Jump to content

1950± Het Testament van de Westfryas

From Oera Linda Wiki
Dit was het ontwerp van een boek dat, zover bekend, niet gepubliceerd is. Het zal geschreven zijn ergens tussen 1940 en 1950 door een nog onbekende Oera Linda onderzoeker (wellicht Molenaar). De hier gebruikte titel is ontleend aan de tekst, voor plaatsing op deze wiki. Er is gebruik gemaakt van foto's, gemaakt van een microfilm projectie bij Tresoar, van verschillende versies van het ontwerp. Gepoogd is om steeds de laatste versie te gebruiken. Enkele delen ontbreken nog. Het is de bedoeling dat de tekst verder wordt aangevuld en verbeterd. In de latere versies werden minder (dubbele) uitroeptekens en vraagtekens gebruikt. In dezelfde geest zal de tekst verder worden aangepast. Ook is onderstreping met de schrijfmachine vervangen door cursivering.

Voorwoord (?)

Het jarenlang — terecht — onbekend zijn van het O.L. Boek en de uitbundige liefdeloosheid van het wanbegrip, waarmede het bij zijn verschijning werd ontvangen, getuigen maar al te zeer van den zuurdesem van het geijkte formalisme, waarin wij verstrikt zitten. ‘Terecht’ werd hier geschreven. Inderdaad. In de Middeleeuwen was het hoogst gevaarlijk het O.L. Boek bekend te maken, want het zou zonder vorm van proces als een kettersch boek op den brandstapel zijn gegaan. Later was het nog steeds gevaarlijk, hetwelk het volgende toonen moge. (...?) het verdwijnen van om en bij de 1000 oud Westfriesche oorkonden dateert nog slechts van den laatsten tijd. Alle pogingen ze terug te krijgen hebben gefaald. Welke duistere machten hier aan het werk zijn geweest, weet schr. niet, maar, dát zij hun duivelswerk, n.l. dat van het zoekmaken van deze Oudwestfriesche oorkonden op hun geweten hebben, staat vast. In dergelijke omstandigheden ligt het voor de hand, dat het O.L. Boek, dat in Westfriesland berustte, zelfs in den nieuweren tijd veilig opgeborgen bleef en dat is zelfs op dit oogenblik het geval met nog een aantal oorkonden en documenten die een verhelderend licht op deze werkelijke voorgeschiedenis zouden kunnen werpen. Immers het is toch al te vreemd, dat er niet één document van eenige beteekenis in Westfriesland is overgebleven, terwijl de provincie Friesland er een groot aantal bezit?

De kritiek op het O.L. Boek is niet alléén te wijten dus aan de ons wel bijzonder goed ‘liggende’ kritikasterij en de zorgvuldig gekweekte afwijzing van het eigene, maar vooral komt de kritiek aan den gang, doordat het O.L. Boek een regelrechte aanval is op onze onbewust geworden ‘romeinerigheid’, op ons granitieten formalisme dat de stuipen op het lijf krijgt, zoodra zich iets niet in het wiskunstige keurslijf van onze zorgvuldig ontgermaanschte levenshouding laat persen. Welnu, de kritikasters mogen het zich voor gezegd houden: de werkelijkheid is te allen tijde uit die dwangbuizen gebarsten en de formalistische gebundeldheid, die hen zoo lief is, heeft tot resultaat gehad, dat onze samenleving het beeld vertoont van een naargeestige, collectieve uitpuilerij naar alle kanten.

Reeds de Romeinen leeren “Verum non est factum” (Het ware is geen feit). En zegt niet Kant: “Die menschlichen Erkenntnis ist voll (solcher) unerweisliche Urteile” en Schopenhauer: “Nichts lässt sich a priori beweisen, sondern nur a priori einsehen lässt sich manches.”

Alles, wat het O.L. Boek noodig heeft, om wederom ons geestelijk volkseigendom te worden is: onvooringenomenheid, liefde voor eigen volk en land en het besef, dat, zoo ooit in de geschiedenis van ons gevraagd werd, om nu eens te zeggen, wie we eigenlijk zijn — zulks nú het geval is.

Men moet heldhaftig strijden, om den Fryageest in zich op te nemen, niet heldhaftig kritikasteren, om hem af te wijzen. Want aan ons wordt de pertinente vraag gesteld “Wie zijt ge”; “Wat voor wérkelijkheid hebt ge”; Wat is er van U, opdat ge daarop den eisch van volledige onafhankelijkheid zult kunnen en moeten baseeren? Welk geestesgebied [rest ontbreekt nog]

§1. Inleiding

Het werk, dat met dit boek aan den lezer wordt voorgelegd, behoort tot de oudsten ter wereld. Het wordt genoemd het “Oera Linda” Boek (Het boek van Over de Linden) en behelst voor zoover ons is nagelaten de leer en geschiedenis van onze voorouders: de Fryas, welk woord nu als ‘Friezen’ bekend is, hoewel dit niet hetzelfde is.

Het woord ‘voorouders’ is nu al onmiddellijk het juiste, omdat het van ons stamvolk dat niet slechts ‘voorvaderen’ heeft, maar vooral ook ‘voormoeders’ heeft gehad, zoodat wij bij uitstek het volk zijn dat voorouders heeft. Dat er verder hier reeds terstond gesproken wordt van ‘ons stamvolk’, het Fryasvolk, veronderstelt twee zaken.

Ten eerste wij zijn de afstammelingen der Fryas en niet anders.

Ten tweede de hier aangebodene geschiedenis van ons stamvolk is onaantastbaar echt.

Beide punten zal schrijver waar maken en wel door in de eerste instantie den geest van het werk te onderzoeken, om het aldus de eer te doen geworden, die het toekomt door het namelijk boven het formalisme van het wiskundige bewijs te verheffen. In dit verband moet er meteen op gewezen worden, dat men goed doet zich de uitspraak eigen te maken van een bekend Duitsch specialist op het gebied der volkenkunde, Karl Megerle, die waarschuwt tegen “Germaansch particularisme”,[1] wat dan in ons geval beteekent, dat we ons hebben te hoeden voor het ‘aandikken’ van de belangrijkheid van Saksen en Franken, dewelke als mengvolkeren van den Fryakern ons slechts zijdelings mogen ter harte gaan. In het O.L.B. vindt men bij de beschrijving van het feest van de landsmoeder Adela, dat “een jonge Saksman bereed een stier, dien hij zelf getemd had”. Dit staat er zoo terloops en vanzelfsprekend, dat men onmiddellijk onderkennen kan, dat het verschijnen dezer Saksman in ons midden toch in ieder geval met name wordt genoemd, terwijl zij, dat blijkt uit de mededeeling, aan onze feesten met eigen middelen deelnemen. Zij verkeeren dus als gasten onder ons, maar de Frya is degeen, die het feest geeft voor de Frya-landsmoeder.

