U3 Ottema

    From Oera Linda Wiki

    Deel II. Vervolg door Oera Lindas

    U. Koenraad

    3. Streven naar Hereniging
    Adel en Iefke
    Gosa: Reine Taal
    Scholen en Vriendschap
    4. Ljudgeert: Panj-ab

    Ottema 1876

    [/209] Nu wil ik schrijven over zijn zoon Adel.

    Friso die onze geschiedenis had leeren kennen uit het boek der Adellingen, had alles gedaan om hunne vriendschap te winnen. Zijn eersten zoon dien hij hier won bij zijne vrouw Swethirte, heeft hij terstond Adel genoemd. En ofschoon hij kampte met al zijne macht, om geene burgten te herstellen noch op te bouwen, zond hij toch Adel naar de burgt te Texland, opdat hij door en door bekend worden mocht met alles wat tot onze wetten, taal en zeden behoort. Toen Adel twintig jaren telde, liet Friso hem naar zijn eigen school komen, en toen hij daar volleerd was, liet hij hem door alle staten reizen. Adel was een beminnenswaardig jongman; op zijne reizen heeft hij vele vrienden gewonnen, daardoor is het gekomen, dat het volk hem Atharik (vriendenrijk) genoemd heeft, iets dat hem naderhand zoo wel te pas is gekomen, want toen zijn vader gestorven was, bleef hij in zijne plaats, zonder dat er over het kiezen van een anderen graaf sprake kwam. Terwijl Adel te Texland in de leer was, bevond zich aldaar tevens eene heel lieve maagd op de burgt. Zij kwam uit de Saksenmarken weg, uit de staat die genoemd is Suobaland, daarom werd zij te Texland [211] Suobene genoemd, ofschoon haar naam Ifkja was. Adel had haar lief gekregen, en zij had Adel lief; maar zijn vader beval hem, dat hij nog al wat wachten zoude. Adel was gehoorzaam, maar zoodra zijn vader gestorven was en hij gezeten, zond hij terstond boden naar Bertholde haren vader (met verzoek) of hij zijne dochter tot vrouw mogt hebben. Bertholde was een vorst van onverbasterde zeden, hij had Ifkja naar Texland in de leer gezonden in de hoop, dat zij eens tot burgtmaagd zoude gekozen worden in zijn land. Doch hij had hun beider begeerte leeren kennen, daarom ging hij heen en gaf hun zijnen zegen. Ifkja was eene flinke Friesin. Voor zoo verre ik haar heb leeren kennen, heeft zij steeds gewerkt en gewroet, opdat Fryas kinderen weder mochten komen onder dezelfde wet en onder eenen bond. Om de menschen op hare zijde te krijgen, was zij met haren echtgenoot van haren vader af door alle Saksenmarken gereisd en voorts naar Geertmannia. Geertmannia, zoo hadden de Geertmannen hunne staat geheeten, die zij door Gosas bemoeijing gekregen hadden. Daarop gingen zij naar de Denemarken. Van de Denemarken gingen zij te scheep naar Texland. Van Texland gingen zij naar Westflyland en zoo langs de zee naar Walhallagara. Van Walhallagara vertrokken zij langs den Zuiderrijn (de Waal), totdat zij met groote vrees boven den Rijn bij de Marsaten kwamen, waarvan onze Apollonia geschreven heeft. Toen zij hier eene wijle geweest waren, gingen zij weer naar de laagte. Als zij nu een tijdlang naar de laagte afgevaren waren, totdat zij in de streek van de oude burgt Aken kwamen, zijn er onverhoeds vier knechten vermoord en naakt uitgekleed. Zij waren een weinig achteraan gekomen. Mijn broeder, die overal bij was, had hun vaak verboden, doch zij hadden niet geluisterd. De moordenaars die dat gedaan hadden, waren Twisklanders, die heden ten dage stoutweg over den Rijn komen te moorden en te rooven. De Twisklanders, dat zijn gebannen en weggeloopen [213] Fryaskinderen, maar hunne vrouwen hebben zij van de Tartaren geroofd. De Tartaren zijn een bruin Findas volk, aldus genoemd, omdat zij alle volken ten strijde uittarten. Zij zijn allen ruiters en roovers. Daar van daan zijn de Twisklanders evenzoo bloeddorstig geworden. De Twisklanders, welke die boosheid bedreven hadden, noemden zich zelven Frijen of Franken. Er waren, zeide mijn broeder, roode, bruine en witte onder. Die‚ welke rood of bruin waren, beten hun haar met kalkwater wit. Naardien echter hunne aangezichten bruin bleven, werden zij des te leelijker daardoor. Even als Apollonia beschouwden zij naderhand Lydasburgt en het Alderga. Daarna trokken zij over Staverens oorden bij hunne lieden rond. Zij hadden zich zoo beminnelijk aangesteld, dat de menschen hen allerwege houden wilden. Drie maanden later zond Adel boden naar alle vrienden die hij gewonnen had en liet hun verzoeken, dat zij in de Minnemaand wijze lieden tot hem zouden zenden,

