D Ottema
Deel I. Het Boek der Adela-volgers
D. Op Drie Burgen
- 1. Neem Je stift
- 2. Scheppingsverhaal
- 3. Drie Oermoeders
- 4. Frya’s Tex
- 5. Festa Zeide
Ottema 1876
[/11] Dit stond op de wanden der Fryasburg te Texland geschreven, dat staat ook te Stavia, en te Medeasblik.
Het was Fryasdag en te dier tijd was het zeven maal zeven jaren geleden, dat Festa was aangesteld als volksmoeder, naar Fryas begeerte. De burgt Medeasblik was gereed en eene maagd was gekozen. Nu zoude Festa hare nieuwe lamp opsteken, en toen dat gedaan was in tegenwoordigheid [13] van het volk, toen riep Frya van hare waakstar, zoodat iedereen het hooren konde: Festa neem uwe stift en schrijf de dingen, die ik niet zeggen mocht. Festa deed alzoo als haar geboden was. Zoo zijn wij Fryas kinderen aan onze vroegste geschiedenis gekomen.
Dit is onze vroegste geschiedenis.
Wralda, die alleen goed en eeuwig is maakte den aanvang, alsdan kwam de tijd, de tijd wrochte alle dingen, en ook de aarde, de aarde baarde alle grassen, kruiden en boomen, het liefelijk gedierte en al het booze gedierte. Alles wat goed en liefelijk is, bragt zij bij dag voort, en alles wat boos en kwaad is, bragt zij bij nacht voort. Na het twaalfde Juulfeest bragt zij voort drie maagden:
Lyda uit gloeijende stof,
Finda uit heete stof, en
Frya uit warme stof.
Toen deze te voorschijn kwamen, spijsde Wralda haar met zijnen adem,[1] opdat de menschen aan hem zouden gebonden wezen. Zoodra zij volwassen waren, kregen zij vermaak en genoegen in de droomen van Wralda. Haat trad tot haar binnen. En nu baarden zij elk twaalf zonen en twaalf dochteren, elke juultijd een paar. Daarvan zijn alle menschen gekomen.
Lyda was zwart, met krullend haar als de lammeren, gelijk starren fonkelden hare oogen, ja de blikken des grijpvogels waren vreesachtig bij de hare.
Scherpe Lyda. Een slang kon ze kruipen hooren, en wanneer er visschen in het water waren, ontging dat hare neusgaten niet.
Snelgebouwde Lyda. Een sterken boom kon zij buigen, en wanneer zij liep brak geen bloemstengel onder hare voeten.
Geweldige Lyda. Hard was hare stem, en schreeuwde zij uit verbittering, dan liep ieder schielijk weg.
[15] Wondervolle Lyda. Van wetten wilde zij niet weten; hare daden werden door hare driften bestuurd; om de zwakken te helpen, doodde zij de sterken, en wanneer zij dat gedaan had, weende zij bij het lijk.
Arme Lyda. Zij werd grijs van het dwaze gedrag, en ten laatste stierf zij van hartzeer over de boosheid harer kinderen.
Onverstandige kinderen. Zij betichteden elkander van hunne moeders dood, zij huilden als wolven en vochten evenzoo, en terwijl zij zoo deden, vraten de vogels het lijk. Wie mag daarbij zijne tranen weerhouden.
Finda was geel en hare haren gelijk de manen van een paard; een boom kon zij niet buigen, maar waar Lyda een leeuw doodde, doodde zij wel tien.
Verleidelijke Finda, zoet was haar stem en geen vogel kon zingen gelijk zij, hare oogen lokten en lonkten, maar die er inzag werd een slaaf.
Onredelijke Finda. Zij schreef duizende wetten, doch zij volgde er niet eene van op. Zij verfoeide de goeden wegens hunne vrijmoedigheid, maar aan flikflooisters gaf zij bijna haar zelve weg. Dat was haar ongeluk. Haar hoofd was te vol, doch haar hart te ijdel. Zij beminde niemand dan haar zelve, en zij wilde dat elk haar lief zoude hebben.
Valsche Finda. Honingzoet waren hare woorden; doch wie haar vertrouwde, dien was ongeluk nabij.
Zelfzuchtige Finda. Over allen wilde zij heerschen, en hare zoonen waren gelijk zij. Zij lieten zich bedienen van hunne zusteren, en elkander sloegen zij om het meesterschap dood.
