E Ottema
Deel I. Het Boek der Adela-volgers
E. Wetten
Ottema 1876
[/25] Dit zijn de wetten die tot de burgten behooren.
1. Zoo wanneer ergens eene burgt gebouwd is, dan moet de lamp van deze aan de eerste lamp te Texland aangestoken worden, doch dat mag nimmer anders dan door de Moeder geschieden.
2. Elke Moeder zal hare eigene maagden kiezen. Eveneens die welke op andere burgten moeder zijn.
3. De Moeder te Texland mag hare opvolgster kiezen, doch bijaldien zij sterft voor dat zij het gedaan heeft, dan moet die gekozen worden op eene algemeene vergadering bij raad van alle staten te zamen.
4. De Moeder op Texland mag eenentwintig maagden hebben en zeven spinmeisjes, opdat er altijd zeven bij de lamp mogen waken des daags en des nachts. Bij de maagden die op de andere burgten als moeder dienen, even zoo vele.
5. Bijaldien eene maagd iemand huwen wil, zoo moet zij dat aan de Moeder berichten, en op staande voet tot de menschen terugkeeren, eer zij met haar tochtige adem het licht verontreinigt.
6. Aan de Moeder en aan iedere burgtmaagd zal men toevoegen eenentwintig burgtheeren, zeven bejaarde wijzen, zeven bejaarde krijgslieden en zeven oude zeestrijders.
[27] 7. Daarvan zullen alle jaren naar huis keeren drie van elk zevental, maar zij mogen niet opgevolgd worden door hunne nabestaanden, nader dan het vierde lid.
8. Ieder mag drie honderd jonge burgtverdedigers hebben.
9. Voor deze diensten zullen zij Fryas tex leeren en de wetten, van de wijze mannen de wijsheid, van de oude heermannen de kunst van den oorlog, en van de zeekoningen de kundigheden die bij het buitenvaren noodig zijn.
10. Van deze verdedigers zullen jaarlijks honderd naar huis keeren; doch zijn er sommigen verlamd geworden, dan mogen zij op de burgten blijven hun geheele leven lang.
11. Bij het kiezen van de verdedigers mag niemand van de burgt eene stem hebben, noch de Grevetmannen, of andere opperhoofden, maar enkel het volk alleen.
12. De Moeder te Texland zal men geven driemaal zeven flinke boden, met driemaal twaalf rappe paarden. Op de andere burgten elke burgtmaagd drie boden met zeven paarden.
13. Ook zal iedere burgt hebben vijftig (land)bouwers, door het volk verkozen, maar daartoe mag men slechts zulken geven, die niet geschikt en sterk voor de krijgsdienst, noch voor buitenvaarders zijn.
14. Iedere burgt moet in haar eigen onderhoud voorzien en geneeren zich van haar eigen ronddeel en van het deel, dat zij van het marktgeld ontvangt.
15. Is er iemand gekozen om op de burgten te dienen en wil hij niet, dan mag hij naderhand geen burgtheer worden, en dus nooit een stem hebben. Is hij reeds burgtheer, dan zal hij die eer verliezen.
16. Bijaldien iemand raad begeert van de Moeder, of van eene burgtmaagd, dan moet hij zich melden bij den schrijver. Deze brengt hem bij den burgtmeester. Vervolgens moet hij naar den leetse, dat is naar den heelmeester, die moet zien of hij ook bezocht is van kwade tochten. Is hij goedgekeurd, [29] dan ontdoet hij zich van zijne wapenen en zeven krijgslieden brengen hem bij de moeder.
17. Is de zaak over ééne state, dan mogen er niet minder dan drie boden komen. Betreft zij het geheele Friesland, dan moeten er nog driemaal zeven getuigen bij wezen, daarom, omdat er geen kwaad vermoeden oprijzen moge, noch bedrog gepleegd worde.
18. Bij alle zaken moet de Moeder zorgen en hoeden dat hare kinderen, dat is Fryas volk, zoo even rijk blijven, als het wezen kan, dat is de grootste van hare plichten, en ons aller (plicht is het) om haar daar in te helpen.
19. Heeft men haar bij eene gerechtelijke zaak ingeroepen om uitspraak te doen tusschen een Grevetman en de gemeente, en vindt zij de zaak twijfelachtig, zoo moet zij ten bate der gemeente spreken, opdat er vrede kome, en omdat het beter is dat aan één man onrecht gedaan wordt dan aan velen.
20. Komt iemand om raad en weet de Moeder raad, zoo behoort zij terstond dien te geven. Weet zij terstond geen raad, dan mag zij zeven dagen laten wachten. Weet zij dan nog geen raad, dan mogen zij henen gaan en zij mogen zich niet beklagen, omdat geen raad beter is dan een verkeerde raad.
21. Heeft eene Moeder slechte raad gegeven uit kwaadwilligheid, dan moet men haar dooden, of uit het land drijven geheel naakt en bloot.
