NL145.25 Denenband

    From Oera Linda Wiki
    Revision as of 12:20, 18 August 2024 by Jan (talk | contribs)

    Ontwerp 2025 Ott

    U. Koenraad

    2. Over Friso

    Band met de Denen

    145.25 Friso had veel van de wereld gezien. Hij was met oorlog opgegroeid en van de streken en listen van de Golen en prinsen had hij genoeg geleerd en overgenomen als hij nodig had, om de andere landgraven voor zijn karretje te spannen.

    Dat deed hij als volgt:

    [146] Friso was hier hertrouwd met de dochter van Wilfried, die bij leven de hoogste graaf van Staveren was geweest. Met haar had hij twee zonen gekregen en twee dochters. Door zijn bemiddeling is zijn jongste dochter Kornélja getrouwd met mijn broer. (Kornélja is slordig gespeld en moet eigenlijk Kornhélja wezen.) Zijn oudste dochter Weemoed heeft hij gekoppeld aan Kauch, die ook naar zijn school ging en een zoon is van Wichhirte, de koning der Geertmannen. (Kauch is trouwens ook onzuiver Fryas en moet Káp wezen. Ze hebben meer taalvervuiling meegebracht dan goede zeden...)

    Nu moet ik met mijn verhaal verder terug gaan in de tijd:

    Na de grote vloed waarover mijn vader schreef, waren veel Jutters en Verlatenen met het getijde uit de Balda of Kwade Zee gevoerd. Bij het Gat van Kaat, met het ijs mee drijvend in hun bootjes, spoelden ze aan op de Denemarken, waar ze zich hebben gevestigd. Omdat er nergens mensen te zien waren, hebben ze het land in bezit genomen. Naar hun eigen naam hebben ze het land Jutterland genoemd. Later kwamen er alsnog veel Denen terug uit de hoger gelegen landen, maar zij vestigden zich meer zuidelijk. En toen de zeevaarders die geen schipbreuk hadden geleden terugkwamen, gingen zij [147] met elkaar naar de See- of Eilanden.[1] Door deze herschikking konden de Jutters het land behouden, waarop Wralda hen had laten landen.

    De Seelandse zeevaarders, die niet alleen van vis wilden leven en die een gruwelijke hekel hadden aan de Golen, gingen daarvandaan Fenicische schepen beroven.

    In de zuidwestelijke hoek van Schoonland ligt Lindasburg, ook bekend als Lindasneus, gesticht door Apol, zoals in dit boek beschreven is. Alle bewoners van de kust en het aangrenzende, landinwaarts gelegen gebied waren echte Fryas gebleven. Maar uit wraaklust op de Golen en de Keltenvolgers sloten ze zich aan bij de Seelandse zeevaarders. Deze samenwerking heeft echter geen stand gehouden, doordat de Seelanders veel misselijke gebruiken en gewoontes hadden overgenomen van de bedorven Mágjaren, Frya’s volk onwaardig. Vervolgens gingen beide partijen zelfstandig roven, maar als het nodig was schoten ze elkaar getrouw te hulp.

    Uiteindelijk kregen de Seelanders gebrek aan goede schepen. Hun scheepsbouwers waren omgekomen en hun bossen waren met wortels en grond van het land gevaagd.

    [148] Nu legden er onverwacht drie schepen aan bij de ringrijk van onze burcht. Door de kustdoorbraken van onze landen waren ze verdwaald en de Fliemond misgevaren. De meegestuurde koopman wilde van ons nieuwe schepen hebben. Daartoe hadden ze allerlei kostbare goederen meegebracht, die ze geroofd hadden uit de Keltenlanden en van Fenicische schepen. Omdat wij zelf geen schepen hadden, gaf ik hen flinke paarden en vier gewapende renboden mee op weg naar Friso, want te Staveren en aan het Alderga worden de beste oorlogsschepen gemaakt, van hard eikenhout waar geen rot in komt. Terwijl de Zeekampers bij mij wachtten, waren sommige Jutters via Texland naar Friso gevaren.

