MNO Ottema
Deel I. Het Boek der Adela-volgers
M. Op Fryasburg 2
N. Op Alle Burgen 3
- 1. De Deense Gemeenschap
- 2. Frana en de Mágí
Ottema 1876
[/105] In het jaar 1005 nadat Atland gezonken is, is dit op de oosterwand van Fryasburgt geschreven.
Nadat wij in twaalf jaren tijd geen Krekalander te Almanland gezien hadden, kwamen hier drie schepen zoo sierlijk als wij er geen hadden, en te voren nimmer hadden gezien. Op het grootste van deze was een koning der Jonische eilanden; zijn naam was Ulysus en de roep zijner wijsheid groot. Aan dezen koning was door eene priesteres voorzegd dat hij koning zoude worden over alle Krekalanden, zoo hij raad wist om eene lamp te krijgen, die opgestoken was aan de lamp te Texland. Om haar te vangen had hij vele schatten medegebracht, bovenal vrouwen sieraden, gelijk er in de wereld niet schooner gemaakt werden. Zij waren afkomstig van Troje, eene stad, die de Krekalanders hadden ingenomen. Al deze schatten bood hij de Moeder aan; maar de Moeder wilde nergens van weten. Als hij ten laatsten zag, dat zij niet te winnen was, ging hij naar Walhallagara.
Daar was eene burgtmaagd gezeten, wier naam was Kaat; doch [107] in de wandeling werd zij Kalip genoemd, omdat haar onderlip als een mastkorf vooruitstak. Bij deze heeft hij jaren vertoefd tot ergernis van allen die het wisten. Naar het zeggen der maagden heeft hij van haar ten laatste eene lamp gekregen; doch zij heeft hem niet gebaat, want toen hij in zee kwam, is zijn schip vergaan, en hij naakt en bloot opgenomen door de andere schepen.
Van deze koning is hier een schrijver achtergebleven van zuiver Fryasbloed, geboren in de nieuwe haven van Athene, en wat hier volgt, heeft hij voor ons over Athene geschreven, waaruit men mag besluiten, hoe waar de Moeder Hellenia gesproken heeft, toen zij zeide, dat de zeden van Frya te Athene geen stand konden houden. Van de andere Krekalanders hebt gij zeker veel kwaad over Cecrops gehoord, want hij was in geen goede roep. Maar ik durf zeggen, hij was een verlicht man, hoogelijk geroemd, zoowel bij de inwoners als bij ons, want hij was er niet voor om de menschen te onderdrukken, gelijk de andere priesteren, maar hij was deugdzaam en wist de wijsheid der ver afwonende volken naar waarde te schatten. Daarom, omdat hij dat wist heeft hij ons toegestaan, dat wij mochten leven naar ons eigen gelijk Asegaboek. Er liep een verhaal, dat hij ons genegen was, omdat hij geboren zoude wezen uit een Friesch meisje en een Egyptisch priester, uithoofde dat hij blauwe oogen had, en dat er vele meisjes bij ons geschaakt waren en verkocht naar Egypte. Doch zelf heeft hij dit nimmer bevestigd. Hoe het daarmede is, zeker is het dat hij ons meer vriendschap bewees, als alle andere priesteren te zamen. Maar toen hij gestorven was, gingen zijne opvolgers al spoedig aan onze wetten tornen, en allengs zoo vele ongeschikte keuren maken, dat er ten langen laatste van gelijkheid en van vrijheid niet anders, als de schijn en de naam overbleef. Verder wilden zij niet gedoogen dat de inzettingen in schrift werden gebracht, waardoor de wetenschap daarvan voor ons verborgen werd. Te voren werden alle zaken binnen [109] Athene in onze taal bepleit, naderhand moest het in beide talen geschieden, en ten laatste alleen in de landstaal. In de eerste jaren nam het manvolk te Athene enkel vrouwen van ons eigen geslacht, maar het jongvolk opgewassen met de meisjes der landzaten namen daar ook van. De basterd kinderen die daarvan kwamen, waren de schoonste en schranderste van de wereld, maar zij waren ook de slechtste. Hinkende over beide zijden, zich bekreunende noch om wet, noch om gewoonte, tenzij dat het was voor hun eigen belang. Alzoo lang er nog een straal van Fryas geest opwelde, werd al de bouwstof tot gemeene werken verarbeid, en niemand mocht een huis bouwen, dat ruimer en rijker was als dat van zijn buurman. Doch toen sommige verbasterde stedelingen rijk waren door onze zee vaart en door het zilver, dat de slaven uit de zilverlanden wonnen, gingen zij buiten op de hellingen (der bergen) of in de dalen wonen. Aldaar achter hooge wallen van loof of van steen, bouwden