Het O.L. Boek is echt. De onechtverklaring is de reflexbeweging van opgeschrikte nachtvogels, aan wie zoowel de ware inhoud der klassieken, als die van het Christendom is voorbijgegaan. Zij zouden evenzeer opstuiven, indien zich iemand vermeten zou het Nieuwe Testament uit te dragen, aangenomen, dat dit onbekend ware. Trouwens de zoo innig aan het Oude Testament verkleefden, onder de christenen en elders, zijn deze schrik — uit dien hoofde reeds — nog steeds niet te boven. In wezen zijn de aanvallen op het O.L. Boek het logische gevolg van een eeuwenlange volksopvoeding, die gebaseerd is op een aan ons ware wezen volkomen vreemde vorming. Weliswaar, “beschaafde” deze vorming ons, d.w.z. zij deed voor ons, wat de schaaf aan het hout doet, maar liet een gladde, formalistische schoonschijnendheid achter, die evenmin onzen waren volksinborst uitmaakt, als geschaafdheid het hout. Hierdoor is dan ook een dusdanige vervreemding door ons volk van zijn intelligentsia ontstaan, dat het ontstellend is. Ons eigenlijke volk heeft een volkomen eigen ‘code’ van moraal, leefregels, gebruiken en inzichten, welke volkomen afwijken van de doffe ‘romeinerigheid’ van ons recht, van de duivelsche trucs onzer omgangsvormen en de matheid onzer gebruiken. Wie het platteland kent en bijv. Westfriesland, weet, dat de geschetste oneigen geesteshouding geldt voor die van het mannetje in de maan.

Verpletterend drukt de eenzijdige manzwaarte op de oudheid en daarvoor op de beschaving, die wij ondergingen en waaruit we met moeite ‘cultuur’ hebben vergaard, ondanks deze eenzijdigheid. De virtuositeit der laatste decennia in het vergieten van tranen voor wat geen tranen behoeft, of ook daarmede niet is gebaat, wil in het geheel niet zeggen, dat we daarmede een verzachtenden invloed in de harde wetterigheid van onze samenleving hebben gebracht. Verre van dien. Zij is nog steeds voor een groot deel een (...?) antiek masker dat het onze niet is.

Het Christendom heeft een heldenpoging gewaagd, om ons van dien geest te verlossen, maar heeft de ...?..baarheid der klassieke verstandelijkheid, die de onze(?) niet is — nog niet kunnen overwinnen. In phallische vooruitstrevendheid verstikt de oudheid in de ééne zijde van den levensinhoud en gaat daaraan ten gronde. De éénigheid der Fryacultuur is nu deze, dat zij aan dit proces niet deelneemt, dat haar dit vreemd is, omdat zij niet eenzijdig, maar veelzijdig is. Ook het oude Egypte begint zijn levensloop in onbevangen kunstzinnigheid des geestes en eerst later, wanneer de ontaarding heeft ingezet, wordt het stram eenzijdig en hard als de Wet. Het valt dus tenslotte, deze geestverwant der Fryas, niet echter zonder de figuur van Isis het wonderwerk van het evenwicht te hebben willen laten verrichten, waaraan het zijn lange leven te danken heeft en het Christendom zijn heilige Maria. Agnaton de groote Pharaoh poogt den ondergang te stuiten door terugkeer naar de oorspronkelijkezuiverheid van geest der Osiris-Isisperiode. Tevergeefs, slechts zijn dochter Merithon, deze engelachtige nazate van Isis, begrijpt waarom het gaat, maar geheel de Egyptische verstands(?)wereld laat het koud en Egypte valt.

De moederschoot verlaten, is nu eenmaal noodzaak voor ons aanzijn, maar die te vergeten, is een opzettelijkheid, die de levensdiepten — en dat zijn de diepten Gods, waarvan Paulus in Kor. I:3:10 spreekt — aan ons voorbij laten gaan! Paulus als Saulus is de antieke, eenzijdige manzwaarte der levensstof, waaraan hij zich met energie van een bezetene ontworstelt door zich volmaakt van het masker van den angst — want de oudheid is niet anders — los te scheuren en de dichter der Liefde te worden, waarvan hij in zijn zang Kor. I:13 getuigenis aflegt. Hij bouwt het Christendom op uit vrouwen, kinderen en slaven, want die liggen het zwaarst onder den doodslast van het masker van den angst, terwijl hun wezen om erbarmen roept. Het Christendom voor de komende eeuwen hecht te bevestigen, was juist het werk, zooals het door Paulus wordt ondernomen, n.l. hij brengt het evenwicht door deze ongelukkigen tegen de grinnikende ....? intellectualiteit zijner dagen in te zetten, of zij nu schriftgeleerden, Grieksche verlichten, dienaren der ijzeren Wet of hoe dan ook, heeten. Niet de organisatie der kerken brengt dezen nieuwen geest, nog minder de verstandelijke redekavelarij, maar het op het spel zetten der levensbehoeftigen tegen het stramme(?) angstspel der “gezeten versteeningen”, die met een doffen slag de ‘Wet’ laten neerkomen op de hoofden der ongelukkigen, die allen in het evenwicht kunnen leven.

De Fryacultuur, zooals de lezer die uit het O.L. Boek zal leeren kennen, is evenwicht, zij is alzijdig. Zij is van meet af aan het Paulinische inzicht, zij is van meet af aan het evenwicht der mannelijke en der vrouwelijke verwerking van de levensstof, dus — de menselijke!

Daarom is die Fryamaatschappij zoo geheel en al een eigene, die nergens ter wereld wordt teruggevonden, noch ooit geëvenaard. Het Fryawezen heeft uit eigen aard begrepen, dat “de letter doodt en de geest doet leven”, of ook, dat ‘eenzijdigheid doodt, maar, mdat alzijdigheid doet leven. En zegt ook niet reeds Herakliton: “Panta réi” (Alles vloeit)? De Fryageest is vóór alles alzijdig, dus redelijk. Hij is op zijn wijze, wat het Christendom later brengt en is. Thomas Acquinas zegt dan ook zeer terecht: “Met de waarheid van het christelijk geloof is de waarheid van de rede niet in strijd.” En de Geloofsleer geeft aan: “De mensch onderscheidt zich van het dier door de rede.” Hier wordt zeer zorgvuldig het populaire, maar volmaakt onzuivere woord verstand, vermeden, omdat inderdaad ‘verstand’ eenzijdigheid en ‘rede’ alzijdigheid beteekent.

Zoo is dus de Fryawereld, sul generis een aan de angstprimitiviteit der oude culturen ontsnapt. Zij is, wat dat betreft, bevoordeeld boven de anderen. Treffend is, wat het O.L.B. opmerkt, omtrent Lyda, de volksmaagd der zwarte natuurvolkeren, n.l. bewonderenswaardige[2] Lyda. Weliswaar sterft zij van verdriet over de dwaasheid van haar kinderen, maar de Fryas zien daarvan de diepe tragiek in. Zij houden van Lyda, hoewel zij niet de hunne is.

De Fryageestesgesteldheid brengt echter ook mede, dat de voordelen, die aan de straffe discipline der manharde Wet zijn verbonden, hen ten deele ontbreken. Zij zijn onachtzamer en hen overkomen rampen, die aan de ‘sluwheid’ niet overkomen.