    De Seelanders hadden veel van hun sterkste knapen geroofd, om te dienen als roeiers op hun banken, en van hun sterkste dochters, als moeders van hun kinderen. De sterke Jutters konden zich daar niet tegen verdedigen, omdat ze geen goede wapens hadden. Toen ze zich over dit leed hadden beklaagd en daarover veel woorden waren gewisseld, vroeg Friso tenslotte of ze in hun gewest geen goede haven hadden. “Jazeker,” [149] antwoordden ze, “een heel goede, gemaakt door Wralda. Ze heeft de vorm van jouw bierkruik: de hals is nauw, maar in haar buik kunnen wel duizenden grote roeiboten liggen. We hebben echter geen burcht, noch burchtwapens, om haar tegen roofschepen te beschermen.”

    “Gun jezelf dat dan”, zei Friso. “Goede raad,” antwoordden de Jutters, “maar we hebben geen ambachtslieden, noch gereedschap. Wij zijn alleen nog vissers en strandjutters. De anderen zijn verdonken of naar de hoger gelegen landen gevlucht.” Terwijl ze hierover spraken, kwamen mijn boden met de Seelander heren aan op Friso’s hof. Nu moet je goed opletten hoe Friso beide partijen wist in te palmen, naar beider tevredenheid en ten bate van zijn eigen doel.

    De Seelanders beloofde hij jaarlijks vijftig schepen, naar vooraf vastgelegde afmetingen en betaling, uitgerust met ijzeren kettingen en kruisbogen en met volledige tuigage, zoals benodigd voor oorlogsschepen. Maar dan moesten ze de Jutters met rust laten, evenals al het andere volk dat tot Frya’s kinderen behoort. Hij ging zelfs verder: Hij wilde al onze zeestrijders opdragen mee te vechten en roven.

    Toen de Seelanders uitgeleide waren gedaan, [150] liet hij veertig oude schepen laden met burchtwapens, hout, bakstenen, timmerlieden, metselaren en smeden, om burchten te bouwen. Witto (dat is: witte), zijn zoon, zond hij mee als toezichthouder. Het is mij niet bekend hoe het precies gegaan is, maar ik heb begrepen dat aan beide zijden van de havenmond een aanvullende burcht is gebouwd, waarin volk is ondergebracht dat Friso uit de Saxenmarken heeft laten komen. Witto heeft Sjuchthirte ten huwelijk gevraagd en is met haar getrouwd. Wilhim, zoals haar vader heette, was de hoogste Alderman van de Jutters; dat is de hoogste Graaf. Toen Wilhim kort daarna stierf is Witto als zijn opvolger gekozen.

    Noten en andere vertalingen

    Noten

    1. Sjælland (Denemarken), niet te verwarren met de Nederlandse provincie Zeeland.

    Overwijn 1951

    [/137] Friso had veel gezien, hij was in de oorlog opgevoed en van de streken en listen van de Golen (Druïden) en vorsten had hij juist zoveel geleerd en vergaard als hij nodig had, om de andere grietmannen te leiden, waarheen hij wilde. Zie hier, hoe hij daarmee is te werk gegaan.

    Friso had hier een andere vrouw genomen, een dochter van Wilfred (Wilfretho), die bij zijn leven opperste grietman te Staveren geweest was. Bij haar had hij twee zoons gewonnen en twee dochters. Door zijn beleid is Kornelia, zijn jongste dochter, aan mijn broer uitgehuwelijkt. Kornelia is geen goed West Fryas (Keltisch) en moet Kornhelia worden geschreven. Wemmoed, zijn oudste, heeft hij aan Kauch verbonden. Kauch, die ook bij hem op school ging, is de zoon van Wichhirte, de koning der Geermannen. Maar Kauch is ook geen goed West Fryas (Keltisch) en moet Kappie wezen. Maar slechte taal hebben zij meer meegebracht dan goede zeden.

    Nu moet ik naar mijn geschiedenis terugkeren.