zij hoven (paleizen) met kostbaar huisraad, en om bij de vuile priesteren in een goeden dunk te wezen, plaatsten zij daar op valsche goden gelijkende en ontuchtige beelden in. Bij de vuile priesteren en vorsten werden soms de knapen meer begeerd, als de dochteren, en vaak door rijke giften of door geweld van het pad der deugd afgeleid. Naardien rijkdom bij het verwende en verbasterde geslacht ver boven deugd en eere gold, zag men altemet knapen, die zich met wijde prachtige kleederen versierden, hunne ouders en de maagden tot schande en hunne sekse ten spot. Kwamen onze eenvoudige ouders te Athene op de algemeene volksvergadering, en wilden daar zich beklagen, dan werd er geroepen: hoor, hoor, daar zal een zeegedrocht spreken. Zoo is Athene geworden, gelijk een moeras in de heete landen vol bloedzuigers, padden en vergiftige slangen, waarin geen mensch van strenge zeden zijn voet kan wagen.
[111] Dit staat op al onze burgen.
Hoe onze Denemarken voor ons verloren gingen, 1602 jaren nadat Atland was verzonken. Door Wodins dwaze dartelheid, was de Magy meester geworden over het oosterdeel van Schoonland. Over de bergen en over de zee durfden zij niet komen. De Moeder wilde het niet terug hebben, zij sprak zeggende: Ik zie geen gevaar in zijne wapenen, maar wel om de Schoonlanders weer te nemen, omdat zij verbasterd en verdorven zijn. Op de algemeene vergadering dacht men gelijkerwijze. Daarom is het aan hem gelaten. Groot honderd jaren geleden begonnen de Denemarkers met hun handel te drijven. Zij gaven hun ijzeren wapenen en gereedschap, daarvoor ruilden zij gouden sieraden benevens koper- en ijzererts. De Moeder zond boden en raadde hun, zij zouden den ruilhandel laten varen. Daar was gevaar, zeide zij, voor hunne zeden, en indien zij hunne zeden verloren, dan zouden zij ook hunne vrijheid verliezen. Maar de Denemarkers hadden nergens ooren naar; zij wilden niet begrijpen, dat hunne zeden verloren konden gaan; daarom stoorden zij zich niet aan haar. Ten langen leste brachten zij hunne eigene wapenen en leeftocht zoek. Maar dit kwaad veroorzaakte hunne straf. Hunne ligchamen werden overladen met glans en schijn, maar hunne kisten, kasten en schuren werden ledig. Juist honderd jaar nadat het eerste schip met leeftocht van de kust in zee gestoken was, kwam armoede en gebrek door de vensters binnen, honger spreidde zijne wieken uit en streek op het land neder, tweespalt liep trotsch over de straat, en voorts de huizen in, liefde kon geen steun langer vinden, en eendracht liep weg. Het kind vroeg eten van zijne moeder, en die had geene spijs, maar wel sieraden. De vrouwen kwamen tot hunne mannen, deze gingen tot de graven, de graven hadden zelve niets, of hielden het verborgen. Nu moest men de sieraden verkoopen, maar terwijl de zeelieden daarmede [113] vertrokken waren, kwam de vorst en legde een plank neder op de zee en over de straat (de Sond). Toen de vorst de brug gereed had, stapte de waakzaamheid daarover het land uit, en het verraad klom op zijn zetel. In plaats van de oevers te bewaken, spanden hij hunne paarden voor hunne sleden, en reden naar Schoonland. Doch de Schoonlanders, die begeerig waren naar het land hunner voorvaderen, kwamen naar de Denemarken. Op een heldere nacht kwamen zij alle. Nu zeiden zij, dat zij recht hadden op het land hunner voorvaderen, en terwijl men daarover streed, kwamen de Finnen in de verlatene dorpen en liepen met de kinderen weg. Daardoor en dat zij geene goede wapenen hadden, deed hun de strijd verliezen en daarmede de vrijheid, want de Magy werd meester. Dat kwam daar van daan, dat zij Fryas tex niet lazen en hare raadgevingen verwaarloosd hadden. Er zijn sommigen, die meenen, dat zij door de Graven verraden zijn, en dat de maagden dat al lang bespeurd hadden. Doch zoodra iemand daarover spreken wilde, werd hem de mond gesnoerd met gouden ketens. Wij kunnen daarover niet oordeel vellen, maar wij willen u toeroepen: Verlaat u niet te zeer op de wijsheid en deugd noch van uwe vorsten noch van uwe maagden; want zal het stand houden, dan moet iedereen waken over zijn eigene hartstochten en voor het algemeene welzijn.
