NL154.17 Adel: Difference between revisions
No edit summary |
|||
Line 1: | Line 1: | ||
=={{Versie_Ott}}== | =={{Versie_Ott}}== | ||
'''16d. Adel en Iefke''' | '''16d. Koenraad: Adel en Iefke''' | ||
'''[[154|[154/17]]]''' Nu wil ik schrijven over Adel, zijn zoon. | '''[[154|[154/17]]]''' Nu wil ik schrijven over Adel, zijn zoon. |
Revision as of 13:48, 26 July 2024
Ontwerp 2025 Ott
16d. Koenraad: Adel en Iefke
[154/17] Nu wil ik schrijven over Adel, zijn zoon.
Friso, die onze geschiedenis geleerd had uit het boek van de Adelingen, had er alles aan gedaan om hun vriendschap te winnen. Daarom noemde hij de eerste zoon die hij hier kreeg met Swéthirte, zijn vrouw, meteen Adel. En hoewel hij zich met alle macht verzette tegen herstel of wederopbouw van de burchten, zond hij Adel toch naar de burcht op Texland, opdat hij door en door vertrouwd kon raken met alles wat tot onze wetten, taal en zeden behoort. Toen Adel twintig was liet Friso [155] hem naar zijn eigen school komen en toen hij daar uitgeleerd was, liet hij hem door alle gewesten reizen.
Adel was een aardige jongen. Op zijn reizen had hij veel vrienden (átha) gemaakt. Zo is het gekomen dat het volk hem Átharik ging noemen — iets wat hem later wel van pas kwam, want toen zijn vader overleed, volgde hij hem op, zonder dat sprake was van het eventueel kiezen van een andere graaf.
In de tijd dat Adel opgeleid werd te Texland, was daar ook een heel lieve maagd op de burcht. Ze kwam uit de Saxenmarken, uit een gewest genaamd Suoabaland. Daarom werd ze op Texland Suoabene genoemd, hoewel haar naam Iefke was.
Adel had haar lief gekregen en zij had Adel lief. Maar zijn vader vroeg hem te wachten. Adel gehoorzaamde, maar kort na zijn vader’s dood, zodra hij geïnstalleerd was, zond hij boodschappers naar Berthholda, haar vader, om zijn dochter ten huwelijk te vragen. Berthholda was een prins van zuivere zeden. Hij had Iefkje naar Texland gestuurd voor haar opleiding, in de hoop dat zij ooit tot burchtvrouwe zou worden gekozen in zijn eigen land. Maar hij had hun beider begeerte opgemerkt. Daarom gaf hij hen zijn zegen.
Iefke was een [156] ongepolijste Fryasdochter.[1] Voor zover ik haar heb leren kennen, heeft ze er alles aan gedaan om Frya’s kinderen weer onder dezelfde wetten en in één verbond te verenigen. Om de mensen aan haar zijde te krijgen, was ze met haar verloofde vanaf haar vader door alle Saxenmarken gereisd en vervolgens door Gértmania. (Gértmania is hoe de Gértmannen het gewest hebben genoemd dat ze door Gosa’s bemiddeling hadden gekregen.) Daarna gingen ze naar de Denemarken en van daar per schip naar Texland. Van Texland gingen ze door naar West Vlieland en verder, langs de kust, naar Walhallagara. Vanaf Walhallagara trokken ze langs de zuidelijke oever van de Rijn, totdat ze met grote bezorgdheid voorbij de Rijn aankwamen bij de Mársáten of op-het-meer-gezetenen, waarover onze Apollánia geschreven heeft. Toen ze daar enige tijd waten geweest, gingen ze weer op weg naar ons laagland.
Na een afdaling richting de delta tot in de streek van de oude burcht Aken zijn er plotseling vier knechten vermoord en naakt uitgekleed. Ze waren iets achtergebleven. Mijn broer, die overal bij was, had ze vaak gewaarschuwd, maar ze hadden niet geluisterd. De moordenaars [157] waren Twisklanders waarvan er tegenwoordig veel brutaal de Rijn oversteken om te moorden en roven.
(De Twisklanders stammen af van verbannen en achtergelaten Fryaskinderen die hun vrouwen van de Tartaren hebben geroofd. De Tartaren zijn een bruin Findasvolk, zo genaamd, omdat ze steeds andere volkeren tot strijd uittarten. Het zijn allemaal ruiters en rovers. Hierdoor zijn de Twisklanders dus zo bloeddorstig geworden.)
De Twisklanders die deze schandelijke daad hadden gepleegd, noemen zichzelf Vrijen of Franken. Volgens mijn broer waren er rode, bruine en witte bij. De roden en bruinen bleekten hun haar met kalkwater, maar met hun bruine gelaat werden ze daar deste lelijker van.
Net als Apollánia bezochten ze vervolgens Lydasburg en het Alderga. Daarna trokken ze door de oorden rond Staveren, om hun eigen mensen te bezoeken. Ze hadden zich zo hartelijk opgesteld dat men hen overal wilde vasthouden. Drie maanden na de reis zond Adel boodschappers naar alle nieuw gemaakte vrienden met de uitnodiging om hem in de Minnemaand hun meest helderen van geest te zenden.