    [Hier heeft de afschrijver Hiddo oera Linda een blad te veel omgeslagen, en daardoor twee bladzijden overgeslagen.]

    [215] zijne vrouw, zeide hij, die maagd geweest was te Texland, had daarvan een afschrift gekregen. Te Texland worden nog vele geschriften gevonden, die niet in het boek der Adelingen overgeschreven zijn. Van deze schriften had Gosa een bij haar uiterste wil gelegd, 't welk door de oudste maagd Albetha openbaar gemaakt moest worden, zoodra Friso gestorven was.

    Hier is dit geschrift met Gosas raad.

    Toen Wralda kinderen gaf aan de moeders van het menschelijk geslacht, toen legde hij ééne taal in aller tongen en op aller lippen. Dit geschenk had Wralda aan de menschen gegeven, opdat zij elkander daarmede mochten kenbaar maken, wat men vermijden moet en wat men najagen moet om zaligheid te vinden en zaligheid te houden in alle eeuwigheid. Wralda is wijs en goed en alles voorziende. Naardien hij nu wist, dat geluk en zaligheid van de aarde moet vlieden, als de boosheid de deugd bedriegen kan, zoo heeft hij aan de taal eene regtvaardige eigenschap verbonden. Deze eigenschap is hierin gelegen, dat men daarmede geen leugen zeggen, noch bedriegelijke woorden spreken kan zonder stamelen, noch zonder blozen, waardoor men de boozen van harte terstond onderkennen kan. Naardien dus onze taal tot geluk en zaligheid den weg baant, en dus mede waakt tegen de booze neigingen, daarom is zij met alle recht godestaal (de taal des goeds) genoemd, en alle degene, die haar in eere houden, hebben daar eere van. Doch wat is er gebeurd. Zoodra er onder onze halfzusteren en halfbroederen bedriegers opkwamen, die zich zelf voor dienaren des goeds uitgaven, is dat weldra anders geworden. De bedriegelijke priesters en de boosaardige vorsten, die altijd te zamen heulden, wilden naar willekeur leven en buiten de wetten des goeds handelen. In hunne ondeugendheid zijn zij heen [217] gegaan en hebben andere talen verzonnen, opdat zij heimelijk konden spreken in tegenwoordigheid van ieder ander over alle booze dingen en over alle onwaardige zaken, zonder dat stamelen hen zoude verraden, noch blozen hun gelaat ontsieren. Maar wat is daaruit geboren? Even gemakkelijk als het zaad van goede kruiden van onder den grond weg ontkiemt, dat in 't openbaar gezaaid is door goede menschen bij lichten dag, even gemakkelijk brengt de tijd de schadelijke kruiden aan het licht, die gezaaid zijn door booze menschen in het verborgene en bij duisternis.