22. Zijn hare burgtheeren medeplichtig, dan doet men evenzoo met hen.
23. Is hare schuld twijfelachtig of bloot vermoeden, dan moet men hier over beraadslagen en spreken, zoo het noodig is, eenentwintig weken lang. Stemt het half deel schuldig, zoo houde men haar voor onschuldig. Twee derde, zoo wacht men nog een vol jaar. Stemt men dan ook nog zoo, dan mag men haar voor schuldig houden, maar niet dooden.
[31] 24. Bijaldien er onder het derde deel sommigen zijn, die haar voor zoo, onschuldig houden, dat zij haar willen volgen, zoo mogen zij dat doen met al hunne drijvende en tilbare have en niemand behoort hen daarom te minachten, aangezien de meerderheid even goed kan dwalen als de minderheid.
Algemeene wetten.
1. Alle vrijgeborenen zijn op gelijke wijze geboren. Daarom moeten zij ook gelijke rechten hebben, even goed op het land als op het ee, dat is water, en op alles wat Wralda geeft.
2. Elke manspersoon mag de vrouw zijner keuze vrijen, en elke dochter mag haren heildronk aanbieden aan hem, dien zij bemint.
3. Heeft iemand eene vrouw genomen, dan geeft men hem huis en werf. Is er geen, dan moet het gebouwd worden.
4. Is hij naar een ander dorp gegaan om eene vrouw en wil hij daar blijven, dan moet men hem aldaar een huis en werf geven, benevens het genot van de hemrik.
5. Aan ieder manspersoon moet men een achterdeel als werf bij zijn huis geven: want niemand mag een voordeel bij zijn huis hebben, veel min een ronddeel. Alleen wanneer iemand eene daad verricht heeft tot gemeenen nutte, dan mag hem dat gegeven worden. Ook mag zijn jongste zoon dat erven. Na dezen moet het dorp dat terugnemen.
6. Elk dorp zal een hemrik hebben naar zijne behoefte en de graaf zal hoeden dat elk zijn deel bemest en goed houdt, opdat de nakomelingen geene schade lijden mogen.
7. Elk dorp mag eene markt hebben ter koop en verkoop, of tot ruilhandel. Al het andere land zal bouw en bosch blijven. Doch de boomen daarin zal niemand vellen, buiten gemeene raad, en buiten weten van den woudgraaf. Want de wouden zijn ten gemeenen nutte, daarom mag niemand er meester van zijn.
[33] 8. Als marktgeld mag het dorp niet meer nemen dan het elfde gedeelte van den koopschat, noch van de inwoners, noch van de verafwonenden. Ook mag de marktschatting* niet eerder verkocht worden als het andere goed.
9. Al het marktgeld moet jaarlijks verdeeld worden, drie dagen voor den Juuldag, in honderd deelen te verdeelen.
10. De grevetman met zijne graven zal daarvan ontvangen twintig deelen; de marktrechter tien deelen en zijne helpers vijf deelen; de volksmoeder een deel; de vroedvrouw vier deelen; het dorp tien deelen; de armen, dat zijn die welke niet werken kunnen of mogen, vijftig deelen.
11. Degene die te markt komen mogen niet woekeren. Komen er sommige, dan is het de plicht der maagden, hen kenbaar te maken over het geheele land, opdat zij nimmer gekozen worden tot eenig ambt, want zulke hebben een gierig hart. Om rijkdom te vergaderen zouden zij alles verraden, het volk, de Moeder, hunne nabestaanden en ten laatsten zich zelven.
12. Is er iemand zoo boos dat hij zuchtziek vee of bedorven waar voor heel goed verkoopt, dan moet de marktrechter hem weren en de maagden hem noemen over het geheele land.
In vroegere tijden huisde Findas volk meest al te gader over hun moeders geboorteland, met name Aldland, dat nu in zee ligt. Zij waren dus ver af. Daarom hadden wij ook geen oorlog. Toen zij verdreven zijn en herwaarts kwamen om te rooven, toen kwam er van zelf landverdediging, heermannen, koningen en oorlog. Voor die alle kwamen inzettingen, en uit de inzettingen kwamen wetten.
Hier volgen de wetten die daaruit zamengesteld zijn.
1. Elke Fries moet de beleedigers of vijanden afweren, met al zulke wapenen, als hij verzinnen, bekomen en hanteren mag.
[35] 2. Is een knaap twaalf jaar, dan moet hij de zevende dag missen van zijn leertijd om vaardig te worden met de wapenen.
