U3 Overwijn

    From Oera Linda Wiki

    Deel II. Vervolg door Oera Lindas

    U. Koenraad

    3. Streven naar Hereniging
    Adel en Iefke
    Gosa: Reine Taal
    Scholen en Vriendschap
    4. Ljudgeert: Panj-ab

    Overwijn 1951

    [/145] Nu wil ik schrijven over Adal, zjn zoon.

    Friso, die onze geschiedenis had leren kennen uit het boek der Odalingen, had alles gedaan om hun vriendschap te winnen. Zijn eerste zoon, die hij hier won bij zijn vrouw Swethirte, heeft hij terstond Adal genoemd. En ofschoon hij vocht met alle macht, om geen burchten te herstellen noch op te bouwen, zond hij toch Adal naar de burcht te Texland, opdat hij door en door bekend zou worden met alles wat tot onze wetten, taal en zeden behoort. Toen Adal twintig jaren telde, liet Friso hem naar zijn eigen school komen en toen hij daar was volleerd, liet hij hem door alle staten reizen. Adal was een beminnelijk jongmens. Op zijn reizen heeft hij vele vrienden gewonnen, daardoor is het gekomen, dat het volk hem Atharik (vriendenrijk) heeft genoemd, iets wat hem naderhand zo wel te pas is gekomen, want toen zijn vader was gestorven, bleef hij in zijn plaats, zonder dat er over het kiezen van een andere graaf sprake was. Terwijl Adal te Texland in de leer was, bevond zich aldaar tevens een heel lieve maagd op de burcht. Zij kwam uit de Saksenmarken, uit de staat, die genoemd wordt Zwaben, daarom werd zij te Texland de Zwabische genoemd, ofschoon haar naam IJfke was. Adal had haar lief gekregen en zij had Adal lief, maar zijn vader raadde hem, dat hij nog wat zou wachten. Adal was gehoorzaam, maar zodra zijn vader was gestorven en hij gezeten, zond hij terstond boden naar haar vader Bertholde toe om zijn dochter tot vrouw te mogen hebben. Bertholde was een vorst van onverbasterde zeden, hij had IJfke naar Texland in de leer gezonden in de hoop, dat zij eens tot burchtvrouw zou worden gekozen in zijn land. Maar hij had hun beider verlangen leren kennen, daarom gaf hij hun zijn zegen. IJfke was een flinke Fryase. Voor zover ik haar heb leren kennen, heeft zij steeds gewerkt en gewroet, opdat Frya’s kinderen weer onder dezelfde wet mochten komen en in één bond. Om de mensen aan haar kant te krijgen, was zij met haar echtgenoot vanaf haar vader door alle Saksenmarken gereisd en voorts naar Geermanië. Geermanië, zo hadden de Geermanen hun staat genoemd, die zij door Goza's bemoeiïing hadden gekregen. Daarop gingen zij naar de Denemarken. Van de Denemarken gingen zij scheep naar Texland. Van Texland gingen zij naar West Vlieland en zo langs de zee naar Walkria. [147] Van Walkria (Zeeland) vertrokken zij langs de Zuiderrijn, totdat zij met grote vrees aan de Bovenrijn bij de Marzaten kwamen, waarvan onze Apollansa heeft geschreven. Toen zij hier een poos waren geweest, gingen zij weer naar de Lage Landen. Toen zij nu een tijdlang naar ‘beneden’ waren gevaren, totdat zij in de streek van de oude burcht Aken kwamen, zijn er onverhoeds vier knechts vermoord en naakt uitgekleed. Zij waren een beetje achteraan gekomen. Mijn broer, die overal bij was, had het hun vaak verboden, maar zij hadden niet geluisterd. De moordenaars, die dat hadden gedaan, waren Heidelanders, die heden ten dage stoutweg over de Rijn komen moorden en roven. De Heidelanders, dat zijn verbannen en weggelopen Fryakinderen, maar hun vrouwen hebben zij van de Hunnen of Tataren geroofd. De Hunnen zijn een bruin Findavolk, aldus genoemd, omdat zij alle volken ten strijde uittarten. Zij zijn allen ruiters en rovers. Daardoor zijn de Heidelanders even bloeddorstig geworden. De Heidelanders, welke die boosheid hadden bedreven, noemden zichzelf („Vrijen” of) „Franken”. Er waren er, zei mijn broer, rode, bruine en blanke onder. Die, welke rood of bruin waren, beten hun haar met kalkwater wit. Omdat echter hun gezichten bruin bleven, werden zij daardoor des te lelijker, Evenals Apollansa bezichtigden zij (nl. IJfke en Adal) naderhand Lydaburcht en het Aldega. Daarna trokken zij over Staveren's oorden bij hun mensen rond. Zij hadden zich zo beminnelijk betoond, dat de mensen hen overal wilden houden. Drie maanden later zond Adal boodschappers naar alle vrienden, die hij gemaakt had en liet hun verzoeken, of zij in de Minnemaand onderlegde mensen naar hem toe wilden zenden.