    De wulpsche meisjes en verwijfde knapen, die met de onzedelijke priesters en vorsten boeleerden, ontlokten die nieuwe talen aan hunne boelen, derwijze zijn zij verspreid onder de volken, tot dat zij godestaal glad vergeten hebben. Wilt gij nu weten, wat daarvan geworden is? Nu het stamelen en de gelaatskleur hunne booze driften niet meer verrieden, is de deugd van uit hun midden geweken, de wijsheid is gevolgd en de vrijheid is medegegaan; de eendracht is te zoek geraakt, en tweespalt heeft hare plaats ingenomen; de liefde is gevlucht, en de ontucht zit met nijd aan tafel; en waar vroeger rechtvaardigheid heerschte, heerscht nu het zwaard. Allen zijn slaven, de lieden van hunne heeren, de heeren van nijd, booze lusten en begeerlijkheid. Hadden zij nu maar ééne taal uitgevonden, mogelijk was het dan nog eene wijle goed gegaan. Maar zij hebben zoo vele talen uitgevonden als er staten zijn. Daardoor kan het eene volk het andere volk even min verstaan als de koe den hond of de wolf het schaap. Dit kunnen de zeelieden betuigen. Doch daar van daan is het nu gekomen, dat alle slavenvolken elkander als andere menschen beschouwen, en dat zij tot straf van hunne onbezonnenheid en vermetelheid elkander zoo lang moeten beoorlogen en bestrijden tot dat zij alle verdelgd zijn.

    [219] Hier is nu mijn raad.

    Zijt gij alzoo begeerig, dat gij de aarde alleen wilt beërven, zoo behoort gij nimmer meer eene andere taal over uwe lippen te laten komen als godestaal, en dan behoort gij te zorgen, dat uw eigen taal vrij blijft van uitheemsche klanken. Wilt gij nu dat er sommige van Lydas kinderen en van Findas kinderen blijven, dan doet gij even zoo. De taal der Oost Schoonlanders is door de vuile Magyaren verdraaid; de taal der Keltana volgers is door de smerige Golen verdorven. Nu zijn wij zoo mild geweest om de terugkeerende Hellenia volgers weder in ons midden te nemen, maar ik schroom en ben zeer bezorgd, dat zij onze mildheid zullen vergelden met verontreiniging van onze zuivere taal.

    Veel hebben wij wedervaren, maar van alle burgten die door de booze tijd verstoord en verdelgd zijn, heeft Irtha Fryasburgt onverlet behouden; ook mag ik daar bij vermelden dat Fryas of godes taal hier even ongeschonden behouden is.

    Hier op Texland moest men dus scholen stichten; van alle staten, die het met de oude zeden houden, moest het jong volk hier heen gezonden worden; daarna mochten zij die volleerd waren, de anderen helpen die te huis verbeiden. Willen de andere volken ijzerwaren van u koopen en daarover met u spreken en dingen, dan moeten zij tot godestaal terugkeeren. Leeren zij godestaal, dan zullen de woorden vrij zijn en recht hebben tot hen inkomen, in hun brein zal het dan beginnen te glimmen en te gloren tot dat alles tot eene vlam wordt. Deze vlam zal alle slechte vorsten verteeren en alle schijnvrome en smerige priesters.

    De inlandsche en uitlandsche zendboden hadden genoegen van dat geschrift, doch er kwamen geene scholen.