Twee jaren daarna kwam de Magy zelf met eene vloot van lichte booten om de Moeder van Texland en de lamp te rooven. Deze booze daad bestond hij bij nacht in den winter bij stormweder, terwijl de wind gierde en de hagel tegen de vensters kletterde. De torenwachter, die meende, dat hij wat hoorde, ontstak zijne toorts. Zoodra als het licht van den toren op het ronddeel neder viel, zag hij dat reeds vele gewapende mannen over de burgtwal waren. Nu ging hij om de klok te luiden, doch het was te laat. Eer de wacht gereed was, waren reeds twee duizend in de weer om de poort te rammeijen. De strijd duurde daarom kort, [115] want omdat de krijgslieden geene goede wacht gehouden hadden, kwamen allen om. Terwijl iedereen druk aan het vechten was, was er een leelijke Fin in de fleete of het slaapvertrek van de Moeder binnen geslopen, en wilde haar geweld aandoen. De Moeder weerde hem af, dat hij ruggelings tegen de wand tuimelde. Toen hij weder op de ‘been was, stak hij haar zijn zwaard in de buik, zeggende: wilt gij mijne roede niet, zoo zult gij mijn zwaard hebben. Achter hem kwam een zeeman van de Denemarken, deze nam zijn zwaard en kloofde den Fin den kop. Daaruit stroomde zwart bloed en daarboven zweefde eene blaauwe vlam.
De Mâgy liet de Moeder op zijn schip verplegen. Toen zij nu zoo verre hersteld en beter was, dat zij helder spreken konde, zeide de Magy, dat zij met hem mede varen moest, doch dat zij hare lamp en hare maagden zoude behouden, dat zij een staat zoude voeren, zoo hoog als zij nooit te voren gekend had. Voorts zeide hij, dat hij haar vragen zoude in tegenwoordigheid van zijne voornaamsten, of hij meester zoude worden over alle landen en volken van Frya. Hij zeide dat zij dit bevestigen en verzekeren moest, anders zoude hij haar onder vele smarten laten sterven. Toen hij daarna alle zijne voornaamsten om haar leger vergaderd had, vroeg hij luide: Frana, vermits ge helderziende zijt, moet gij mij eens zeggen of ik meester zal worden over alle landen en volken van Frya. Frana deed, als sloeg zij geen acht op hem. Ten langen laatste opende zij hare lippen, en sprak: Mijne oogen worden verduisterd, doch het andere licht daagt op in mijne ziel. Ja, ik zie het. Hoor Irtha, en wees blijde met mij. In de tijden, dat Atland verzonken is, stond de eerste spaak van het Juul in top. Daarna is zij nedergegaan en onze vrijheid met haar. Als het twee spaken of twee duizend jaren nedergewenteld heeft, zullen de zonen opstaan, die de vorsten en priesteren in ontucht bij het volk geteeld hebben, en tegen hunne vaderen getuigen. Die allen zullen door moord bezwijken; maar wat zij verkondigd hebben, zal voortdurend [117] blijven en vruchtbaar worden in den boezem der kloeke menschen, gelijk goede zaden die neergelegd worden in uwen schoot. Nog duizend jaren zal de spaak naar beneden dalen en al meer neder zijgen in de duisternis en in het bloed over u uitgestort door de lagen der vorsten en priesteren. Daarna zal het morgenrood weder aanvangen te gloren. Dit ziende zullen de valsche vorsten en priesters allen te zamen tegen de vrijheid kampen en worstelen; maar vrijheid, liefde en eendracht zullen het volk in hare hoede nemen, en met het juul uit de vuile poel rijzen. Het licht, dat eerst alleen gloorde, zal dan van lieverlede tot eene vlam worden. Het bloed der boozen zal over uw ligchaam stroomen, maar gij moogt het niet tot u nemen. Ten laatste zal het vergiftige gedierte daarop azen en daarvan sterven. Alle vuile geschiedenissen, die verzonnen zijn om de vorsten en priesteren te roemen, zullen aan de vlam geofferd worden. Voortaan zullen alle uwe kinderen in vrede leven. Toen zij uitgesproken had, zeeg zij neder. Maar de Magy, die haar niet wel verstaan had, schreeuwde: ik heb u gevraagd of ik meester zoude worden over alle landen en volken van Frya, en nu hebt gij tot een ander gesproken. Frana richtte zich weder op, zag hem strak aan en sprak: eer zeven etmalen om zijn, zal uwe ziel met de nachtvogels bij de graven rond waren, en uw lijk zal liggen op den bodem van de zee. Heel goed, zeide de Magy met verkropte woede, zeg maar dat ik kom. Vervolgens zeide hij tot zijn gerigtsdienaars: werpt dat wijf over scheepsboord. Zoo was het einde van de laatste der Moeders. Wraak willen wij daarover niet roepen, die zal de tijd nemen. Maar duizendwerf duizendmaal willen wij Frya naroepen: waak! waak! waak!
