F Ottema

    From Oera Linda Wiki

    Deel I. Het Boek der Adela-volgers

    F. Geschriften Minno

    1. Wet en Richtlijn
    Vrede Bewaren
    Wetten voor de Zeevaart
    Handel en Strijd
    Wetten Hebben en Handhaven
    Éwa, Natuurrecht
    2. Minerva, Nyhellenia
    3. Minno op Kreta

    Ottema 1876

    [/39] Uit Minno's schriften.

    Zoo wanneer daar een man is dermate boos, dat hij onze naburen berooft, doodslagen pleegt, huizen in brand steekt, maagden schendt, wat het ook zij dat boos is, en onze landgenooten willen dat gewroken hebben, dan is het recht, dat men den dader vatte en in hunne [41] tegenwoordigheid doode, opdat daarover geen oorlog kome, waardoor de onschuldige zoude boeten voor den schuldige. Willen zij hem zijn lijf laten behouden en de wraak laten afkoopen, zoo mag men dat gedoogen. Is de schuldige een koning, grevetman, greve, wie dat het zij, die over de zeden moet waken, zoo moeten wij het kwaad herstellen, maar hij moet zijne straf hebben. Voert hij een eernaam op zijn schild van zijne voorvaderen, dan mogen zijne nabestaanden dien naam niet langer voeren, daarom dat de eene bloedverwant zorgdragen zal over de zeden des anderen.

    Wetten voor de stuurlieden. Stuurman is een titel voor de buitenvaarders.

    1. Alle Fryas zonen hebben gelijke rechten, daarom mogen alle flinke knapen zich als buitenvaarders aanmelden bij den olderman, en deze mag hen niet afwijzen, ten ware dat er geen plaats is.

    2. De stuurlieden mogen hun eigen meesters benoemen.

    3. De kooplieden moeten gekozen en benoemd worden door de gemeente, aan wie het goed toebehoort, en de stuurlieden mogen daarbij geen stem hebben.

    4. Als men op reis bevindt, dat de koning slecht of onbekwaam is, dan mogen zij een ander nemen. Komen zij weer thuis, dan mag de koning zich beklagen bij den olderman.

    5. Komt de vloot weder thuis, en zijn er baten, dan moeten de zeelieden daarvan een derde deel hebben, aldus te deelen. De witkoning twaalf mansdeelen, de schout bij nacht zeven mansdeelen, de bootsmannen elk twee deelen, de schippers elk drie deelen, het overige scheepsvolk elk een deel, de jongste scheepsjongens elk een derde deel, de middelste jongens elk een halfdeel en de oudste jongens elk een tweederde deel.

    6. Zijn er sommigen verlamd, dan moet de gemeene gemeente zorgen voor hun onderhoud, ook moeten zij vooraan zitten bij de algemeene feesten, bij huiselijke feesten, ja bij alle feesten.

    [43] 7. Zijn er op de tocht omgekomen, dan moeten hunne naasten hun deel erven.

    8. Zijn daar weduwen en weezen van gekomen, dan moet de gemeene gemeente die onderhouden; zijn zij in een zeestrijd gesneuveld, dan mogen hunne zonen de namen hunner vaderen op hunne schilden voeren.

    9. Zijn er ligtmatrozen verongelukt, dan moeten zijne erven een geheel mansdeel hebben.

    10. Was hij verloofd, dan mag zijne bruid zeven mansdeelen eischen om aan haar bruidegom een steen te wijden, maar dan moet zij voor deze eer weduw blijven haar leven lang.

    11. Bijaldien eene gemeente eene vloot uitrust, moeten de reeders zorgen voor de beste leeftocht en voor vrouwen en kinderen.

    12. Indien een zeeman afgeleefd en arm is, en heeft hij huis noch erf, dan moet hem dat gegeven worden. Wil hij geen huis en erf, zoo mogen zijne vrienden hem in huis nemen en de gemeente moet dat vergoeden naar zijn staat, tenzij dat zijne vrienden dit voordeel weigeren.

    Nuttige zaken uit de nagelaten schriften van Minno.

