig was afgebeeld. Deze boden moesten vragen of Askar des konings dochter Frethogunsta tot zijne vrouw mocht hebben. Frethogunsta kwam een jaar later te Staveren; bij haar gevolg was ook een Magy, want de Jutten waren sedert lang verdorven. Kort nadat Askar met Frethogunsta getrouwd was, werd er te Staveren eene kerk gebouwd; in de kerk werden booze gedrochtelijke beelden gesteld, met goud doorwevene kleederen. Ook is er beweerd dat Askar bij nacht en bij ontijde met Frethogunsta zich daar voor nederboog. Maar zooveel is zeker, de burgt Stavia werd niet weder opgebouwd.
Reintja was reeds teruggekomen, en ging nijdig naar Prontlik de Moeder te Texland zich beklagen. Prontlik ging heen en zond allerwege boden, die verkondigden: Askar is overgeven aan afgoderij. Askar deed alsof hij het niet merkte, maar onverwacht kwam er een vloot uit Hals. Des nachts werden de Maagden uit de burgt gedreven, en des ochtens konde men van de burgt slechts eene gloeijende puinhoop zien. Prontlik en Reintja kwamen bij mij om eene schuilplaats; toen ik daar later over nadacht, scheen het mij toe dat het kwaad voor mijne staat bedijen konde. Daarom hebben wij te zamen eene list verzonnen, die ons allen moest baten. Zie hier hoe wij te werk gegaan zijn. Midden in het Krijlwoud beoosten Liudwerd ligt onze vlied of weerburg, die men alleen langs doolpaden kan genaken. Op deze burgt had ik sints langen [249] tijd jonge wachters gesteld, die alle een afschuw van Askar hadden en alle andere menschen daar vandaan hielden. Nu was het bij ons al zoo ver gekomen, dat vele vrouwen en ook mannen al praatten over spoken, witte wijven en kabouter mannekes even als de Denemarkers. Askar had al deze dwaasheden tot zijn voordeel aangewend, en dat wilden wij nu ook tot ons voordeel doen. Bij eene duistere nacht bragt ik de Maagden naar de burgt en daarna gingen zij met hare dienaressen langs de doolpaden spoken in witte kleederen gehuld, zoo dat er naderhand geen mensch meer durfde komen. Toen Askar meende dat hij de handen ruim had, liet hij de Magjaren onder allerlei namen door zijne staten reizen en behalve in Groningen en in mijne staat werden zij nergens geweerd. Nadat Askar alzoo met de Jutten en de andere Denemarkers was verbonden gingen zij alle te zamen rooven; doch dat heeft geene goede vruchten gebaard. Zij brachten allerhande buitenlandsche schatten te huis. Maar juist daardoor wilden de jonge mannen geen ambacht leeren, noch op het veld arbeiden; zoodat hij ten laatste wel slaven nemen moest. Maar dat was geheel tegen Wraldas wil en tegen Fryas raad. Daarom konde de straf niet achterwege blijven.
Zie hier hoe de straf gekomen is. Eens hadden zij te zamen eene geheele vloot gewonnen, deze kwam uit de Middellandsche zee. Deze vloot was geladen met purperen kleederen en andere kostbaarheden, die uit Phoenicie kwamen. Het zwakke volk der vloot werd bezuiden de Seine aan wal gezet, maar het sterke volk werd gehouden. Dat moest hun als slaven dienen. De schoonste werden gehouden om op het land te blijven, en de leelijkste en zwartste werden aan boord gehouden om op de banken te roeijen. In het Fly werd de boedel gedeeld, maar zonder hun weten werd ook de straf gedeeld. Van de menschen, die op de buitenlandsche schepen gesteld waren, werden zes door buikpijn gedood. Men dacht dat het eten en [251] drinken vergiftigd waren, daarom werd alles over boord gegooid. Doch de buikpijn bleef en allerwege, waar slaven of goederen kwamen, kwam ook de buikpijn binnen. De Saksmannen brachten ze over hunne marken; met de Jutten voer zij naar Schoonland en langs de kusten van de Baltische zee; met Askar zijne zeelieden voer zij naar Brittannia. Wij en die van Grenega lieten geene goederen noch menschen over onze landpalen komen, en daarom bleven wij van de buikpijn bevrijd. Hoevele menschen de buikpijn heeft weggeraapt, weet ik niet te schrijven, maar Prontlik die het naderhand van de andere Maagden hoorde heeft mij gemeld, dat Askar duizendmaal meer vrije menschen uit zijne staten geholpen heeft, als hij er vuile slaven in bracht.