Hoe het den Magy verder gegaan is.
Nadat de Moeder vermoord was, liet hij de lamp en de maagden naar zijn schip brengen, benevens allen inboedel, [119] die hem behaagde. Vervolgens ging hij het Flymeer op, want hij wilde de maagd van Medeasblik of van Stavoren rooven, en die tot Moeder aanstellen. Doch daar waren zij op hunne hoede gebracht. De zeelieden van Staveren en Alderga waren hem gaarne te gemoet getrokken, maar de groote vloot was op eene verre tocht uit. Nu gingen zij heen en voeren met hunne kleine vloot naar Medeasblik en hielden zich schuil achter de luwte der boomen. De Magy naderde Medeasblik, bij helderen dag en schijnende zon. Evenwel gingen zijne manschappen stoutweg op de burgt aanstormen. Maar als al het volk met de booten geland was, kwamen onze zeelieden uit de kreek weg en schoten hunne pijlen met brandende terpentijnballen op zijne vloot. Zij waren zoo goed gericht, dat vele van zijne schepen terstond in brand waren. Die op de schepen de wacht hielden, schoten ook naar ons, doch zij raakten niets. Toen ten laatste een schip al brandende naar het schip van den Magy dreef, beval hij zijn stuurman af te houden, maar die stuurman was de Denemarker, die den Fin geveld had; deze zeide: gij hebt onze Eeremoeder naar den bodem van de zee gezonden om te melden, dat gij komen zoudt, dat zoudt gij door de drukte wel vergeten; nu wil ik zorgen, dat gij uw woord gestand doet. De Magy wilde hem afweren, maar de stuurman een echte Fries en sterk als een jukos, klemde beide handen om zijn hoofd en tilde hem over boord in de golvende zee. Vervolgens heesch hij zijn bruin schild in top en voer recht toe recht aan naar onze vloot. Daardoor kwamen de maagden ongedeerd bij ons, maar de lamp was uitgegaan, en niemand wist, hoe het gekomen was. Toen zij op de onvernielde schepen hoorden, dat de Magy verdronken was, trokken zij weg, want de zeelieden daarvan waren meest Denemarkers. Nadat de vloot ver genoeg was, wendden onze zeelieden en schoten hunne brandpijlen op de Finnen af. Toen de Finnen dat zagen en hoe zij verraden waren, liep alles door elkander en er was langer geen gehoorzaamheid noch bevel. Op dat tijdstip liep de bezetting hen uit [121] de burgt. Die niet vluchtte werd afgemaakt en die vluchtte vond zijn einde in de poelen van het Krylinger woud.
Naschrift.
Toen de zeelieden in de Kreek lagen, was er een spotter uit Staveren onder hen, die zeide Medea mag wel lachen, als wij haar uit hare burgt redden. Daarom hebben de maagden die Kreek Medeaméilakkia genoemd.
De gebeurtenissen, die daarna geschied zijn, mogen iedereen heugen. De maagden behooren die op hare wijze te verhalen en goed te laten beschrijven. Daarom rekenen wij hiermede onzen arbeid volbracht. Heil.
Einde van het Boek.
L Ottema ᐊ vorig/volgend ᐅ PR1 Ottema