    Minno was een oude zeekoning, een ziener en wijsgeer; hij heeft aan de Kretensen wetten gegeven. Hij is geboren aan de Lindaoorden, en na al zijne omzwervingen heeft hij het geluk genoten om te Lindahem te sterven.

    Zoo wanneer onze naburen een stuk land hebben of water, dat ons goed toeschijnt, zoo voegt het ons dat te koop te vragen; willen zij dat niet doen, zoo moet men hun dat laten behouden: dat is naar Fryas tex en het zoude onrecht wezen dat afhandig te maken.

    Wanneer er naburen te zamen kijven en twisten over eenige zaak (anders) dan over land, en zij ons verzoeken een oordeel uit te spreken, zoo behoort men dat liever achterwege [45] te laten; doch als men daar niet buiten kan, zoo moet men dat eerlijk en rechtvaardig doen.

    Komt er iemand en zegt: ik heb oorlog en nu moet gij mij helpen. Of een ander komt en zegt: mijn zoon is minderjarig en onbekwaam en ik ben oud, nu wilde ik u tot voogd over hem en over mijn land stellen, totdat hij meerderjarig is, zoo behoort men dat te weigeren, opdat wij niet in twist mogen komen over zaken strijdende met onze vrije zeden.

    Wanneer een buitenlandsch koopman komt op de toegelatene markt te Wyringen of te Almanland en hij bedriegt, zoo wordt hij terstond in de marktboete geslagen en door de maagden kenbaar gemaakt over het geheele land. Komt hij dan terug, dan zal niemand van hem koopen, en hij mag vertrekken gelijk hij gekomen is. Dus wanneer er kooplieden gekozen worden om ter markt te gaan, of met de vloot te varen, dan behoort men alleen dezulken te kiezen, die men door en door kent en in een goeden roep staan bij de maagden. Gebeurt het desniettemin, dat er een slecht man onder is, die de menschen bedriegen wil, zoo behooren de anderen dat te weren. Heeft hij het reeds gedaan, dan moet men dat herstellen, en den misdadiger uit het land verbannen, opdat onze naam overal met eere genoemd mag worden.

    Maar zoo wij ons op eene buitenlandsche markt bevinden, hetzij nabij of ver af en het volk ons leed doet of besteelt, dan behooren wij met een haastigen aanval toe te slaan, want ofschoon wij alles behooren te doen om des vredes wille, mogen onze halfbroeders ons nimmer minachten of wanen dat wij bang zijn.

    In mijne jeugd heb ik wel eens gemord over de banden der wetten, achterna heb ik Frya dikwijls gedankt voor hare tex, en onze voorvaderen voor de wetten, die daaruit zamengesteld zijn. Wralda of Alvader heeft mij vele jaren gegeven, en over vele landen en zeeën heb ik rondgevaren, en na alles wat ik gezien heb, ben ik overtuigd, dat wij alleen [47] door Alfader uitverkoren zijn, om wetten te hebben. Lydas volk vermag geene wetten te maken, noch te houden, zij zijn te dom en onbeschaafd daartoe. Vele geslachten van Finda zijn schrander genoeg, maar zij zijn hebzuchtig, hoovaardig, valsch, onkuisch en moordzuchtig. De padden blazen zich op en zij kunnen slechts kruipen. De kikvorschen roepen werk, werk, en zij doen niets als huppelen en grappenmaken. De raven roepen spaar, spaar, maar zij stelen en verslinden al wat onder hunne snavels komt. Aan die allen gelijk is het Findas volk, zij spreken luide altijd over goede wetten, elk wil inzettingen maken om het kwaad te weren, maar zelf wil niemand daaraan gebonden wezen. Diegene wiens geest het listigste is en daardoor sterk, diens haan kraait koning en de andere moeten allerwege aan zijn wil onderworpen wezen, totdat een ander komt die hem van den zetel verdrijft.