3. Is hij bekwaam geworden, dan geve men hem wapenen en hij wordt tot krijgsman geslagen.
4. Is hij drie jaren krijgsman, dan wordt hij burgtheer en mag hij helpen zijn hoofdman te kiezen.
5. Is hij zeven jaren kiezer, dan mag hij helpen een heerman of koning te kiezen en daartoe ook gekozen worden.
6. Alle jaren moet hij herkozen worden.
7. Behalve de koning mogen alle ambtmannen wedergekozen worden, die recht doen en naar Fryas raad.
8. Geen koning mag langer dan drie jaren koning blijven, opdat hij niet bestendig moge worden.
9. Heeft hij zeven jaren gerust, dan mag hij weer gekozen worden.
10. Is de koning door den vijand verslagen, dan mogen zijne nabestaanden ook naar die eer dingen.
11. Is hij op zijn tijd afgetreden of binnen zijn tijd gestorven, dan mag geen bloedverwant hem opvolgen, die hem nader bestaat dan het vierde lid.
12. Die welke strijden met de wapenen in hunne handen, kunnen niets verzinnen en wijs blijven, daarom voegt het geen koning wapenen te hanteren in den strijd. Zijne wijsheid moet zijn wapen wezen en de liefde zijner krijgslieden moet zijn schild wezen.
Hier zijn de rechten der moeder en der koningen.
1. Zoo wanneer er oorlog komt, zende de Moeder hare boden naar den koning, de koning zende boden naar de grevetmannen om de landweer.
2. De grevetmannen roepen alle burgtheeren te zamen en beraadslagen hoe vele mannen zij zullen zenden. [37] 3. Alle besluiten van dezen moeten dadelijk naar de Moeder gezonden worden, met boden en getuigen.
4. De Moeder laat alle besluiten verzamelen en geeft het guldengetal, dat is het middengetal van alle besluiten te zamen. Hiermede moet men vooreerst vrede hebben, en de koning eveneens.
5. Is het leger te velde, dan behoeft de koning slechts met zijne hoofdmannen te raadplegen, doch daarbij moeten altijd drie burgtheeren der Moeder vooraan zitten zonder stem. Deze burgtheeren moeten dagelijks boden naar de Moeder zenden, opdat zij weten moge of er iets gedaan wordt, strijdende met Fryas raadgeving.
6. Wil de koning iets doen, en zijne raden niet, zoo mag hij het niet onderstaan.
7. Komt de vijand onverwacht, dan moet men doen, zooals de koning gebiedt.
8. Is de koning niet op het pad, dan moet men zijn volger gehoorzaam wezen, of die op dezen volgt, tot den laatste toe.
9. Is er geen hoofdman, dan moet men een kiezen.
10. Is daar geen tijd toe, dan werpe zich een tot hoofdman op, die zich sterk gevoelt.
11. Heeft de koning een gevreesd volk afgeslagen, dan mogen zijne nakomelingen zijnen naam achter hun eigen naam voeren. De koning mag, zoo hij wil, op eene onbebouwde plaats eene plek uitkiezen tot een huis en erf. Dat erf mag een ronddeel zijn, zoo groot, dat hij naar alle zijden zeven honderd treden van zijn huis af loopen mag, eer hij aan zijn grensscheiding komt.
12. Zijn jongste zoon mag dat goed erven, na hem diens jongste zoon, dan zal men het terug nemen.
Hier zijn de rechten aller Friesen om veilig te wezen.
Zoo wanneer er wetten gemaakt worden, of nieuwe [39] zettingen zamengesteld, alsdan moet het ten gemeenen nutte geschieden, maar nimmer ten bate van enkele menschen, noch van enkele geslachten, noch van enkele staten, noch van iets dat enkeld is.
2. Zoo wanneer er oorlog komt en daar worden huizen vernield of schepen, hoedanig het ook wezen mogen, hetzij door den vijand, hetzij bij gemeenen rade, zoo behoort de gemeene gemeente, dat is al het volk te zamen, dit weder te vergoeden, daarom dat niemand de algemeene zaak zal helpen verliezen, om zijn eigen goed te behouden.
3. Is de oorlog voorbij gegaan, en zijn er sommige zoodanig verminkt, dat zij niet langer werken kunnen, dan moet de gemeene gemeente hen onderhouden, bij de feesten behooren zij vooraan te zitten, opdat de jeugd hen zal eeren.
4. Zijn er weduwen en weezen gekomen, dan moet men haar ook onderhouden, en de zonen mogen de namen hunner vaderen op hunne schilden schrijven tot eere van hun geslacht.
5. Zijn er sommigen door den vijand gevangen genomen en komen zij terug, dan moet men hen verre van het kamp wegvoeren, want zij mochten vrij gelaten zijn onder kwade beloften, en dan mogen zij hunne beloften niet houden en toch eerlijk blijven.
6. Indien wij zelve vijanden gevangen nemen, dan voere men die diep in het land weg, en leert hen onze vrije zeden.
7. Indien men hen naderhand vrijlaat, dan laat men dat met goedheid door de Maagden doen, opdat wij makkers en vrienden winnen in plaats van haters en vijanden.