    Na de grote vloed, waarover mijn vader heeft geschreven, waren vele Jutten en Letten met de ebbe uit de Balda of kwade zee [139] gevoerd. Bij ’t Kattegat dreven zij in hun boten met het ijs op de Denemarkse kust en zijn daar op blijven zitten. Daar waren nergens mensen in zicht. Daarom hebben zij het land in bezit genomen, naar hun naam hebben zij het land Jutland genoemd. Naderhand kwamen wel veel Denemarkers terug van de hoge landen, maar deze zetten zich zuidelijker neer. En toen de zeelieden terugkeerden, die niet waren vergaan, gingen dezen en genen naar de See- of Waterlanden. Door deze schikking mochten de Jutten het land behouden waarop Wr.alda hen had gevoerd. De Seelandse zeevaarders die zich niet wilden behelpen of leven van vis alleen en die een grote afkeer hadden van de Golen, gingen toen de Phoinikische schepen beroven. Aan de zuidwestelijke hoek van Schoonland, daar ligt Lindasburcht, (bijgenaamd Linda’s neus, Lindesnaes, Noorwegen, door onze Apol gesticht, gelijk in dit boek staat geschreven). Alle kustbewoners en ommelanders waren daar echt Fryas gebleven, maar door de lust tot wraak tegen de Golen en tegen de Kelten, gingen zij met de Seelanders samen, maar dat samendoen heeft geen steek gehouden. Want de Seelanders hadden vele verderfelijke zeden en gewoonten overgenomen van de boze Magianen, Frya’s volk ten spot. Vervolgens ging elk voor zichzelf roven, maar als het te pas kwam, dan stonden zij elkander getrouwelijk bij. Ten laatste echter begonnen de Seelanders gebrek te krijgen aan goede schepen. Hun scheepmakers waren omgekomen en hun wouden waren met grond en al van het land weggevaagd. Nu kwamen er onverwachts drie schepen bij de ringdijk van onze burcht meren. Door de overstromingen door onze landen waren zij verdwaald en de Vliemond misgevaren. De koopman, die meegegaan was, wilde van ons nieuwe schepen hebben. Daarvoor hadden zij allerlei kostbare waren meegebracht, die zij geroofd hadden van de Keltische landen en van de schepen der Phoinikiërs. Omdat wij zelf geen schepen hadden, gaf ik hun flinke paarden en vier gewapende renboden mee naar Friso. Want te Staveren en langs het Aldega, daar werden de beste oorlogsschepen gemaakt van hard eikenhout, dat nooit rot. Terwijl de oorlogsmatrozen bij mij vertoefden, waren enkele Jutten naar Texland gevaren en daar waren zij naar Friso verwezen. De Seelanders hadden velen van hun grootste knapen geroofd, die op hun banken moesten roeien en van hun grootste dochters, om bij haar kinderen te verwekken. De grote Jutten konden daar niets aan doen, doordat zij geen goede wapens hadden. Toen zij hun leed hadden verteld en daarover veel woorden waren gewisseld, vroeg Friso tenslotte, of zij geen goede haven in hun land hadden. O ja, antwoordden zij, een beste, een door Wr.alda geschapene. Zij is net als uw bierkruik daar, de hals is nauw, maar in haar buik kunnen wel duizend grote boten liggen. Maar wij hebben geen burcht, noch burchtwapens, om de roofschepen er uit [141] te houden, Dan moeten jullie er een maken, zei Friso. Goed geraden, antwoordden de Jutten, maar wij hebben geen ambachtslieden, noch bouwgereedschap; wij zijn allemaal vissers en jutters. De anderen zijn verdronken of naar hoge landen gevlucht. Midderwijl zij zo aan het praten waren, kwamen mijn boden met de Seelander-heren aan zijn hof. Hier moet je nu opletten, hoe Friso allen wist te bedotten, tot genoegen van beide partijen en ten bate van zijn eigen doel. Aan de Seelanders beloofde hij, dat zij jaarlijks vijftig schepen zouden krijgen naar vaste afmetingen en voor vaste prijzen, toegerust met ijzeren ketenen en kraanbogen en met vol tuig, zoals dat voor oorlogsschepen nodig en nuttig is, maar dan moesten zij de Jutten met rust laten en al het volk, dat tot Frya’s kinderen behoorde. Ja, hij wilde meer doen, hij wilde al onze matrozen uitnodigen, om mee te vechten en te roven. Toen de Seelanders waren vertrokken, liet hij veertig oude schepen laden met burchtwapens, hout, eigengebakken stenen, timmerlieden, metselaars en smeden om daarmee burchten te bouwen. Witto, dat is ’de witte’, z’n zoon, zond hij mee, als opzichter. Wat er zoal is voorgevallen, is mij niet gemeld, maar zoveel is mij duidelijk geworden, dat aan beide zijden van de havenmond een versterkte burcht is gebouwd en daarin is volk gelegd, dat Friso uit de Saksenmarken haalde. Witto heeft Sjuchthirte gevrijd en tot vrouw genomen. Wilhim (Willem), zo heette haar vader, Hij was opperste olderman der Jutten, dat is opperste grietman of graaf. Wilhim is kort daarna gestorven, en Witto is in zijn plaats gekozen.