    {Hier heeft een der afschrijvers twee bladen tegelijk omeslagen, waardoor er één bladzijde schrift verloren ging.}

    Zijn vrouw, zei hij, die maagd was geweest te Texland, had daarvan een afschrift gekregen. Te Texland worden nog vele geschriften gevonden, die niet in het boek der Odalingen overgeschreven zijn. Van deze geschriften had Goza er een bij haar uiterste wil gelegd, dat door de oudste maagd Albetha openbaar gemaakt moest worden, zodra Friso was gestorven.

    Hier is dit geschrift met Goza’s raad

    Toen Wr.alda kinderen gaf aan de moeders van het menselijk geslacht, legde hij één taal op aller tongen en op aller lippen. Dit geschenk had Wr.alda aan de mensen gegeven, opdat zij elkander daarmede mochten beduiden, wat men moet vermijden en wat men moet nastreven om begrip te vinden en begrip te behouden in alle eeuwigheid. Wr.alda is wijs en God en voorziet alles. Daar Het nu wist, dat geluk en begrip van de aarde moeten vlieden, als de boosheid de deugd bedriegen kan, heeft Het aan de taal een zuiverende eigenschap verbonden. Deze eigenschap is hierin gelegen, dat men met de taal geen leugen kan zeggen, noch bedriegelijke woorden spreken [149] zonder stamelen, noch zonder blozen, waardoor men de bozen van harte terstond kan herkennen. Doordat dus onze taal de weg baant tot geluk en begrip en dus tegelijk waakt tegen de boze neigingen, daarom is zij met alle recht Godes taal genoemd en al degenen, die haar in ere houden, worden daardoor geëerd. Doch wat is er gebeurd? Zodra er onder onze halfzusters en halfbroeders bedriegers opkwamen, die zichzelf voor God's dienaren uitgaven, is dat weldra anders geworden. De bedriegelijke priesters en de boosaardige vorsten, die altijd samen heulden, wilden naar willekeur leven en buiten God's wetten handelen. In hun zigeunerachtigheid zijn zij te werk gegaan en hebben andere talen verzonnen, opdat zij heimelijk konden spreken in tegenwoordigheid van ieder ander over alle slechte dingen en over alle onwaardige zaken, zonder dat stamelen hen zou verraden, noch schaamrood hun gelaat ontsieren. Maar wat is daaruit geboren? Even gemakkelijk als het zaad van goede kruiden van onder de grond uit ontkiemt, terwijl het in het openbaar gezaaid is door goede mensen bij klaarlichten dag, even gemakkelijk brengt de tijd de schadelijke kruiden aan het licht, die gezaaid zijn door slechte mensen in het verborgene en bij duisternis.

    De wulpse meisjes en onmannelijke knapen, die met de onzedelijke priesters en vorsten hoereerden, ontlokten die nieuwe talen aan hun bijslapen, zodoende zijn zij verspreid onder de volkeren, totdat zij Godes taal glad vergeten hadden. Wilt ge nu weten, wat daarvan geworden is? Nu het stamelen en de gelaatskleur hun boze driften niet meer verrieden, is de deugd uit hun midden geweken, de wijsheid is gevolgd en de vrijheid is meegegaan. De eendracht is zoek geraakt en tweedracht heeft haar plaats ingenomen. De liefde is gevlucht en ontucht en nijd zitten samen aan tafel. Waar vroeger rechtvaardigheid heerste, heerst nu het zwaard. Allen zijn slaven geworden; het volk van zijn heren, van nijd, boze lusten en begeerten. Hadden zij nu maar één taal uitgevonden, mogelijk was het dan nog tamelijk goed gegaan. Maar zij hebben zoveel talen uitgevonden, als er staten zijn. Daardoor kan het éne volk het andere evenmin verstaan als de koe de hond of de wolf het schaap. Dit kunnen de zeelieden getuigen. Daarvandaan is het gekomen, dat alle slavenvolken elkander als andere mensen beschouwen en dat zij tot straf van hun onbezonnenheid en vermetelheid elkander zo lang moeten beoorlogen en bestrijden totdat zij allen verdelgd zijn.

    Hier is nu mijn raad.

    Zijt gij zó begerig, dat ge de aarde alleen wilt erven, dan behoort ge nimmer meer een andere taal over Uw lippen te laten komen dan die van God en dan behoort ge te zorgen, dat Uw eigen taal vrij blijft van uitheemse klanken. Wilt gij nu, dat er enkelen van Lyda’s [151] kinderen en van Finda's kinderen blijven, dan moet ge hetzelfde doen. De taal van de Oost-Schoonlanders is door de euvele Magianen verdraaid. De taal van de Kelten is door de smerige Golenpriesters verdorven. Nu zijn wij zo mild geweest, om de terugkomende volgelingen van Hellenia weer in ons midden op te nemen, maar ik schroom ervan en ben er zeer bezorgd over, dat zij onze mildheid zullen vergelden met verontreiniging van onze zuivere taal.