    Het woord ewa is te heilig om eene gemeene zaak te benoemen, daarom heeft men ons evin leeren zeggen. Ewa beteekent inzettingen, die bij alle menschen gelijkelijk in hun gemoed geprent zijn, opdat zij weten mogen wat recht en onrecht is, en waardoor zij in staat zijn hunne eigene daden en die van anderen te beoordeelen, dat wil zeggen: alzoo verre zij goed en niet misdadig opgevoed zijn. Ook is er nog een andere zin aan vast: Ewa (effen) beteekent ook gelijk, vlak als water, recht en slecht gelijk water dat door geen hevige wind of iets anders verstoord is. Wordt het water verstoord, dan wordt het oneffen, onrecht, maar het neigt altijd om weder effen te worden. Dat ligt in zijn wezen, even als de neiging tot recht en vrijheid in Fryas kinderen ligt. Deze neiging hebben wij door den geest van Wralda onzen vader, die luide spreekt in Fryas kinderen. Daarom zal die ook eeuwig beklijven. Ewa (eeuwig) is ook het andere zinnebeeld van Wralda, die eeuwig recht en onverstoord blijft, ofschoon het in zijn ligchaam erg toe gaat. Eeuwig en onverstoord zijn de kenmerken der wijsheid en rechtvaardigheid die door [49] alle vrome menschen gezocht en door alle rechteren moeten bezeten worden. Willen dus de menschen inzettingen en bepalingen maken, die steeds goed blijven en aller wege, zoo moeten zij gelijk wezen voor alle menschen. Naar deze wetten behooren de rechteren hun oordeel uit te spreken. Is er eenig kwaad bedreven, waaromtrent geene wetten gemaakt zijn, zoo moet men eene algemeene vergadering beleggen, daar oordeelt men naar den zin, dien Wraldas geest in ons spreekt, om over alles rechtvaardig te oordeelen. Zoo doende zal ons oordeel nimmer falikant uitkomen. Doet men geen recht, maar onrecht, dan rijst er twist en tweespalt onder de menschen en staten; daaruit ontspruit binnenlandsche oorlog, waardoor alles in de war gebragt en in 't verderf gestort wordt. Maar o domheid. Terwijl wij bezig zijn elkander te schaden, komt het nijdige volk Findas met zijne valsche priesteren om uwe have te rooven, uwe dochteren te schenden, uwe zeden te verderven, en ten laatste sluiten zij slavenbanden om een ieders vrijen hals.

    Uit Minnos schriften.

    Toen Nyhellenia, die van haar eigen naam Min-erva heette, goed gezeten was, en de Krekalanders haar bijna evenzeer lief hadden als ons eigen volk, toen kwamen daar eenige vorsten en priesteren op hare burgt en vraagden Min-erva, waar hare erven gelegen waren. Hellenia antwoorde mijne erven draag ik om in mijn boezem, 't geene ik geërfd heb is liefde tot wijsheid, rechtvaardigheid en vrijheid. Heb ik die verloren, dan ben ik gelijk aan den minste van uwe slaven. Nu geef ik raad om niet, maar dan zoude ik die verkoopen. De heeren gingen heen en riepen al lachende, uwe gehoorzame dienaren, wijze Hellenia. Doch daarmede misten zij hun doel, want het volk dat haar beminde en volgde nam dezen naam als een eernaam aan. Toen zij zagen, dat [51] hun schot gemist had, toen gingen zij haar belasteren, en zeiden dat zij het volk behekst had; maar ons volk en de goede Krekalanders beweerden allerwege dat het laster was. Eens kwamen zij en vroegen: als gij dan geen tioenster (heks) zijt, wat doet gij dan met de eijeren, die gij altijd bij u hebt. Minerva antwoordde: Deze eijeren zijn het zinnebeeld van Frya's raadgevingen, waarin onze toekomst verholen ligt en die van het geheele menschelijk geslacht. De tijd moet ze uitbroeden, en wij moeten waken dat er geen leed aan komt. De priesters (zeiden): goed gezegd, maar waartoe dient de hond aan uwe rechter hand. Hellenia antwoorde: Heeft de herder geen schaapshond om zijne kudde bijeen te houden? wat de hond is in de dienst des schaapherders, dat ben ik in Frya's dienst. Ik moet over Frya's kudde waken. Dat komt ons goed voor zeiden de priesters, maar zeg ons wat is de beteekenis van de nachtuil, die altijd boven uw hoofd zit; is dat lichtschuwende dier soms het teeken van uw helder zien? Neen, antwoorde Hellenia, hij helpt mij herinneren dat er een slag van menschen over de aarde omdwaalt, dat even gelijk hij in kerken en holen huist, die in duister omwroeten, doch niet als hij, om ons van muizen en andere plagen te bevrijden, maar om ranken te verzinnen, andere menschen hunne wetenschap te rooven, opdat zij hen des te beter mogen vatten om er slaven van te maken, en hun bloed uit te zuigen even als de bloedzuigers doen. Eens kwamen zij met eene bende volks (de pest was over het land gekomen), zij zeiden: wij alle zijn bezig de goden te offeren, opdat zij de pest mogen weren, wilt gij dan niet helpen hunne gramschap te stillen, of hebt gij zelve de pest over het land gebracht met uwe kunsten. Neen, zeide Minerva, maar ik ken geene goden die kwaaddoende zijn, daarom kan ik niet vragen of zij beter willen worden. Ik ken slechts een goede, dat is Wralda's geest, maar omdat hij goed is, doet hij ook geen kwaad. Waar komt het kwaad dan weg, vroegen de [53] priesteren. Alle kwaad komt van u en van de domheid der menschen, die zich van u laten vangen. Indien uwe godheid dan zoo bijster goed is, waarom weert hij dan het kwaad niet, vroegen de priesters. Hellenia antwoorde: Frya heeft ons op den weg gebracht, en de Kroder, dat is de Tijd, die moet het overige doen; voor alle rampen is raad en hulp te vinden, doch Wralda wil dat wij die zelve zullen zoeken, opdat wij sterk zullen worden en wijs. Willen wij niet, dan laat hij onze verbijstering uitrazen, opdat wij zullen ervaren, wat na verstandige daden en wat na dwaze daden volgt.