    Toen stichtte Adel zelf scholen, na hem deden de andere vorsten hetzelfde. Jaarlijks gingen Adel en Ifkja de scholen in oogenschouw nemen. Bevonden zij dan onder de inlanders of [221] buitenlanders gelukkigen, die elkander vriendschap toedroegen, dan lieten zij beide groote blijdschap blijken. Hadden sommige gelukkigen elkander vriendschap gezworen, dan lieten zij alle menschen bij elkander komen, en met groote staatsie lieten zij dan hunne namen in een boek schrijven, door hun het boek der vriendschap genoemd: daarna werd feest gevierd. Al deze gebruiken werden onderhouden om de afzonderlijke takken van Fryas stam weder te zamen te snoeren. Doch de maagden die op Adel en Ifkja afgunstig waren zeiden, dat zij het nergens anders om deden, dan om een goeden roep en om allengs te heerschen over een anders staat.

    Bij mijn vaders schriften heb ik een brief gevonden geschreven door Liudgert den Geertman, behalve sommige zaken die mijn vader alleen aangaan, geef ik hier het andere ten beste.

    Pangab, dat is vijf wateren, en waar nevens wij weg komen, is eene rivier van bijzondere schoonheid, en vijf wateren genoemd, omdat vier andere rivieren door zijn mond in zee stroomen. Heel verre oostwaarts is nog eene groote rivier, de heilige of vrome Ganges geheeten. Tusschen deze beide rivieren is het land der Hindos. De beide rivieren loopen van de hooge bergen naar de laagte neer. De bergen, waar zij van afstroomen, zijn zoo hoog, dat zij tot den hemel reiken (laia), daarom wordt het gebergte Himmellaia gebergte genoemd. Onder de Hindos en andere uit die landen zijn er sommige lieden die in stilte bij elkander komen. Zij gelooven dat zij onverbasterde kinderen van Finda zijn. Zij gelooven dat Finda van uit het Himmellaia gebergte geboren is, van waar zij met hare kinderen naar de delta of de laagte getrokken is. Sommigen onder hen gelooven, dat zij met hare kinderen op het schuim van de heilige Ganges naar beneden gegaan is. Daarom zoude die rivier de heilige Ganges heeten. Maar de priesters die uit een ander land weg komen lieten die menschen opsporen en verbranden; daarom durven [223] zij voor hunne zaak niet openlijk uitkomen. In dit land zijn alle priesters dik en rijk. In hunne kerken worden allerlei gedrochtelijke beelden gevonden, daaronder zijn vele van goud. Bewesten Pangab zijn de Yren (Iraniers) of wrangen (Drangianen), de Gedrosten (Gedrosiers) of weggeloopenen, en de Urjetten (Oriten) of vergetenen. Al deze namen zijn hun door de nijdige priesters gegeven, omdat zij hen ontvlieden wegens de zeden en het geloof. Bij hunne komst hadden onze voorouders zich ook aan den oostelijken oever van den Pangab neergezet, maar om der priesteren wille zijn zij ook naar den westelijken oever gevaren. Daardoor hebben wij de Yren en anderen leeren kennen. De Yren zijn geen wilden, maar goede menschen, die geen beelden toelaten noch aanbidden: ook willen ze geen kerken noch priesteren dulden, en even als wij het heilige licht van Fasta aanhouden, zoo houden zij allerwege vuur in hunne huizen brandende. Komt men echter heel westelijk, zoo komt men bij de Gedrosten. Van de Gedrosten: deze zijn met andere volken verbasterd, en spreken alle afzonderlijke talen. Deze menschen zijn wezenlijk wilde moordenaren, die altijd met hunne paarden over de velden dwalen, die altijd jagen en rooven, en die zich als soldaten verhuren aan de omwonende vorsten, ter wier wille zij alles neder houwen, wat zij kunnen bereiken. Het land tusschen den Pangab en de Ganges is even vlak als Friesland aan de zee, afgewisseld met velden en wouden, vruchtbaar in alle deelen; maar dit kan niet beletten dat daar bijwijlen duizenden bij