[deel ontbreekt nog] bestrijkt ge, dat door een ander niet kan worden verricht? Kunne we dan met onze intellectueelen aan komen zetten, die zich aan internationalisme hebben bedronken? Neen immers. De lofwaardige uitzonderingen zijn gering, helaas. Hier helpt geen ‘vertoogenstroom’ van titel- en geldridders, want de riddertijd en de ridderroman hebben afgedaan. “Wij zijn Westfryas, hier is onze kroniek het Oera Linda Boek, en we zullen toonen, dat wij het nog steeds zijn.” Dát is een antwoord, dat, mocht het in al zijn geledingen doorvoeld en begrepen worden, dus, zocht en dit antwoord zelf zijn, — ons als een eenheid zou doen oprijzen uit de verbrokkeling der samenklontering van het heden.

Wij moeten ons ten zeerste bewust worden van onze ware afkomst.

Wij kunnen het ook laten, en dan zal een pietluttigheidsgraf, het graf der te vergeten onbenulligheden ons deel zijn. Men kieze.

Wij zijn het oudste integrale cultuurvolk ter wereld, welnu wat dralen en knoeien we dan nog? Als dát de moeite van het behoud met inspanning van al onze krachten niet waard is, dan hebben wij het krachtigste recht op een roemloos einde, dat ooit in de wereldgeschiedenis opgeëischt werd. Men kieze. [In marge toegevoegde tekst niet goed leesbaar op kopie.]

Prins Willem de Zwijger werd vermoord en we hebben hem zijn plannen voor de vereenigde Nederlanden niet laten uitvoeren. Talloozen ná hem, hebben wij dat belet, ook aan Willem I Koning. Frankrijk, Engeland en Pruisen hebben het vervolgens voor ons vernield en tenslotte heeft het gepeupel te Abbekreke (Abbeville, Frankrijk) in den jare 1940, den Westvlaming Joris van Severen vermoord. Dit is het tragische lot der Fryalanden. Het is diep tragisch, dat op deze wijze verpletterende slagen op ons zijn neergedaald en nóg dalen, maar de tragiek is het wapen Gods, om degenen aan zich te trekken, die Hij (...?). Zoo is in dit licht onze verantwoordelijkheid nóg grooter.

Van Holland’s glorie, die door Westfriezen werd ingezet en bevochten, vindt men in het O.L. Boek het getrouwe voorspel en de voortgezette uitvoering, ontelbare malen. De Fryas koloniseeren vrijwel overal ter wereld. Zij grijpen overal ter wereld, waar zij verschijnen beslissend in de geestelijke vorming van de volkeren in, nooit gedetailleerd.

Osisris, Isis en Nephthis zijn Fellahbeeltenissen van Fryadenking. Pallas, Athenia, Minerva, Nyhellenia zijn Grieksche godinnen geworden, maar zijn Fryavrouwen van oorsprong. [Stuk doorgehaald, o.a. AB in Pang-ab en Abbekerk] De Fryas Inka geeft zijn naam aan de Indianen van dien naam, in Brazilië. De Fryas stichten het eerste dorp Minnagâra (lastende(?) geeren) in Voor-Indië(?) ongeveer? v.Chr. Van het tweede ... komt ... met Ljudgert terug van hun tocht met Alexander den Groote, ±300 v.Chr. Kortom zoowel de Grieksche als de Romeinsche schrijvers, die daarvoor in aanmerking komen, vooral Strabo (Gr.) bewijzen alle historische plaatsen in het O.L.B., die in hun tijd vallen.

Daarenboven komen er van de meest onverwachte wijden bevestigingen van de tochten der Fryas door de eeuwen heen en van hun beslissend cultureel ingrijpen in het leven der volkeren, die na hen komen of mét hen zijn. Alles vult elkaar aan, om het O.L. Boekte maken tot het geschied- en cultuurboek onzer voorouders van onschatbare waarde, een erfgoed dat we ons noch door de kritikasters, noch door de cynici, mogen laten ontnemen. De Fryabodem beslaat het grootste deel van de aardbodem en het Fryabloed heeft het grootste deel van Europa het daglicht geschonken.

Tot recht begrip van onze Europeesche uitgestrektheid denke men zich een strook van ongeveer 250 km breed vanaf Letland tot voorbij Boonen(?) en de Skandinaafsche landen met Finland. De laatstgenoemden zijn ons door het opdringen der Tataren (Findas) in den vorm van Magyaren, Fin-Samojeden verloren gegaan. Wij verliezen om dezelfde redenen ook het stuk vanaf Letland tot en met Denemarken welk laatste deel nog lang bij ons blijft en tenslotte verliezen wij ook dat land en het laatst Oostfriesland. Midden Europa wordt door de Fryas gekoloniseerd en de landsmoeders maken bijv. nog tochten naar de paaldorpen der Marsaten (Zürchersee), maar aldaar heeft gaandeweg een menging met andere volkeren plaats, zoodat Midden Europa nooit tot Westfryasland kan worden gerekend.

[In marge:] Prins Willem wordt in een Frya stamland geboren, vandaar zijn drang naar deze landen en zijn groote offers voor de Nederlanden, dat is, voor de Fryalanden.

Aangetoond zal worden, dat bijv. de Batavieren in het geheel niet ons stamvolk zijn, niet alleen, maar een onbeduidende heterogene stam, die met de Fryas slechts een verwijderd verband houden.

Wat de belangrijkste begrippen en woorden aangaat, wordt zoowel in de hiernavolgende paragrafen, als wel in den tekst van het O.L.B. door middel van noten commentaar of woordkundige afleiding geleverd.

Het is noodzakelijk, dat het O.L.B. wordt ingeleid, aangezien het de voorgeschiedenis der afwijzing heeft doorgemaakt, zoodat het aanvoeren van bewijsmateriaal een eisch is geworden, waaraan overigens in niet geringe mate zal worden voldaan.

Het boek is ouder dan het Oude Testament, d.w.z. de geschiedenis, die het verhaalt, de oudste, is aanmerkelijk ouder zelfs en daaraan zal de noodige aandacht worden besteed in §4.

Th. Hobbes schrijft in 1651 (Leviathan. Chapt. 33. Vert. van schr.):

Het is duidelijk genoeg, dat de vijf boeken van Mozes na zijn tijd werden geschreven, hoewel het niet duidelijk is, hoe lang daarna; — overigens is het voldoende duidelijk, dat de geheele schriftuur van het Oude Testament verricht werd, in den vorm, waarin wij haar hebben, na den terugkeer van de Joden uit hun gevangenschap in Babylon en voor den tijd van Ptolomaeus Philadelphus.

Voltaire merkt op (vert. van schr.):

Het is zeer natuurlijk, om te denken, dat geheel deze veelomvattende geschiedenis langen tijd na Mozes werd geschreven, zooals de romans van Karel den Grooten drie eeuwen na hem in elkaar werden gezet.

Waarom zou het dus zoo vreemd zijn, dat het schrijven van het O.L. Boek vele jaren na de eigenlijke geschiedenis der gebeurlijkheden plaats heeft? Het boek bestaat uit verschillende deelen, d.w.z. is door vele schrijvers en schrijfsters samengesteld.