Noten en andere vertalingen
Noten
- ↑ ‘ongepolijste’ (KANTE) — in het Westfries woordenboek van Pannekeet (1984) wordt kant of kantig uitgelegd als ‘nog scherpe kanten hebbend’, dus niet afgesleten, nog gaaf of deugdelijk.
Overwijn 1951
[/145] Nu wil ik schrijven over Adal, zjn zoon.
Friso, die onze geschiedenis had leren kennen uit het boek der Odalingen, had alles gedaan om hun vriendschap te winnen. Zijn eerste zoon, die hij hier won bij zijn vrouw Swethirte, heeft hij terstond Adal genoemd. En ofschoon hij vocht met alle macht, om geen burchten te herstellen noch op te bouwen, zond hij toch Adal naar de burcht te Texland, opdat hij door en door bekend zou worden met alles wat tot onze wetten, taal en zeden behoort. Toen Adal twintig jaren telde, liet Friso hem naar zijn eigen school komen en toen hij daar was volleerd, liet hij hem door alle staten reizen. Adal was een beminnelijk jongmens. Op zijn reizen heeft hij vele vrienden gewonnen, daardoor is het gekomen, dat het volk hem Atharik (vriendenrijk) heeft genoemd, iets wat hem naderhand zo wel te pas is gekomen, want toen zijn vader was gestorven, bleef hij in zijn plaats, zonder dat er over het kiezen van een andere graaf sprake was. Terwijl Adal te Texland in de leer was, bevond zich aldaar tevens een heel lieve maagd op de burcht. Zij kwam uit de Saksenmarken, uit de staat, die genoemd wordt Zwaben, daarom werd zij te Texland de Zwabische genoemd, ofschoon haar naam IJfke was. Adal had haar lief gekregen en zij had Adal lief, maar zijn vader raadde hem, dat hij nog wat zou wachten. Adal was gehoorzaam, maar zodra zijn vader was gestorven en hij gezeten, zond hij terstond boden naar haar vader Bertholde toe om zijn dochter tot vrouw te mogen hebben. Bertholde was een vorst van onverbasterde zeden, hij had IJfke naar Texland in de leer gezonden in de hoop, dat zij eens tot burchtvrouw zou worden gekozen in zijn land. Maar hij had hun beider verlangen leren kennen, daarom gaf hij hun zijn zegen. IJfke was een flinke Fryase. Voor zover ik haar heb leren kennen, heeft zij steeds gewerkt en gewroet, opdat Frya’s kinderen weer onder dezelfde wet mochten komen en in één bond. Om de mensen aan haar kant te krijgen, was zij met haar echtgenoot vanaf haar vader door alle Saksenmarken gereisd en voorts naar Geermanië. Geermanië, zo hadden de Geermanen hun staat genoemd, die zij door Goza's bemoeiïing hadden gekregen. Daarop gingen zij naar de Denemarken. Van de Denemarken gingen zij scheep naar Texland. Van Texland gingen zij naar West Vlieland en zo langs de zee naar Walkria. [147] Van Walkria (Zeeland) vertrokken zij langs de Zuiderrijn, totdat zij met grote vrees aan de Bovenrijn bij de Marzaten kwamen, waarvan onze Apollansa heeft geschreven. Toen zij hier een poos waren geweest, gingen zij weer naar de Lage Landen. Toen zij nu een tijdlang naar ‘beneden’ waren gevaren, totdat zij in de streek van de oude burcht Aken kwamen, zijn er onverhoeds vier knechts vermoord en naakt uitgekleed. Zij waren een beetje achteraan gekomen. Mijn broer, die overal bij was, had het hun vaak verboden, maar zij hadden niet geluisterd. De moordenaars, die dat hadden gedaan, waren Heidelanders, die heden ten dage stoutweg over de Rijn komen moorden en roven. De Heidelanders, dat zijn verbannen en weggelopen Fryakinderen, maar hun vrouwen hebben zij van de Hunnen of Tataren geroofd. De Hunnen zijn een bruin Findavolk, aldus genoemd, omdat zij alle volken ten strijde uittarten. Zij zijn allen ruiters en rovers. Daardoor zijn de Heidelanders even bloeddorstig geworden. De Heidelanders, welke die boosheid hadden bedreven, noemden zichzelf („Vrijen” of) „Franken”. Er waren er, zei mijn broer, rode, bruine en blanke onder. Die, welke rood of bruin waren, beten hun haar met kalkwater wit. Omdat echter hun gezichten bruin bleven, werden zij daardoor des te lelijker, Evenals Apollansa bezichtigden zij (nl. IJfke en Adal) naderhand Lydaburcht en het Aldega. Daarna trokken zij over Staveren's oorden bij hun mensen rond. Zij hadden zich zo beminnelijk betoond, dat de mensen hen overal wilden houden. Drie maanden later zond Adal boodschappers naar alle vrienden, die hij gemaakt had en liet hun verzoeken, of zij in de Minnemaand onderlegde mensen naar hem toe wilden zenden.
Ottema 1876
[/209] Nu wil ik schrijven over zijn zoon Adel.