    Veel hebben wij ondervonden, maar van alle burchten, die door de boze tijd zijn verstoord en verdelgd, heeft Irtha de Fryaburcht onverlet behouden. Ook mag ik daarbij vermelden, dat Frya's taal of God's taal, hier even ongeschonden is behouden.

    Hier op Texland moest men dus scholen stichten. Van alle staten, die bij de oude zeden blijven, moest de jeugd hierheen worden gezonden; daarna konden zij, die volleerd waren, de anderen helpen, die thuis blijven. Willen de andere volken ijzerwaren van U kopen en daarover met U spreken en dingen, dan moeten zij tot God's taal terugkeren. Leren zij God's taal, dan zullen de woorden ‘vrij zijn’ en ‘recht hebben’ tot hen doordringen, in hun brein zal het dan beginnen te glinsteren en te gloren totdat alles tot een vlam wordt. Deze vlam zal alle slechte vorsten verteren en alle schijnvrome en smerige priesters.

    De binnenlandse en buitenlandse zendboden hadden voldoening van dat geschrift, maar er kwamen geen scholen.

    Toen stichtte Adal zelf scholen. Na hem deden de andere vorsten hetzelfde. Jaarlijks gingen Adal en IJfke de scholen inspecteren. Bevonden zij dan onder de inheemsen of buitenlanders brave kinderen, die elkander vriendschap toedroegen, dan gaven zij beiden blijk van grote blijdschap. Hadden enkele brave kinderen elkander vriendschap gezworen, dan lieten zij alle mensen bij elkaar komen en met grote plechtigheid lieten zij dan hun namen in een boek schrijven, door hen ‘het boek der vriendschap’ genoemd. Daarna werd er feest gevierd. Al deze gebruiken werden onderhouden om de afzonderlijke takken van Frya’s stam weer aaneen te binden. Maar de maagden, die op Adal en IJfke afgunstig waren, zeiden, dat zij het nergens anders om deden dan om een goede naam en om van lieverlee te heersen over eens anders staat.

    Bij mijn vaders geschriften heb ik een brief gevonden, geschreven door Ludger de Geerman. Behalve sommige zaken, die alleen mijn vader aangaan, geef ik hier het overige ten beste.