Nummerende naar het handschrift, loopt het boek van Adela van blz. 1 tot 88, van 88 tot 94 door Adelbrost en Apollonia. Het tweede boek loopt van blz. 94 tot 114 en is van Apollonia. Er ligt misschien een tijdperk van 250 jaar tusschen vóór het derde boek werd geschreven van blz. 114 tot 133 door Frethorik en van blz. 134 tot 143 door Wiljow zijn weduwe; van blz 144 tot 169 door Konereed den zoon van Frethorik en Wiljow; van 169 tot 192 door hun kleinzoon Beeden. De blz. 193 en 194 ontbreken en daarmee moet het laatste deel van blz. 195 tot 210 zijn begonnen, vermoedelijk door een zoon of dochter van Beeden.

Wiljow noemt op blz. 134 handschrift nog andere geschriften, zij vermeldt n.l. thet bok thêra sanga; thêra tellinga; thet Hellênia bok en tenslotte tha skrifta fon Dela jeftha Hellênia (het boek der zangen; der vertellingen; het Helleenia boek; de geschriften van Dela of Helleenia).

Deze boeken zijn, voor zoover aan schr. bekend, verloren gegaan.

Mochten zij ooit te voorschijn komen, dan zal dit een harde slag voor de ‘onechters’ zijn. Mogen zij dien dan manmoedig dragen!

Wat de Fryatijdrekening betreft, het volgende.

Hiddo ovira Linda verricht in 1256 n.Chr. de laatste afschrijving en zegt, dat dit het jaar 3449 is nadat Atland is verzonken. Hierdoor komt deze gebeurtenis, die ook bekend is als de eerste Kimbrische vloed, in het jaar 2193 v.Chr. vast te staan. Dr. Ottema neemt een gewone kalender uit 1850 en, na vastgesteld te hebben, dat de term Zon(d)vloed hier gelijk te stellen is met ‘nadat Atland verzonken is’, vindt hij

  • Het jaar na de geboorte van Christus — 1850.
  • Grieksche jaartwlling — 7358.
  • Wereldschepping — 5799.
  • Jaar der Joden — 5611.
  • Sedert den Zondvloed — 4043.

Neemt men nu 4043-2193 dan verkrijgt men 1850, dus is inderdaad dit vergaan van Atland verbasterd tot het jaar van den zonvloed, maar het is, zooals blijkt, inderdaad het jaar van het vergaan van, wat wij gewend zijn naar zijn Griekschen naam te noemen: ‘Atlantis’. Deze vergrieksching is te begrijpen, als men bedenkt, dat de Grieken het woord “Altland” dat, zooals het O.L. Boek te verstaan geeft door de Fryakolonisten, die o.a. Athene stichtten, ‘Atland’ werd uitgesproken — ‘atlantis’ moesten noemen, daar het andere in het Grieksch onverbuigbaar is.

Strabo II:102 zegt van Atlantis, dat het zeer wel mogelijk is, wat er van het eiland verteld wordt, waarvan Plato zegt, dat Solon, die het van Egyptische priesters gehoord had, berichtte, dat het vergaan is, terwijl het eens een eiland was zoo groot als het vaderland.

Een opperpriester te Saïs verhaalt aan Plato (Timmaeus 24), dat Atlantis een eiland was, vèr voor den mond der Middellandsche Zee lag en grooter was dan Lybië en Azië (Kl. Azië) tesamen. Het was één koninkrijk en is in één nacht vergaan.

Ammianus Marcellinos L.XVIII schrijft: “In Atlantico mari Europaeo orbe potior insula, terrae motu absorpta”. Hij bepaalt dus nader de plaats van dit eiland als liggende in den Europeeschen Atlantischen Oceaan, dus verre van de monding der Midd. Zee, die Afrikaansch is, en vermeldt, dat het land verzwolgen is. Uit Plato’s geschrift blijkt verder nog, dat Atland ten Westen van Jutland lag als een uitgestrekt eiland. Hiervan zijn thans de Friesche wadden en Helgoland het armelijke overblijfsel.

Bij de Maya-Indianen in Mexico vindt men den ondergang van het land van Mu vermeld. Eén der namen van Isis in het oude Egypte is Vrouwe van Mu. De ondergang van Mu wordt door de Maya’s gesteld op 8060 jaar vóór zij de opteekening beitelden op de tempelmuren. Derhalve zou deze gebeurtenis plaats gehad moeten hebben op ongeveer 19.000 jaar vóór Chr., omdat de Maya ongeveer 10.000 jaar c.Chr. uit Azië trokken, waarover later meer. De Maya opteekeningen zijn bekend vooral door het werk van Le Plongeon en van den Abbé Brasseur, die in 1869 voor het eerst op de Parijsche tentoonstelling Mayageschriften en vertalingen toonde. De Egyptenaren waren er dus, blijkens den bijnaam voor Isis van op de hoogte, maar het moet een ander land geweest zijn dan ons Atland. Het is in ieder geval niet het Atlantis van Plato, vooral, omdat een Egyptisch priester hem inlicht, maar een land dat vroeger vergaan is, en dat bijv. hetzij op de Lakkadiven, Maladiven en Seychelle-eilandengroep zou kunen wijzen. [deel mist nog?]

§2. Reeds bijeengebrachte argumenten omtrent de echtheid van het O.L.B.

Een vertaling van het Oera Linda Boek werd het eerst verricht door Dr. J.G. Ottema te Leeuwarden en verscheen in 1872 te Leeuwarden. Hij voorzag de uitgave van een voorrede, waarin hij den reeds opgestoken storm tegen het werk, die o.a. ook poogde de uitgave te verhinderen, trachtte te bezweren. Dit laatste gelukte hem ten deele, althans in 1876 mocht het werk een tweede uitgave beleven, waarin de voorrede van Dr. Ottema werd uitgebreid en voorzien van de in zijn tijd nieuwste gegevens.

Kenmerkend is een zinsnede uit dezen tweeden druk, die luidt als volgt:

Wat heeft toch dat onschuldige boek gedaan, om zoo veel haat en verbittering op te wekken? Is het zoo’n bespottelijk prulschrift, zulk eene domme wartaal, niet waardig om gelezen te worden; wel nu men leze het niet. Maar als men het dan toch leest, dan leze men ook wat ik er bij en over geschreven heb in de Inleiding, de Geschiedkundige Aanteekeningen, de Koninklijke Akademie en het Oera Linda Boek, en De Deventer Courant en het Oera Linda Boek. Doch dat is juist wat men niet doet. (enz. enz.)