    Ottema 1876

    [/197] Friso had veel gezien, hij was bij den oorlog opgevoed, en van de ranken en [199] listen der Golen en vorsten had hij juist zoo veel geleerd en vergaard, als hij noodig had om de andere Graven te voeren, waarheen hij wilde. Zie hier hoe hij daarmede is te werk gegaan.

    Friso had hier eene andere vrouw genomen, eene dochter van Wilfrêthe, die bij zijn leven opperste Graaf te Staveren geweest was. Bij deze had hij twee zonen gewonnen en twee dochteren. Door zijn beleid is Kornelia, zijne jongste dochter, aan mijn broeder uitgehuwelijkt. Kornelia is geen goed Friesch, en moet Korn-helja geschreven worden. Weemoed zijne oudste heeft hij aan Kauch verbonden. Kauch, die ook bij hem ter school ging, is de zoon van Wichhirte den koning der Geertmannen. Maar Kauch is ook geen goed Friesch en moet Kaap (koop) wezen. Doch slechte taal hebben zij meer medegebracht, als goede zeden.

    Nu moet ik met mijne geschiedenis terugkeeren.

    Na de groote vloed, waarover mijn vader geschreven heeft, waren vele Jutten en Letten met de ebbe uit de Balda of kwade zee gevoerd. Bij Kathisgat dreven zij in hunne booten met het ijs op de Denemarker kust, en zijn daar op blijven zitten. Daar waren nergens menschen in het gezicht. Daarom hebben zij het land in bezit genomen; naar hunnen naam hebben zij het land Jutland geheeten. Naderhand kwamen wel vele Denemarkers terug van de hooge landen, maar deze zetten zich zuidelijker neder. En als de zeelieden terug keerden die niet vergaan waren, ging de een met den anderen naar de Zee of Eilanden. Door deze schikking mochten de Jutten het land behouden, waarop Wralda hen gevoerd had. De Zeelander schippers die zich niet wilden behelpen of geneeren met visch alleen, en die een grooten afkeer hadden van de Golen, die gingen toen de Phenicische schepen berooven. Aan den zuidwestelijken hoek van Schoonland, daar ligt Lindasburgt, toegenaamd Lindasneus, door onzen Apol gesticht, gelijk in dit boek geschreven staat. Alle kustbewoners [201] ners en ommelanders waren daar echt Friesch gebleven, maar door de lust tot wraak tegen de Golen en tegen de Kaltana volgers, gingen zij met de Zeelanders zamen doen; maar dat zamen doen heeft geen stek gehouden. Want de Zeelanders hadden vele verderfelijke zeden en gewoonten overgenomen van de booze Magyaren, Fryas volk ten spot. Vervolgens ging elk voor zich zelven rooven, maar als het te pas kwam, dan stonden zij malkander getrouwelijk bij. Doch ten laatste begonnen de Zeelanders gebrek te krijgen aan goede schepen. Hunne scheepmakers waren omgekomen, en hunne wouden waren met grond en al van het land weggevaagd. Nu kwamen er onverwacht drie schepen bij den ringdijk van onze burgt meeren. Door de inbraken van onze landen waren zij verdwaald en den Flymond misgevaren. De koopman die mede gegaan was, wilde van ons nieuwe schepen hebben, daartoe hadden zij allerlei kostelijke waren