    Toen zeide een vorst: Ik zoude wanen, dat het beter ware, die te weeren. Wel mogelijk, antwoordde Hellenia, want dan zouden de menschen blijven gelijk makke schapen, gij en de priesters zoudt hen willen hoeden, maar ook scheren en naar de slachtbank voeren. Doch zoo wil het onze godheid niet, hij wil dat wij elkander helpen, maar hij wil ook dat iedereen vrij zij en wijs worde. En dat is ook onze wil, en daarom kiest ons volk zijne vorsten, graven, raadgevers en alle bazen en meesters uit de wijsten der goede menschen, opdat alle man even zeer zijn best zal doen, om wijs en goed te worden. Zoodoende zullen wij eens weten en aan het volk leeren, dat wijs zijn en wijs doen alleen leidt tot zaligheid. Dat schijnt wel een oordeel, zeiden de priesters, maar als gij nu meent dat de pest door onze domheid ontstaat, zoude Nyhellenia dan wel zoo goed willen wezen, om ons wat van dat nieuw licht te leenen, waarop zij zoo trotsch is. Ja, zeide Hellenia, de raven en andere vogelen komen alleen aan op bedorven aas, maar de pest bemint niet alleen bedorven aas, maar ook bedorven zeden en gewoonten en booze lusten; wilt gij nu dat de pest van u zal wijken en niet terugkomen, dan moet gij de booze lusten wegdoen, opdat gij alle rein wordt van binnen en van buiten. Wij willen gelooven, dat de raad goed is, zeiden de priesters, maar zeg ons, hoe zullen wij daar alle [55] menschen toe krijgen, die onder onze heerschappij zijn? Toen stond Hellenia op van haren zetel en sprak: De musschen volgen den zaaijer, de volken hunne goede vorsten, daarom betaamt het u te beginnen met u zelven alzoo rein te maken, dat gij uwe blikken naar binnen en naar buiten moogt richten zonder schaamrood te worden voor uw eigen gemoed. Doch in plaats van het volk rein te maken, hebt gij vuile feesten uitgevonden, waarop het volk alzoo lang zuipt, dat zij ten laatsten, gelijk de zwijnen in het slik wroeten, omdat gij uwe lusten boeten moogt. Het volk begon te joelen en te spotten, daardoor durfden zij geen strijd weder aan te spinnen. Nu zoude ieder wanen dat zij overal het volk te hoop geroepen hadden, om ons allen te zamen het land uit te drijven. Neen, in plaats van haar te beschimpen gingen zij allerwegen, ook naar het heinde Krekaland tot aan de Alpen uitroepen: dat het den Oppersten God behaagd had zijne verstandige dochter Minerva, bijgenaamd Nyhellenia, onder de menschen te zenden van over zee met eene wolk, om de menschen goede raad te geven, en opdat alle menschen die haar hooren wilden rijk en gelukkig zouden worden, en eens meester zouden worden over alle koningrijken der aarde. Zij stelden haar beeld op hunne altaren, of verkochten het aan de domme menschen, zij verkondigden allerwegen raadgevingen die zij nimmer gegeven had, en vertelden wonderen die zij nooit gedaan had. Door list wisten zij zich meester te maken van onze wetten en inzettingen, en door drogredenen wisten zij alles te wijzigen en te bederven.[1] Zij stelden ook priesteressen onder hunne hoede, die schijnbaar onder de hoede van Festa onze eerste eeremoeder (waren) om over het heilige licht te waken, maar dat licht hadden zij zelve ontstoken, en in plaats van de priesteressen wijs te maken en naderhand onder het volk te zenden om de zieken te verplegen en de jeugd te onderwijzen, maakten zij ze dom en duister, en zij mochten nimmer buiten komen. Ook werden [57] zij als raadgeefsters gebezigd, maar die raad was voor den schijn uit hare monden, want hare monden waren niet anders dan de roepers, waardoor de priesters hunne begeerten uitspraken. Toen Nyhellenia gestorven was, wilden wij eene andere moeder kiezen. Sommigen wilden naar Texland om aldaar eene te vragen; maar de priesters die bij hun eigen volk het rijk weder in hadden, wilden dat niet gedoogen, en kreten ons bij het volk als onheilig uit.