    Pangab, dat is vijf weteringen, waar wij vandaan komen, is een rivier van bijzondere schoonheid en vijf weteringen genoemd, omdat vier andere rivieren door haar mond in zee stromen. Heel ver [153] Oostwaarts is nog een grote rivier, de heilige of vrome Ganges geheten. Tussen deze beide rivieren is het land der Hindoes. De beide rivieren lopen van de hoge bergen naar de laagte. De bergen, waarvan zij afstromen, (zijn zo hoog, dat zij tegen de hemel aanliggen, daarom worden het Himalaja-gebergte genoemd). Onder de Hindoes en anderen uit die landen zijn er sommige lieden, die in stilte bij elkaar komen. Zij geloven, dat zij onverbasterde kinderen van Finda zijn. Zij geloven, dat Finda in het Himalaja-gebergte is geboren, vanwaar zij met haar kinderen naar de delta is getrokken. Sommigen onder hen geloven, dat zij met haar kinderen op het schuim van de heilige Ganges naar beneden is gegaan. Daarom zou die rivier de heilige Ganges heten. Maar de priesters, die uit een ander land komen, lieten die mensen opsporen en verbranden. Daarom durven zij voor hun zaak niet openlijk uit te komen. In dit land zijn alle priesters dik en rijk. In hun kerken worden allerlei afgodische beelden gevonden, daaronder zijn er vele van goud. Ten Westen van Pangab zijn de Yren (Iraniërs) of Wrangen (Drangianen), de Gedrosiërs (of weggelopenen) en de Urjetten (Oriten) (of vergetenen). Al deze namen zijn hun door de nijdige priesters gegeven, omdat zij hen ontvluchten wegens de zeden en het geloof. Bij hun komst hadden onze voorouders zich ook aan de oostelijke oever van de Pangab neergezet, maar wegens de priesters zijn zij ook naar de westelijke oever gevaren. Daardoor hebben wij de Yranen en anderen leren kennen. De Yranen zijn geen wilden, maar goede mensen die geen beelden toelaten, noch aanbidden. Ook willen ze geen kerken noch priesters dulden en evenals wij het heilige licht van Fästa aanhouden. Eveneens houden zij overal vuur in hun huizen brandende. Komt men echter heel westelijk, zo komt men bij de Gedrosiërs. Van de Gedrosiërs dit: zij zijn door andere volkeren verbasterd en spreken allen afzonderlijke talen. Deze mensen zijn werkelijk kwaadaardige moordenaars, die altijd met hun paarden over de velden dwalen, die altijd jagen en roven en die zich als ongeregelde troepen verhuren aan de omwonende vorsten, voor wie zij alles neerhouwen, wat zij kunnen bereiken. Het land tussen de Pangab en de Ganges is even vlak als Fryaland aan de zee, afgewisseld met velden en wouden, vruchtbaar in alle delen, maar dit kan niet beletten dat daar bijwijlen duizenden en duizenden van honger bezwijken. Deze hongersnood mag daarom noch aan Wr.alda, noch aan Irtha worden geweten, maar alleen aan de vorsten en priesters. De Hindoes zijn even bang en vervaard voor hun vorsten als de hinden voor de wolven zijn. (Daarom hebben de Yranen en anderen hen Hindoes genoemd, dat hinden betekent). Maar van hun bangheid wordt een afgrijselijk misbruik gemaakt. Komen er uitheemse kooplieden om [155] koren te kopen, dan wordt alles te gelde gemaakt en door de priesters wordt het niet belet, want deze, nog snoder en hebzuchtiger dan alle vorsten tezamen, weten heel goed, dat al het geld eindelijk in hun buidels terecht komt. Buiten en behalve, dat de mensen daar veel van hun vorsten hebben te lijden, moeten zij ook nog veel van de vergiftige en wilde dieren lijden. Er zijn grote olifanten, die in hele kudden lopen, die soms hele korenvelden vertrappen en hele dorpen. Er zijn bonte en zwarte katten, tijgers geheten, die zo groot als grote kalveren zijn, die mens en dier verslinden. Behalve vele andere kruipende dieren zijn er slangen van de grootte van een worm af tot de grootte van een boom. De grootste kunnen een hele koe verslinden, maar de kleinste zijn nog vreselijker dan die. Zij houden zich tussen bloemen en vruchten verscholen om de mensen te overrompelen, die willen plukken. Is men daardoor gebeten dan moet men sterven, want tegen haar vergif heeft Irtha (de aarde) geen kruiden gegeven, (en dat is dan omdat de mensen zich hebben schuldig gemaakt aan afgoderij). Voorts zijn daar allerlei soorten hagedissen, schildpadden en krokodillen. Al deze reptielen zijn evenals de slangen van een worm tot een boomstam groot. Naar dat zij groot of vreselijk zijn, zijn hun namen, die ik niet alle kan noemen. De allergrootste hagedissen heten Adiskar (Alligator), (omdat zij even gretig bijten in rottende dieren, die met de stroom van boven komen afdrijven, als in het levende gedierte, dat zij kunnen overrompelen). Aan de westzijde van Pangab, waar wij vandaan komen en waar ik ben geboren, bloeien en groeien dezelfde vruchten en noten als aan de oostzijde. Voorheen werden er ook dezelfde kruipende dieren gevonden, maar onze voorvaderen hebben alle kreupelbossen verbrand en tevens zo vaak op het wilde gedierte gejaagd, dat er slechts weinig meer over zijn. Komt men heel westelijk van Pangab, dan vindt men naast vette kleigrond ook dorre geestlanden, die eindeloos schijnen, af en toe afgewisseld door liefelijke streken, waardoor het oog geboeid blijft. Onder de vruchten van mijn land zijn veel soorten, die ik hier niet heb gevonden. Onder allerlei koren is er ook goudgeel, ook goudgele appels, waarvan sommige zoet zijn als honing en sommige zo wrang als azijn. Bij ons worden noten gevonden zo groot als kinderhoofden. Daar zit kaas en melk in. Worden ze oud dan maakt men er olie van. Van de bast maakt men kelken en ander huisraad. Hier in de wouden heb ik bos- en kruisbessen gezien. Bij ons zijn bessenbomen zo groot als uw lindebomen, waarvan de bessen veel zoeter en driemaal zo groot als kruisbessen zijn. Wanneer de dagen op z’n langst zijn en de zon uit het toppunt schijnt, dan schijnt ze loodrecht op uw hoofd. Is men dan met zijn schip heel ver zuidelijk gevaren en ’s middags met zijn gelaat naar het Oosten gekeerd, dan schijnt de zon tegen uw linkerzijde zoals zij anders aan uw rechterzijde doet. Hiermee wil ik eindigen, maar na mijn schrijven zal het U licht genoeg vallen, om de leugenachtige vertelsels te kunnen schiften van de ware verhalen.

    Uw Ludger.

    Navigeer

    U1 Overwijn ᐊ vorig/volgend ᐅ WY Overwijn