duizenden van honger bezwijken. Deze hongersnood mag daarom noch aan Wralda, noch aan Irtha geweten worden: maar alleen aan de vorsten en priesters. De Hindos zijn even bloode en vervaard voor hunne vorsten als de hinden voor de wolven zijn. Daarom hebben de Yren en anderen hen Hindos genoemd, dat hinden beteekent. Maar van hunne blooheid wordt afschuwelijk misbruik gemaakt. Komen er uitheemsche kooplieden om koorn te koopen, dan wordt alles te gelde [225] gemaakt, en door de priesters wordt het niet geweerd, want deze nog listiger en hebzuchtiger als alle vorsten te zamen, weten heel goed, dat al het geld eindelijk in hunne buidels komt. Buiten en behalve dat de menschen daar veel van hunne vorsten lijden, moeten zij ook nog veel van het vergiftige en wilde gedierte lijden. Daar zijn groote olifanten, die bij geheele kudden loopen, die soms geheele koornvelden vertrappen en geheele dorpen. Daar zijn bonte en zwarte katten, tijgers geheeten, die zoo groot als groote kalveren zijn, die mensch en dier verslinden. Buiten vele andere kruipende dieren zijn er slangen van de grootte van een worm af tot de grootte van een boom. De grootste kunnen eene geheele koe verslinden, maar de kleinste zijn nog vreeselijker als die. Zij houden zich tusschen bloemen en vruchten verscholen om de menschen te overrompelen, die ze willen afplukken. Is men daardoor gebeten zoo moet men sterven, want tegen haar vergif heeft Irtha geene kruiden gegeven, alzoo dat de menschen zich hebben schuldig gemaakt aan afgoderij. Voorts zijn daar allerlei soort van hagedissen, schild padden en krokodillen; al deze disken zijn evenals de slangen van een worm tot een boomstam groot; naar dat zij groot of vreeselijk zijn, zijn hunne namen, die ik alle niet noemen kan, de allergrootste adisken heeten alligators, omdat zij even gretig bijten in het verrotte vee, dat met de stroom van boven naar de laagte drijft, als in het levende gedierte, dat zij kunnen overrompelen. Aan de westzijde van Pangab, waar wij van daan komen, en waar ik geboren ben, bloeijen en groeijen dezelfde vruchten en granen als aan de oostzijde. Te voren werden er ook dezelfde kruipende dieren gevonden, maar onze voorvaderen hebben alle kreupelbosschen verbrand, en al zoo vaak achter het wilde gedierte gejaagd, dat er slechts weinige meer over zijn. Komt men heel westelijk van Pangab, dan vindt men nevens vetten kleigrond ook [227] dorre geestlanden, die eindeloos schijnen, bij wijlen afgewisseld met liefelijke streken, waaraan het oog geboeid blijft. Onder de vruchten van het land zijn er vele, die ik hier niet gevonden heb. Onder allerlei koorn is er ook goudgeel; ook goudgeele appelen, van welke sommige zoet zijn als honing, en andere zoo wrang als azijn. Bij ons worden noten gevonden zoo groot als kinderhoofden; daar zit kaas en melk in; worden ze oud dan maakt men er olie van; van de bast maakt men touw, en van de kernen maakt men kelken en ander huisraad. Hier in de wouden heb ik kruip- en steekbessen gezien. Bij ons zijn bessenboomen zoo groot als uwe lindeboomen, waarvan de bessen veel zoeter en driewerf grooter als uwe doornbessen zijn. Wanneer de dagen op het langste zijn en de zon uit het toppunt schijnt, dan schijnt ze lijnrecht op uw hoofd neder. Is men dan met zijn schip heel ver zuidelijk gevaren, en men des middags met zijn gelaat naar het oosten gekeerd, zoo schijnt de zon tegen uwe linkerzijde, gelijk zij anders aan uwe rechterzijde doet. Hiermede wil ik eindigen, maar na mijn schrijven zal het u licht genoeg vallen, om de leugenachtige verhalen te kunnen schiften van de ware berichten. Uw Liudgert.

    Navigeer

    U1 Ottema ᐊ vorig/volgend ᐅ WY Ottema