Toen de pest voor goed geweken was, kwamen de vrij geworden Twisklanders naar den Rijn, maar Askar wilde met de vorsten van dat vuile verbasterde volk niet op eene lijn staan. Hij wilde niet dulden dat zij zich Fryas kinderen zouden noemen, gelijk Reintja aangeboden had; maar hij vergat daarbij dat hij zelf zwart haar had. Onder de Twisklanders waren er twee volken, die zich zelven geen Twisklanders noemden. Het eene volk kwam heel ver uit het zuidoosten weg, ze noemden zich Allemannen. Dezen naam hadden zij zich gegeven, toen zij nog zonder vrouwen in de wouden als bannelingen omdwaalden. Later hebben zij van het slavenvolk vrouwen geroofd, evenals de Lithauwers, maar zij hebben hun naam behouden. Het andere volk, dat meer in de nabijheid omdwaalde, noemde zich Franken, niet omdat zij vrij waren, maar Frank zoo had de eerste koning geheeten, die zich zelf met hulp van de ontaarde Maagden tot erflijk koning over zijn volk gemaakt had. De volken, die aan hem grensden, noemden zich Thioth-his zonen dat is volkszonen, zij waren vrije menschen gebleven, naardien zij nimmer een koning, noch vorst, noch meester erkennen wilden, als dengene die bij algemeene wil gekozen was op de algemeene vergadering. Askar had [253] reeds van Reintja vernomen, dat de Twisklander vorsten meest altijd met elkander in vijandschap en veete waren. Nu stelde hij hun voor, dat zij één hertog van zijn volk zouden kiezen, omdat hij bang was, gelijk hij zeide, dat zij met elkander zouden twisten om het meesterschap. Ook zeide hij dat zijne vorsten met de Golen konden spreken. Dat zeide hij was ook de meening der Moeder. Toen kwamen de vorsten der Twisklanders bij elkander, en na driemalen zeven etmalen kozen zij Alrik tot hertog. Alrik was Askars neef, hij gaf hem tweehonderd Schotten en honderd van de grootste Saksmannen mede tot eene lijfwacht. De vorsten moesten driemaal zeven van hunne zonen naar Staveren zenden tot borg van hunne trouw. Tot nu toe was alles naar zijn wensch gegaan, maar toen men over den Rijn zoude varen, wilde de koning der Franken niet onder Alriks bevelen staan. Daardoor liep alles in de war. Askar, die meende, dat alles goed ging, landde met zijne schepen aan de overkant der Schelde, maar daar was men reeds van zijne komst ingelicht en op zijne hoede. Zij moesten even haastig vluchten als zij gekomen waren, en Askar werd zelf gevangen genomen. De Golen wisten niet, wien zij gevangen hadden, en zoo werd hij naderhand uitgewisseld voor een aanzienlijken Gole, dien Askars volk had medegevoerd. Terwijl dit alles gebeurde, liepen de Magyaren nog stoutmoediger over de landen onzer naburen heen. Bij Egmuda, waar te voren de burgt Forana gestaan had, lieten zij eene kerk bouwen nog grooter en rijker als Askar te Staveren gedaan had. Naderhand zeiden zij, dat Askar den strijd had verloren tegen de Golen, omdat het volk niet wilde gelooven, dat Wodan hen konde helpen, en dat zij hem daarom niet wilden aanbidden. Voorts gingen zij heen en schaakten jonge kinderen, die zij bij zich hielden en opvoedden in de geheimenissen van hunne verfoeijelijke leer. Waren er menschen, die
[Het overige ontbreekt.]
WY Ottema ᐊ vorige deel