In deze bespreking zal van de door Ottema genoemde werken van zijn hand het een en ander verwerkt worden. Maar wat Ottema hierboven verzucht, is ongeveer zoo gebleven en het is erbarmelijk, dat deze soort kritiek het zoover heeft gebracht, dat men allerwege nóg steeds hoort: “O, dát boek, maar dat is immers een vervalsching.” Nog steeds leest men niet. Men vraagt zich af, waaraan dat kan liggen. In §1 was er reeds gelegenheid hierover het een en ander te zeggen, maar hier zij erbij gevoegd, dat het toch niet aan de persoon van Dr. Ottema kan hebben gelegen. Om verschillende redenen niet. In de eerste plaats was het van hem als goed Christen niet te verwachten, dat hij er bijzonder behagen in zou scheppen, om een zoogenaamd ‘heidensch’ werk uit te geven en er zooveel mogelijk de aandacht op te vestigen. Weliswaar, deed men zelf braaf aan de klassieken en die waren, nu ja, — niet zoo erg christelijk — maardat was dan toch van een soort, die door de vele jaren danig gesanctionneerd was en dus geoorloofd, daarenboven hadden de klassieken het groote voordeel, dat ze niet Germaansch waren en dus beter aansloten bij onze zorgvuldig ontfryaschte opvoeding door de jaren. Maar een zoogezegd Germaansch oerwerk ter tafel brengen dat was “des Guten zuviel”, eerder nog “des Schlechten zuviel”. Tenslotte meende men tóch nog wel iets t.o.v. Dr. O. te hebben gevonden, hij zou n.l. op zijn sterfbed de echtheid van het O.L.B. herroepen hebben — de booswicht! Maar ziet, ook aan deze hoop der deerniswaardigheid werd bij monde van den hr. Menalda krachtig den kop ingedrukt, doordat deze heer namens de bij het sterfbed van Dr. O. aanwezigen kon verklaren, dat het tegendeel het geval was, dat n.l. Dr. O. uitdrukkelijk had verklaard, dat het écht was. Het O.L.B. wás echt, zeide hij. Het ging dus níet over dien boeg. Kon het geweest zijn de tegenzin, die de Fries heeft tegen de mogelijkheid, dat, gebleken de echtheid van het O.L.B. geheel Nederland zich met de Friezen zou gaan bemoeien en dat zulks hun veel last zou veroorzaken? Die factor kán meegewerkt hebben en hij is dan nog de minst laakbare van de rest, maar voldoende verklaring is het nog niet. Verder kon men van een volbloed Fries (Midfries), die Dr. Ottema was, moeilijk aannemen, dat hij iets zou ondernemen, waarmede de Friezen leelijk achterop zouden komen en de ‘laughing stock’ zouden worden van overig Nederland. Ook dat was niet aan te nemen. Dr. Ottema was dus volkomen te goeder trouw, maar hij was er ‘ingeloopen’, vond men er toen met groote virtuositeit op, want ‘schuldig of niet schuldig’ het kostbaarste erfstuk in de Nederlanden moest en zou hangen (of anders zo gauw mogelijk wegstoppen, schenden of vernietigen). Zoo ongeveer in den stijl van de cowboypolitie in de V.S.A. in de pioniersperiode, die vond, dat men misdadigers, of wat daarvoor doorging, had te behandelen volgens het recept: “Hang him first, we’ll judge him later.” Wat we zullen hebben te vertalen met “Eerst ophangen, het verhoor komt later.” Inderdaad is het zoo gegaan bij de bestudering(?) van het O.L.B.. Het succes der bestrijders werd een succès fou, het boek werd gekraakt en ook over de grenzen, vond men de ombrengmethode zoo meesterlijk, dat men zich erbij aansloot. Niet allen echter, want hier en daar werden stemmen vernomen, ook van over de grenzen, die blijk gaven wel degelijk te begrijpen, dat hier een wandaad was gepleegd, die weliswaar in onze wereld niet al te ernstig werd genomen, omdat die wereld niet waarlijk ernstig was en is, maar niettemin een brok vandalisme vertegenwoordigde.

Ook was Dr. O. een doorwrocht klassicus, wien men toch ook niet het niet beheerschen van zijn stof kon verwijten. Daarenboven schrok hij bij de geijkte ontdekking van de analogie met Hegel in een der Fryateksten (noot blz. 138, 2e Uitg.), iets, wat alléén reeds voldoende behoorde te zijn geweest, om hem geheel en al “entre nous” te plaatsen. Niets hielp, want het O.L.B. had men zich voorgenomen voor onecht te verklaren, als beter passende in het bestaande entourage der wetenschappelijke voorlichting en werkmethoden.

Echter — “Wee mij, zoo ik het evangelie niet verkondig” zegt Paulus, bedoelende dat het hem, kennende de diepten der evangelien, slecht zou vergaan, zoo hij zweeg. En Dr. O., die het O.L.B. las en herlas over een tijdperk van tenminste zes jaar, werd door een soortgelijken aandrang gegrepen, waardoor hij wíst, dat hij zijn werk moest volbrengen, kritiek of géén kritiek. En zoo vergaat het elkeen, die eenmaal den waren geest van het O.L.B. begrepen hebbende, zou weigeren het werk uit te dragen.

Dr. Ottema had de beschikking over het handschrift van Hiddo overa Linda van 1256 n.Chr.. Het is dus een copie van een ouder geschrift dat Dr. O. in handen kreeg, en weer aan de familie Over de Linden teruggaat, zoodra hij met zijn werk klaar is. Later is het handschrift in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden gedeponeerd.

Onmiddelijk na het verschijnen van het handschrift komt de papierkwestie op. Aan de hand van rapporten van deskundigen (F. Muller en P. Smidt van Gelder; 5 Aug. 1876) zal bewezen worden, dat het papier is uit de 19e eeuw en derhalve Dr. Ottema’s copie valsch is. Aangezien Dr. O. hierop in den breede ingaat en aan de hand van vele argumenten aantoont, dat het papier wel degelijk uit de 13e eeuw is, heeft het geen dwingend nut deze uitvoerige argumentatie, die in haar geheel in de genoemde tweede uitgave van Dr. Ot. is afgedrukt, te herhalen. Zij slechts aangestipt, dat Dr. O., de oorspronkelijke liniëering, die door den tijd was uitgewischt, althans moeilijk leesbaar was geworden, elders nabootste, om haar duidelijk den volke te toonen, van welke werkzaamheid hierbij op blz. ... een afbeelding is toegevoegd.[3] Men kan daarop zien, dat Hiddo Ovira Linda bij het afschrijven van het boek dat vvoor hem lag de letters opteekende, zooals wij dat thans nog bij blokletteronderricht doen en bij het onderricht en de praktijk van het technisch teekenwerk.

Hierin steekt dus niet alleen niets vreemds, maar integendeel iets zeer normaals, want, wie het schrift van het oude handschrift gadeslaat, zal begrijpen, dat men dit niet zonder meer uit de vrije hand op behoorlijke wijze kan afschrijven. Door Hiddo’s eenigszins slordige afschrijving ontbreken er twee blz., hetwelk alleen het gevolg kan zijn van onoplettend omslaan van de voor hem liggende bladen (blz. 193, 194).

Ottema’s weerlegging van de papierargumenten, is zeer afdoende.

Daarenboven werd er papier, zooals het handschrift dit toont, door de Mooren tot en met 1086 in het koninkrijk Valencia gemaakt, welke papierfabricage door de christenen nadien op dezelfde wijze werd voortgezet. Bij de vervaardiging van dit papier werden, lompen, plantaardige vezels e.d. gebruikt. Het papier werd geschept en gestampt en werd voor het schrijven met inkt geschikt gemaakt door het te glanzen of te polijsten. De Mooren kenden reeds de draadvormen en het papierkatoen. Er was méér dan voldoende scheepsverbinding tusschen de Middellandsche Zee en Westfriesland vanaf tenminste ±2500 v.Chr.. Het papier van het handschrift is gebruineerd door dit polijsten, waarop dan vervolgens de tijd zijn stempel heeft gezet. Daarom is het ook zoo logisch, dat het bij het doorscheuren een heldere witte breuk te zien geeft. Het polijsten weerhoudt den tand des tijds beter dan andere methoden, al is hier dan ook geen conserveermethode toegepast door Hiddo Ovira Linda.