Friso die onze geschiedenis had leeren kennen uit het boek der Adellingen, had alles gedaan om hunne vriendschap te winnen. Zijn eersten zoon dien hij hier won bij zijne vrouw Swethirte, heeft hij terstond Adel genoemd. En ofschoon hij kampte met al zijne macht, om geene burgten te herstellen noch op te bouwen, zond hij toch Adel naar de burgt te Texland, opdat hij door en door bekend worden mocht met alles wat tot onze wetten, taal en zeden behoort. Toen Adel twintig jaren telde, liet Friso hem naar zijn eigen school komen, en toen hij daar volleerd was, liet hij hem door alle staten reizen. Adel was een beminnenswaardig jongman; op zijne reizen heeft hij vele vrienden gewonnen, daardoor is het gekomen, dat het volk hem Atharik (vriendenrijk) genoemd heeft, iets dat hem naderhand zoo wel te pas is gekomen, want toen zijn vader gestorven was, bleef hij in zijne plaats, zonder dat er over het kiezen van een anderen graaf sprake kwam. Terwijl Adel te Texland in de leer was, bevond zich aldaar tevens eene heel lieve maagd op de burgt. Zij kwam uit de Saksenmarken weg, uit de staat die genoemd is Suobaland, daarom werd zij te Texland [211] Suobene genoemd, ofschoon haar naam Ifkja was. Adel had haar lief gekregen, en zij had Adel lief; maar zijn vader beval hem, dat hij nog al wat wachten zoude. Adel was gehoorzaam, maar zoodra zijn vader gestorven was en hij gezeten, zond hij terstond boden naar Bertholde haren vader (met verzoek) of hij zijne dochter tot vrouw mogt hebben. Bertholde was een vorst van onverbasterde zeden, hij had Ifkja naar Texland in de leer gezonden in de hoop, dat zij eens tot burgtmaagd zoude gekozen worden in zijn land. Doch hij had hun beider begeerte leeren kennen, daarom ging hij heen en gaf hun zijnen zegen. Ifkja was eene flinke Friesin. Voor zoo verre ik haar heb leeren kennen, heeft zij steeds gewerkt en gewroet, opdat Fryas kinderen weder mochten komen onder dezelfde wet en onder eenen bond. Om de menschen op hare zijde te krijgen, was zij met haren echtgenoot van haren vader af door alle Saksenmarken gereisd en voorts naar Geertmannia. Geertmannia, zoo hadden de Geertmannen hunne staat geheeten, die zij door Gosas bemoeijing gekregen hadden. Daarop gingen zij naar de Denemarken. Van de Denemarken gingen zij te scheep naar Texland. Van Texland gingen zij naar Westflyland en zoo langs de zee naar Walhallagara. Van Walhallagara vertrokken zij langs den Zuiderrijn (de Waal), totdat zij met groote vrees boven den Rijn bij de Marsaten kwamen, waarvan onze Apollonia geschreven heeft. Toen zij hier eene wijle geweest waren, gingen zij weer naar de laagte. Als zij nu een tijdlang naar de laagte afgevaren waren, totdat zij in de streek van de oude burgt Aken kwamen, zijn er onverhoeds vier knechten vermoord en naakt uitgekleed. Zij waren een weinig achteraan gekomen. Mijn broeder, die overal bij was, had hun vaak verboden, doch zij hadden niet geluisterd. De moordenaars die dat gedaan hadden, waren Twisklanders, die heden ten dage stoutweg over den Rijn komen te moorden en te rooven. De Twisklanders, dat zijn gebannen en weggeloopen [213] Fryaskinderen, maar hunne vrouwen hebben zij van de Tartaren geroofd. De Tartaren zijn een bruin Findas volk, aldus genoemd, omdat zij alle volken ten strijde uittarten. Zij zijn allen ruiters en roovers. Daar van daan zijn de Twisklanders evenzoo bloeddorstig geworden. De Twisklanders, welke die boosheid bedreven hadden, noemden zich zelven Frijen of Franken. Er waren, zeide mijn broeder, roode, bruine en witte onder. Die‚ welke rood of bruin waren, beten hun haar met kalkwater wit. Naardien echter hunne aangezichten bruin bleven, werden zij des te leelijker daardoor. Even als Apollonia beschouwden zij naderhand Lydasburgt en het Alderga. Daarna trokken zij over Staverens oorden bij hunne lieden rond. Zij hadden zich zoo beminnelijk aangesteld, dat de menschen hen allerwege houden wilden. Drie maanden later zond Adel boden naar alle vrienden die hij gewonnen had en liet hun verzoeken, dat zij in de Minnemaand wijze lieden tot hem zouden zenden,
[Hier heeft de afschrijver Hiddo oera Linda een blad te veel omgeslagen, en daardoor twee bladzijden overgeslagen.]
Nl 16c Hulde en Argwaan ᐊ vorig/volgend ᐅ Nl 16e Reine Taal
Aangepaste volgorde:
Nl 16c Hulde en Argwaan ᐊ vorig/volgend ᐅ Nl 16f Scholen en Vriendschap
En 16d Adel and Ifkia