NL127.28 Afscheid
Ontwerp 2025 Ott
S. Frethorik
3. Dagboek Ljudgeert
Afscheid van Athenia
127.28 Nu wilde Friso met al zijn mannen koers zetten naar Frijasland, waar hij al eens geweest was. Maar de meesten wilden niet mee, waarop Friso het dorp met de [128] koninklijke vooraadschuren in brand schoot. Nu kon noch durfde niemand achter te blijven en iedereen was opgelucht toen ze de haven hadden verlaten. Behalve vrouwen en kinderen lieten we alles achter, maar de schepen waren volgeladen met proviand en oorlogstuig. Friso was nog niet tevreden. Toen we bij de oude haven kwamen, grepen hij en zijn brutaalste mannen plotseling hun boog en schoten alle schepen die ze met hun pijlen konden bereiken in brand.
Na zes dagen zagen we de oorlogsvloot van Demetrius op ons afkomen. Friso beval ons de kleinste schepen in een brede lijn achter te houden en de grote met vrouwen en kinderen voorop te laten varen. Vervolgens gebood hij ons de kraanbogen van de voorzijde van de schepen te halen en deze op het achtersteven te bevestigen. “Want”, zei hij, “we moeten al vluchtende vechten. Laat niemand het wagen om op eigen houtje een vijandelijk schip te achtervolgen. Zo”, zei hij, “is mijn besluit.”
Terwijl we daarmee bezig waren kwam de wind ons op de kop, tot schrik van de zwakken en vrouwen. Doordat we geen slaven hadden, maar slechts opvarenden die vrijwillig aan boord waren gegaan, konden we de vijand dus niet ontkomen door te roeien. Maar Wralda wist wel waarom hij zo deed en Friso, [129] die het begreep, liet snel de brandpijlen in de kraanbogen leggen, terwijl hij iedereen verbood te schieten vóórdat hij het eerste schot had gelost. Hij zei dat we daarna allemaal het middelste schip moesten beschieten. “Is dat doel goed geraakt”, zei hij, “dan zullen de andere schepen het te hulp komen en dan moet iedereen die zo goed mogelijk zien te raken.”
Toen we nog maar anderhalve ketting (300 m) van hen verwijderd waren,[1] begonnen de Phoeniciërs te schieten. Maar Friso antwoordde niet vóór de eerste pijl zes vadem (10 m) van zijn schip landde.[2] Nu schoot hij en de anderen volgden. Het leek een vuurregen en doordat onze pijlen met de wind mee gingen, bleven ze allemaal branden en bereikten zelfs de derde linie. Iedereen gierde en juichte, maar de angstkreten van onze tegenstanders waren hartverscheurend. Toen Friso meende dat het genoeg was, liet hij het vuur staken en hesen we snel de zeilen.
Maar nadat we twee dagen hadden voortgepeesd kwam er een andere vloot in zicht, van dertig schepen die ons naderden. Friso liet ons weer gereedmaken voor een zeeslag, maar zij zonden een lichte sloep met roeiers vooruit. Daarin zaten bodes die namens de hele vloot vroegen of zij zich bij ons konden aansluiten. Zij waren Joniërs die door Demetrius met geweld naar de [130] oude haven waren gejaagd. Daar hadden ze over het conflict gehoord, waarna ze het stoute zwaard hadden aangebonden en ons waren gevolgd. Friso, die veel met de Joniërs had gevaren stemde toe, maar Wichhirte, onze koning, maakte bezwaar. “De Joniërs zijn afgodendienaars”, zei hij. “Ik heb zelf gehoord hoe ze die aanriepen.”
Friso antwoordde: “Dat komt door hun omgang met de inheemse Kreeklanders. Zelf heb ik dat ook vaak gedaan en toch ben ik nog net zo puur Frijas als de meest rechtzinnigen van jullie.” Friso was degene die ons de weg naar Frijasland moest wijzen en dus gingen de Joniërs mee.
Dit leek ook Wralda’s opzet, want binnen drie maanden passeerden we Brittania en drie dagen later konden we hoe’n zegen (of: hoezee) roepen.
Noten
NL125.05 Demetrius ᐊ vorig/volgend ᐅ NL130.21 Noordland
Aangepaste volgorde:
NL125.05 Demetrius ᐊ vorig/volgend ᐅ NL005.30 Stift
In andere talen
Andere Nederlandse vertalingen
Hoofdstuk S3: Ottema 1876 | Overwijn 1951