Dubbelhartige Finda. Om schuinsche woorden werd zij gram, en de ergste daden roerden haar niet. Zag zij een hagedis een spin verslinden, dan werd zij om het hart als ijs; maar zag zij hare kinderen een Fries vermoorden, dan zwol haar boezem van genoegen.
[17] Ongelukkige Finda. Zij stierf in den bloeitijd van haar leven, en het is nog duister hoe zij gevallen is.
Schijnheilige kinderen. Onder een kostelijk gesteente legden zij haar lijk neder. Met hoogdravende opschriften smukten zij dat op, luid weenende om gehoord te worden, maar in stilte weenden zij niet een eenige traan.
Verfoeijelijk volk. De tex (wetgeving), die Finda naliet, was op gouden bladen geschreven, doch de besten, waarvoor zij gemaakt was, was zij nimmer tot nut; de goede wetten werden uitgewischt en zelfzucht schreef daar slechte voor in de plaats. O Finda, toen werd de aarde vol bloed, en de hoofden der menschen maaiden uwe kinderen af gelijk grashalmen. Ja Finda, dat zijn de vruchten van uwe ijdelheid, zie neer van uwe waakstar en ween.
Frya was wit gelijk de sneeuw bij het morgenrood, en het blaauw harer oogen won het de regenboog af.
Schoone Frya. Als stralen der middagzon schitterden hare haarlokken, die zoo fijn waren als spinrag.
Bekwame Frya. Ontsloten zich hare lippen, dan zwegen de vogelen en geen bladeren bewogen zich meer.
Geweldige Frya. Door de kracht harer blikken streek de leeuw voor hare voeten neder, en hield de adder zijn gift terug.
Reine Frya. Hare spijs was honing en haar drank dauw, vergaderd in de boesems der bloemen.
Verstandige Frya. Het eerste wat zij hare kinderen leerde was zelfbeheersching, het tweede was liefde tot de deugd, en toen zij volwassen waren, leerde zij hun de waarde van de vrijheid kennen. Want, zeide zij, zonder vrijheid zijn alle andere deugden alleen goed om u tot slaven te maken, uwe afkomst tot eene eeuwige schande.
Milde Frya. Nimmer liet zij metaal uit de aarde delven om eigen voordeel, maar wanneer zij het deed, was het tot nut van iedereen.
[19] Gelukkigste Frya. Gelijk de sterren de aarde omzwermen, zoo zwermden hare kinderen om haar.
Wijze Frya. Toen zij hare kinderen had opgevoed tot in het zevende lid, toen riep zij ze alle naar Flyland te zamen. Daar gaf zij hun hare tex, en zeide laat die uw wegwijzer wezen, dan zal het u nimmer kwalijk gaan.
Uitverkoren Frya. Toen zij dit gezegd had, beefde de aarde, als Wraldas zee. Flylands bodem zonk allengs onder hare voeten neder, de lucht werd zwart en geelgroen van tranen te storten, en toen zij naar hunne moeder omzagen, was zij al lang opgerezen tot hare waakstar. Toen ten laatste sprak donder uit de wolken en bliksem schreef aan het luchtruim: waak!
Verziende Frya. Het land waarvan zij was opgevaren, was nu een stroom, en behalve hare tex was daarin alles bedolven, wat van hare handen gekomen was.
Gehoorzame kinderen. Toen zij tot hun zelven kwamen, toen maakten zij dit hooge terp, bouwden deze burgt daarop, aan diens wanden schreven zij de tex, en omdat iedereen die zoude mogen vinden, hebben zij het land daarom heen Texland geheeten. Daarom zal het blijven bestaan, zoo lang de aarde aarde is.
Fryas Tex.
Heil verbeidt de vrijen. Ten laatste zullen zij mij weder zien. Doch hem alleen mag ik als vrij erkennen, die geen slaaf is van een ander noch van zijne driften. Hier is mijn raad.
1. Zoo wanneer de nood erg is, en goede raad en goede daad niets meer vermogen, roep dan den geest van Wralda aan; maar gij moet hem niet aanroepen, bevorens alle dingen beproefd zijn. Doch ik zeg u met redenen, en de tijd zal het waar maken: De moedeloozen zullen immer bezwijken onder hun eigen leed.
[21] 2. Wraldas geest mag men alleen kniebuigende dank toewijden, ja driewerf, voor hetgene gij van hem genoten hebt, voor hetgene gij geniet en voor de hoop, die hij u laat in angstige tijden.
3. Gij hebt gezien, hoe spoedig ik hulp verleende. Doe al eender met uwen naaste; maar toef niet tot dat men u gebeden heeft; de lijdenden zouden u vloeken, mijne maagden zouden uwen naam uitwisschen uit het boek en ik zoude u als onbekenden moeten afwijzen.