Ook behandelt Dr. O. de kwestie van de inkt afdoende, door aan te toonen, dat er bij de inkten van de 13e eeuw en daarvoor geen sprake van behoeft te zijn, dat de inkt door den tijd in het papier doordringt, omdat het papier, geglansd met hetzij een slagtand van een wild zwijn, hetzij met een gepolijsten steen, het papier ineengeperst en de inkt er bovenop doet staan. Plinius geeft reeds als bestanddeelen dezer inkten aan: “lamproet en gummi (gom arabicum)” en Marcianus Capella schrijft voor: galnoten “gallarum gummosque(?) commictio”, verder een mengsel van kopervitriool en galnoten dat, naar hij zegt het meest voorkomt. Wattenbach zegt, dat

“Nachdem aber vom 13 Jahrhundert an immer massenhafter geschrieben wird, erscheint die Dinte häufig grau und gelblich, und ist zuweilen ganz verblasst”.

Er is dus van dat doordringen van die inkt maar weinig sprake! Dr. O. heeft verder een proef genomen en heeft het handschrift afgeschreven op papier van zijn tijd (1870) en heeft dat gelinieerd op de manier van het handschrift. Hij heeft hieraan 300 uur besteed en merkt op, dat dit dan alleen nog maar afchrijven was. Een verdichter van het werk zou daarenboven nog een ongelooflijk sluitend en ontzaglijk tijdroovend verhaal hebben moeten verdichten dat als een bus klopt met de geheele bekende geschiedenis der oudheid en daarenboven — en dat is héél lastig — met toekomstige, ten dien tijde nog geheel onbekende gegevens. Vervolgens zou hij een Oudfries hebben moeten machtig zijn en uitvinden dat volkomen onbekend was vóór het handschrift verscheen. Omdat er slechts een paar fragmenten van bestonden. Dit is zelfs zoo sterk, dat Dr. O. de vertaling aan den hr. Over de Linden twee exemplaren van Hettema’s Oudfriesch woordenboek ten geschenke gaf, waarin hij een menigte bladen had geplakt, om de woorden op te teekenen, die noch in Hettema, noch in Von Richthofen te vinden zijn en die hij na veel studie zelf heeft moeten vinden en vaststellen. Voorwaar een meer dan geweldig werk dat van dien vervalscher of verdichter, een ongelooflijke prestatie, waaraan geen enkel onbevoordeeld persoon kan gelooven! En, om de maat te doen overloopen, zou deze wondermensch dan nog eventjes het Frya-alfabet hebben moeten uitvinden, een letterteekengroep, die zoo uitermate geschikt blijkt voor het Oudfries en waarbij ons Latijnsch alfabet eenvoudig niet halen kan voor, wat de zuivere opteekening van Friesche klanken betreft. Een alfabet dat door Julius Caesar, weliswaar wordt vermeld, maar niet gedetailleerd beschreven wordt — dat alfabet schudt hij ook even uit zijn mouw. Het is adembenemend. En dat zou dan allemaal een mystificatie zijn, of volgens sommigen een grap, of volgens weer anderen een doelbewuste vervalsching, om geld uit te kloppen. Men werke de nu verder uitzinnige veronderstellingen, maar af, of niet; het is om het even. Deze soort tegenwerping is fantastisch, omdat de eraan ten grondslag liggende prestatie van den vervalscher niet normaal meer is, d.w.z. reeds op het terrein der helderziendheid, of der duivelskunsten beland is.

Dat men er toch aan blijft hangen in sommiger kritiek, moet vooral hierin worden gezocht, dat men opschrikt van het hernemender continuïteit van eigen volkswezen. Die continuïteit is lang zoek geweest en eigenlijk nog steeds zoek, d.w.z. zij leeft bij zeer enkelen bewust en bij velen onbewust, maar zij is een zaak der onwennigheid, der “zooiets-heb-je-bij-óns-toch-niet; nooit-van-gehoord”-soort. Het eerste gebaar is: afweer. Is er veel officiëele, of officiëelerige afweer, dan wordt ook het laatste gebaar: afweer. Maar daarmee is men er niet, d.w.z. men gaat zijn dagelijksch gangetje, maar de zaak zelf wordt gewurgd. En deze zaak wurgen, is het dooden van ons primair collectief volksbewustzijn, of ook: eerstgegeven, gezaqmenlijk of algemeen bewustzijn. Er is zooiets als een begin aan een volksverschijning en dat begin is het gezegde gezamenlijke bewustzijn: één volk te zijn.

Waar dit in hooge mate ontbreekt, wordt een geschrift als het O.L.B. vermoord, het is niet meer dan logisch, maar met één verschrikkelijk.

Het O.L.B. teekent op van Finda:

Zag zij een hagedis een spin verslinden, dan werd het haar om het hart als ijs, maar zag zij haar kinderen een Frya vermoorden, dan zwol haar boezem van genoegen.

Iets dergelijks doen we, als we parate tranen hebben voor allerlei leed, dat ons slechts van terzijde aangaat, terwijl wij de oudste geschiedenis, die we bezitten, die der Fryas, kalm laten ombrengen, of zelfs daarom glimlachen.

Verdere uitgebreide weerleggingen van de aantijging van onechtheid vindt men in de volgende geschriften:

In het eerste geschrift gaat het in hoofdzaak om het door middel van geschiedkundige gegevens, andere dan uit het O.L.B. afkomstig, aan te toonen, dat die van het O.L.B. authentiek zijn.

Het tweede handelt in hoofdzaak over de taal van het O.L.B. en trekt vergelijkingen tusschen het O.L.B. en de verwarde Friesche sagen van bijv. Occo Scarlensis, Johannes Vlytarp, Hamconius, e.t.q. en houdt zich ook bezig met het schrift der cijfers in het O.L.B.. Een verder werkje beschrijft de gunstige stemming t.o.v. het O.L.B., die een medewerker ondervindt.

  • Ostfriesischer Monatsblatt, III Band. Oct. 1875; 10. Heft S. 472.

Hierin schrijft Ds. A.E. Zwitsers te Hatzum:

Is het Friesche volk een klein twijgje aan den sterken Germaanschen tak van den machtigen Indogermaanschen stam?, of zijn integendeel de Germanen slechts één der vele spruiten uit den Frieschen wortel? Begint de Friesche geschiedenis eerst met de schrale en onzekere berichten van Tacitus?, of reikt zij op den grondslag van geloofwaardige schriftelijke oorkonden terug tot in de eeuw des aartsvaders Abraham? Heeft het volk der Friezen wel sinds de dagen van Plinius reeds turf gegraven, maar nimmer aan den grooten wereldhandel bedrijvig deelgenomen?, of zijn sinds 40 eeuwen de groote wereldbewegende daden, in zooverre zij naar de edele doeleinden streven, door de kracht der Friezen volvoerd, of althans met Friesche hulp verricht? Zijn Tyrus en Athene, evengoed als de moederstad Emden en de Proostdij Hatzum Friesche stichtingen? (enz. enz.)

en hij gaat verder:

Al deze vragen, en nog veel meer, van beteekenis voor de wereldgeschiedenis, beantwoordt de verzameling, die zich Oera Linda Boek noemt, op de voor ons meest eervolle wijze. (curs. van schr.)