    Uit de schriften van Minno.

    Toen ik aldus weggevaren was met mijne lieden van Athenia, kwamen wij ten laatsten aan een eiland, door mijne manschappen Kreta geheeten, wegens de woeste kreten die het volk aanhief bij onze komst. Toen zij echter zagen, dat wij geen oorlog in het schild voerden, werden zij gedwee, zoodat ik ten laatsten voor een boot met ijzer gereedschap eene havenmond en een plek grond inruilde, doch toen wij daar eene poos gezeten waren, en zij bespeurden dat wij geene slaven hadden, toen waren zij daarover versteld. Maar toen ik hun nu verteld had, dat wij wetten hadden om gelijk recht te doen over allen, toen wilde het volk ook zulke hebben, doch naauwlijks hadden zij die, of het geheele land kwam in de war. De vorsten en priesters kwamen en gaven voor dat wij hunne onderdanen oproerig gemaakt hadden, en het volk kwam tot ons om heul en schut te vragen. Doch toen de vorsten zagen dat zij hun rijk zouden verliezen, toen gaven zij aan het volk vrijheid en kwamen bij mij om een Asegaboek. Doch het volk was aan geen vrijheid gewoon, en de heeren bleven heerschen, naardat hun goed dacht. Nadat die storm over was, begonnen zij tweespalt tusschen ons te zaaijen. Zij zeiden aan mijn volk, dat ik hunne hulp had ingeroepen, om bestendig koning te worden. Eens vond ik vergif in mijne spijs. Doch als er eens een schip van [59] Flyland bij ons verzeilde, ben ik daarmede stilletjes weggetogen. Doch mijn eigen wedervaren daarlatende, wil ik met deze geschiedenis alleen zeggen, dat wij ons niet moeten inlaten met Finda's volk, van waar het ook zij, omdat zij vol zijn van valsche ranken, even te vreezen als hunne zoete wijnen met doodend vergif.

    Einde van Menno's schriften.

    Noten

    1. “door ... verbreiden.” — in uitgave 1872 was dit: “door drogredenen wisten zij alles te wijzigen en te bederven.” met in lijst verbeteringen (blz. 255) “verbreiden lees verbruyen”. Sandbach vertaalde de onverbeterde versie: “were able to explain and spread them around”.

    Navigeer

    E Ottema ᐊ vorig/volgend ᐅ GHJ Ottema