4. Neem nimmer kniebuigende van uwen naaste dank aan, deze behoort aan Wraldas geest. De nijd zoude u bekruipen; de wijsheid zoude u belagchen; mijne maagden zouden u betigten van vaderroof.
5. Vier dingen zijn tot uw genot gegeven, met name lucht, water, land en vuur; maar Wralda wil alleen daarvan bezitter wezen. Daarom raad ik u, gij zult u rechtvaardige mannen kiezen, die den arbeid en de vruchten naar recht verdeelen, zoodat niemand vrij van werken noch van verdedigen zij.
6. Zoo wanneer daar iemand onder u gevonden wordt, die zijne eigene vrijheid verkoopt, die is niet van uw volk, hij is een bastaard met verbasterd bloed. Ik raad u, dat gij hem en zijne moeder uit het land drijft. Zeg dat tot uwe kinderen des morgens en des middags en des avonds, tot dat zij daar van droomen des nachts.
7. Een iegelijk die een ander van zijne vrijheid berooft, al ware de ander hem schuldig, dien moet ik aan den leiband eener slavin laten voeren. Doch ik raad u om zijn lijk en dat zijner moeder op eene kale plaats te verbranden en daarna hunne asch vijftig voet onder den grond te begraven, opdat daar geen grashalm op groeijen moge, want zoodanig gras zoude uw kostelijkste vee dooden.
8. Tast nooit het volk van Lyda, noch van Finda aan. Wralda zoude hen helpen; zoodat het geweld, dat van u uitging, op uw eigen hoofden zoude terugkeeren.
[23] 9. Zoo wanneer het mocht gebeuren, dat zij van u raadgeving of iets anders begeerden, zoo behoort gij hen te helpen. Maar komen zij om te rooven, val dan op hen neder als het bliksemende vuur.
10. Zoo wanneer een van hun eene uwer dochteren tot vrouw begeert, en zij dat wil, dan zult gij haar hare dwaasheid beduiden, doch wil zij toch haren vrijer volgen, dat zij dan met vrede ga.
11. Willen uw zonen van hunne dochteren, dan moet gij even zoo doen als met uwe dochteren. Maar noch de een, noch de ander mag terugkeeren, want zij zouden uitheemsche zeden en gewoonten medevoeren, en zoodra deze bij u gehuldigd worden, mag ik niet langer over u waken.
12. Op mijne dienares Fæsta heb ik al mijne hoop gevestigd. Daarom moest gij haar tot uwe Eeremoeder nemen. Volgt gij mijn raad, dan zal zij namaals mijne dienares blijven en alle vrome maagden die haar volgen. Dan zal de lamp nimmer uitgaan, die ik voor u opgestoken heb. Het licht daarvan zal dan eeuwig uw brein verlichten, en gij zult dan even vrij blijven van onvrij geweld, als uwe zoete rivierwateren van het zoute water der eindelooze zee.
Dit heeft Fæsta gezegd.
Alle inzettingen die eene eeuw, dat is honderd jaren, mogen omloopen met den Kroder (kruijer) en zijn Juul, die mogen op raad der Eeremoeder en bij gemeene wil op de wanden der burgten gegrift worden; zijn zij op de wanden geschreven, dan zijn zij wetten (ewa), en het is onze plicht om die alle in eere te houden. Komt nood en dwang ons inzettingen te geven, strijdende met onze wetten en gewoonten, zoo moet men doen gelijk zij eischen; doch zijn zij geweken, dan moet men immer tot het oude terugkeeren. Dat is Fryas wil en dat moet wezen die van alle hare kinderen.
[25] Fæsta zeide
Alle dingen die men aanvangen wil, hoedanig zij mogen wezen, op den dag, dien wij aan Frya geheiligd hebben, zullen eeuwig falikant uitkomen. Nadat de tijd nu bewezen heeft, dat zij recht had, zoo is dat eene wet geworden, dat men zonder nood en dwang op Frya haren dag niets anders doen mag dan blijde feesten vieren.
Noten
- ↑ Verouderd haar kan, zoals hier, verwijzen naar meervoud (hen, zie wiktionary/haar onder Bezittelijk voornaamwoord 2.). Dit werd door Sandbach kennelijk niet begrepen, waardoor hij de zin veranderde in: “When the last came into existence, Wr-alda breathed his spirit upon her”, waardoor het lijkt of alleen Frya Wralda's levensadem ontving.