Inderdaad er is geen schooner getuigenis van onze grootheid dan het Oera Linda Boek. Uit het ten derde genoemde geschrift, blijkt de ongerijmdheid van de gewrongen beschuldiging, als zou Dr. Eelco Verwijs de hand gehad hebben in de “vervaardiging” van het O.L.B.. Dr. Verwijs zegt met ronde woorden: (blz. 7)

Ik dacht, dat men (wie begreep ik niet) den toeleg had, om er mij eens te doen inloopen en na deze vermeende ontdekking van de valschheid van het stuk (het O.L.B. n.l. schr.) schreef ik aan den heer Jansen een brief, waarin ik hem die bedriegerij meldde. Doch telkens dacht ik toch, hoe gaarne wou ik dien knappen kerel eens zien, die met zooveel talent zoo iets kon doen.

En ook (blz. 6; Dr. Eelco Verwijs in een brief aan den hr. Cornelis Over de Linden 13 Oct. 1867; curs. van schr.)

Zooals ik zeide, was ik hooglijk ingenomen met de vondst en deelde die velen mijner vrienden mede. Een deel ervan was gemakkelijk verstaanbaar en, hoewel wat jonger kleur vertoonende, niet ongelijk aan de taal der oude Friesche Wetten uit de 13e eeuw. Doch er waren ook passages in, die ik niet verstond en nog niet versta en waarvoor nog al eenige naauwgezette studie zal noodig zijn, om ze te kunnen oplossen. De eerste 21 bladen maakten mij niet veel wijzer over den inhoud

Ik vraag in gemoede: is dit de taal van een falsaris, of van een falsaris-in-spe? Er was voor dat O.L.B. dus blijkbaar meer nodig dan een Dr. E. Verwijs, die de taal grootendeels niet verstaat.

In het ten vierde genoemde werkje wekent de hr. L.F. Over de Linden o.a. af met den hr. J. Beckering Vinckers, dien hij op eenige pertinente leugens betrapt.[4] Daar L.F. O.d.L. de zoon is van Cornelis Over de Linden, den man, die het eerst met het O.L.B. voor den dag kwam, is hij uit den aard der zaak zeer goed op de hoogte van alle interne familieaangelegenheden en is daarom dan ook bij uitstek in staat, om het chimerische sprookje, als zou zijn vader het O.L.B. “in elkaar gezet hebben” te vernietigen. Met allen eerbied, waarmede hij over zijn vader spreekt, geeft hij niettemin duidelijk te kennen, dat zijn vader in geen enkel geval iets meer kende, dan wat Fransch, Duitsch en Engelsch en later ook wat modern Friesch, maar onder geen voorwaarde Oudfriesch, Latijn of Grieksch. Ook hij is het met schr. dezes eens, dat het boek van Volney (Les Ruïnes) nooit ende nimmer aan het O.L.B. ten grondslag kan hebben gelegen. In de volgende paragraaf zal schr. gelegenheid hebben hierop uitvoeriger terug te komen. Deze Volney-beschuldiging is een typisch staaltje van de ontoereikendheid van het bevattingsvermogen van de toenmalige (en nog bestaande) kritiek, die in de eerste plaats de portée van het naturalistische boek van Volney hoegenaamd niet begrijpt en verder den geestelijken achtergrond van het O.L.B. zóó wanstaltig verwringt, dat het geheel den indruk vestigt van een droomcomplex, ontstaan uit het onvermogen om de zaak te doorgronden. In §3 zal Volney behandeld worden.

Ook heden ten dage meent men nog iets te hebben aan de bestrijding van het O.L.B. door J. Beckering Vinckers, die begon met de bestrijding en ongeveer twee jaar later met een werkelijk onderzoek. De taalvergelijkingen hebben het nadeel van al dergelijke werkzaamheden, die een bepaald doel nastreven. Zij gaan zeer bewust uit van een sterke vooringenomenheid tegen een bepaalde zaak en op die basis kan men wonderen van weerlegging verrichten, maar geen wonderen van wetenschap. Ware dat wel zoo, de hr. B.V. zou niet hebben vergeten er den nadruk op te leggen, dat hij met een zuiver Westfryasch te doen had, dat niet alleen geen dialect, maar een uitgesproken hoofdtaal is, zoodat de dialectvergelijkingen van de taalsoorten der wetten e.d. vrij precair wordt. De omgekeerde volgorde zou hem een ander besef hebben bijgebracht. Dat het Nederlandsch meer volgt uit het Oudfriesch van het O.L.B. of dat dit het Nederlandsch meer ligt, wil niet zeggen, dat daarom de taal van het O.L.B. nu maar eens teruggefriescht Nederlandsch zou zijn. In §5 en trouwens door den geheelen Oudfrieschen tekst heen van dit werk zal schr. de gelegenheid hebben dit met een overvloedig aantal voorbeelden in de noten, aan te toonen, dat n.l. de taal van het O.L.B. zonder den minsten twijfel echt is, zeer oud — al zijn er jongere woorden tusschen — en verder, dat inderdaad het Nederlandsch van dit Friesch een onverwacht zuiver drager is.

Rest mij ten laatste nog te wijzen op het pro-argument der paalbewoners, waarvan in het O.L.B. wordt verhaald.

Een zoogezegde vervalscher of verdichter kan niet hebben geweten, daar hij tusschen 1850 en 1860 moet hebben gewerkt, van het nu volgende gegeven, dat eerst 1853 werd ontdekt en later onderzocht. Het betreft hier de paalwoningen, die in de meeren van Zwitserland werden ontdekt en onderzocht, zie Dr. E. Ruckert, die Pfahlbauten, Würtzburg 1869 en Dr. T.C. Winkler, Volksalmanak ten Nutte van het Algemeen 1867. Men zocht uit gevonden resten te weten te komen, wie hier hadden gewoond. Alleen uit Herodotus Lib. V.C.16 bleek iets omtrent de Paeonen en uit een afbeelding op een zuil van Trajanus, die de verwoesting van een paaldorp in Dacië aangeeft — vond men iets, maar zeer onvoldoende. In het geschrift van Apollonia in het O.L.B. vinden wij, dat deze burchtmaagd omstreeks 540 v.Chr. een reis langs den Rijn maakt naar het land van de Swetsar (Zwitsers) en daar de Mârsâta (meerbewonders) aantrof. Zij beschrijft hun paalwoningen in het meer, het volk zelf, zijn levenswijze, vermeldt, dat zij van vischvangst en jacht leven en de huiden van het wild looien met de schors van berkeboomen. De pelterijen worden aan Rijnschippers verkocht, die ze verder in den handel brengen (dus waarschijnlijk ook naar het huidige Nederland). Ook Adel, zoon van Friso bezoekt met zijn vrouw Ifkja die paaldorpen in Zwitserland (ongev. 260 v.Chr.), wat door Konereed Oera Linda in het tweede deel van het handschrift wordt vermeld. In 1853 werden bij ongewoon lagen waterstand de paalresten ontdekt. Toen was echter het handschrift reeds bekend geworden —!