medegebracht, die zij geroofd hadden van de Kaltanarlanden en van de schepen der Pheniciers. Nadien wij zelve geene schepen hadden, gaf ik hun flinke paarden en vier gewapende renboden mede naar Friso. Want te Staveren en langs het Alderga, daar werden de beste oorlogschepen gemaakt van hard eiken hout, daar nimmer verrotting in komt. Terwijl de zeekampers bij mij vertoefden, waren sommigen Jutten naar Texland gevaren en vandaar waren zij naar Friso gewezen. De Zeelanders hadden vele van hunne grootste knapen geroofd, die moesten op hunne banken roeijen, en van hunne grootste dochters, om bij deze kinderen te verwekken. De groote Jutten vermochten het niet te weren, doordien zij geene goede wapenen hadden. Toen zij hun leed verteld hadden, en daarover vele woorden gewisseld waren, vroeg Friso ten laatste, of zij niet een goede haven in hun land hadden. O ja, antwoordden zij, eene beste, eene door Wralda geschapen. Zij is juist gelijk uwe bierkruik daar, haar hals is naauw, doch in haar buik kunnen wel duizend groote booten liggen; maar wij hebben geene burgt, noch burgtwapenen, om de roofschepen er uit [203] te houden. Dan moest gij er eene maken, zeide Friso. Goed geraden, antwoordden de Jutten, maar wij hebben geene ambachtslieden, noch bouwgereedschap; wij alle zijn visschers en jutters. De anderen zijn verdronken of naar de hooge landen gevlucht. Middelerwijl zij dus praatten, kwamen mijne boden met de Zeelander heeren aan zijn hof. Hier moet gij nu opletten, hoe Friso allen wist te bedotten, tot genoegen van beide partijen en ten bate van zijn eigen doel. Aan de Zeelanders beloofde hij, zij zouden jaarlijks vijftig schepen hebben naar vaste afmetingen en voor vaste gelden, toegerust met ijzeren ketenen en kraanbogen en met volle tuig, gelijk het voor krijgsschepen noodig en nuttig is; maar de Jutten zouden zij dan met vrede laten, en al het volk dat tot Fryaskinderen behoorde. Ja, hij wilde meer doen; hij wilde al onze zeekampers uitnoodigen, dat zij mede zouden vechten en rooven. Toen de Zeelanders vertrokken waren, liet hij veertig oude schepen beladen met burgtwapenen, hout, hardgebakken steenen, timmerlieden, metselaren en smeden om daarmede burgten te bouwen. Witto, dat is witte, zijn zoon, zond hij mede om toe te zien. Wat er al is voorgevallen, is mij niet gemeld, maar zoo veel is mij duidelijk geworden, dat aan beide zijden van den havenmond eene versterkte burgt gebouwd is, en daarin is volk gelegd, dat Friso uit de Saksenmarken trok. Witto heeft Siuchthirte bevrijd en tot zijne vrouw genomen. Wilhem, zoo heette haar vader, hij was opperste Olderman der Jutten, dat is opperste Grevetman of Graaf. Wilhem is kort daarna gestorven, en Witto is in zijne plaats gekozen.

    Navigeer

    NL144.17 Friso ᐊ vorig/volgend ᐅ NL150.19 Saksenband


    In andere talen

    DE145.25 Nordallianz
    EN145.25 Danes
    ES145.25 Lazos daneses
    NO145.25 Nordalliansen