De verdere geschiedkundige aanteekeningen worden in den loop van den tekst verhandeld.

Tot zoover dan de oudere aantooning der echtheid van het O.L.B..

Nooit mag men echter vergeten, dat het de géést is in den eersten en in laatsten aanleg, die bepaalt, wélke waarde een werk heeft en deze zal in §4 nader worden uitgewerkt.

§3. De echtheid van het Oera Linda Boek – Latere argumenten.

a) De hr. C. Over de Linden, eerste meesterknecht bij ‘s Rijks Marinewerf te Den Helder, bezit een overoud handschrift dat sinds onheugelijke tijden in zijn familie is overgeërfd en bewaard gebleven, zonder dat iemand den inhoud kende wegens onbekendheid met taal en schrift. Alleen stond vast, dat van geslacht tot geslacht de zorgvuldige bewaring werd aanbevolen, welke aanbeveling wij in den aanhef van het O.L.B. aantreffen, n.l. van Hiddo Ovira Linda 1256 n.Chr. De hr. Andries Over de Linden, grootvader van voornoemde Cornelis, wonende te Enkhuizen en aldaar overleden den 15-den april 1820 op 61 jarigen leeftijd (Cornelis is dan slechts 10 jaar oud) beschikt, dat het handschrift voor Cornelis zal worden bewaard door zijn tante Aafje Meylhoff geboren Over de Linden, wonende te Enkhuizen. Het handschrift werd hem in Augustus 1848 ter hand gesteld.

b) Deze zaak betreffende vindt men een ingezonden stuk in de Enkhuizer Courant van 9 Januari 1934 door een hr. Hajo Last. Hij zet hierin uiteen, dat het handschrift uit Enkhuizen afkomstig is en dat hij C. Over de Linden persoonlijk heeft gekend en ook bij hem in Den Helder vaak aan huis is geweest. In 1870 viel de hr. Last onder de loting en kwam hij bij de Marine in Den Helder. De oude moeder van C. Over de Linden woonde naast mijn ouders, schrijft de hr. L., in het huis op de Breedstraat, waar de hr. Bus in woont. De moeder van den hr. L. verzorgde de moeder van C. Over de Linden wel eens. De vader van C. Over de Linden wordt door den hr. L. beschreven als een man met “een knappen kop voor den scheepsbouw” (curs. van schr.). Dit stemt dan overeen met het feit, dat C. Over de L. een boek over dat onderwerp schreef dat geroemd werd, maar, waaruit, voor wat het O.L.B. betreft, hoe dan ook geen enkele conclusie valt te trekken. Nu gaat de hr. L. verder en schrijft:

Eens op zijn (Cornelis’) bezoek in Enkhuizen kwam hij bij zijn nicht en dat was een weduwe Kofman, aan de Rietdijk, tegenwoordig Vijzelstraat in het koepeltje. Die zei tegen hem “Kees, ik heb hier nog oude geschriften van je grootvader en die heeft altijd gezegd: Die moet mijn stamhouder hebben.” Zoodoende gaf zijn nicht hem die; ik hoor hem het nog zeggen bij ons aan de tafel. Later vertelde hij, dat hij oude woordenboeken had weten te krijgen en met behulp van geleerden is het een boek geworden. Ik zelf heb het nooit gelezen, maar mijn vader heeft het boek in huis gehad. Het gaf, volgens vader, een andere kijk op de wereldgeschiedenis, maar verschrikkelijke kritiek is er in dien tijd over dat boek uitgeoefend. Eindelijk is dit voor onecht verklaard. Een week geleden heb ik in een ander blad daar ook over gelezen, dat het in Duitschland ook werd uitgegeven.

Een half jaar geleden was er een nicht van mij in Amsterdam, die vroeg mij daar ook naar. Zij had in de werken van Troelstra daar ook van gelezen en had haar grootvader daar ook wel over gehoord. Later werkte ik met Hein Kofman, die verleden jaar is overleden. Ik vroeg hem ook over die geschriften, die bij zijn moeder vandaan waren gekomen. Hij zei tegen mij: “Neef Over de Linde heeft ze gestolen van mijn moeder.” Zij zijn dus afkomstig uit Enkhuizen.

(was geteekend:) Hajo Last; Godeinstichting. Bussum, 9 Jan. 1934.

Verder ligt voor mij een uittreksel uit het Gemeente-Archief Enkhuizen van de dagteekening 26 Oct. 1939, uit hetwelk het volgende wordt aangehaald:

Een lid der familie Over de Linden, hier nog woonachtig, verzekerde mij, dat het manuscript vóór 1850 berustte bij een lid der familie, wonende in de Vijzelstraat (Enkhuizen).

Cornelis Over de Linden, die midden 19e eeuw werkzaam was op de Marinewerf Den Helder is geboren te Enkhuizen (11 Jan. 1811) en heeft van zijn grootmoeder het handschrift overgenomen.

Een oude timmerman H. Kofman (sedert eenige jaren overleden), die zijn leven lang ná de Wed. Over de Linden het bedoelde huis in de Vijzelstraat heeft bewoond, vertelde mij meermalen, dat hij het pakket, bevattende de stukken van het O.L.B., in het huiz aanwezig is geweest, zelfs wees hij de plank aan, waar het had gelegen, vóór het door den kleinzoon Cornelis Over de Linden was meegenomen naar de Helder (enz. enz.)

Het stuk is geteekend: D. Brouwer en is gericht aan den hr. E. Molenaar te Franeker. Alsook is aanwezig een brief van 10 Nov. 1939 door den hr. D. Brouwer aan den hr. E. Molenaar, waaruit ik aanhaal:

Mijn aanteekening over wat ik beweerde uit den mond van H. Kofman vernomen te hebben betreffende het handschrift, dat C. Over de Linden zou gekregen hebben uit den boedel van zijn grootmoeder, zal wel toegeschreven moeten worden aan mijn minder juiste weergave. Ik heb me trouwens tevoren nooit in de kwestie verdiept. In plaats van grootmoeder zal ‘t wel tante Aafje (n.l. tante van C.O.d.L. schr.) geweest zijn, die ‘t handschrift in bezit had. Over H. Kofman nog het volgende: Hij was de zoon van Rijkent Kofman en Cornelia Reuvers, is geboren 11 Februari 1853 in ‘t huis N. Rietdijk (thans Vijzelstraat), ‘t huis dus, waarin zijn grootmoeder Aafje Over de Linden woonde, die eerst gehuwd is geweest met Klaas Reuvers, later met Koop Simons Meijlof. Hij heeft zijn geheele leven in dat huis gewoond, is er gestorven 15 Januari 1933. Zijn kinderen zijn hier niet meer woonachtig, doch ik zal trachten me met hen in verbinding te stellen. — Inmiddels, (enz. enz., w.g.) D. Brouwer.

Daar de hr. C. Over de Linden ervan beschuldigd wordt plotseling een familiewapen te hebben geproduceerd, zij het volgende dienstig. Zoo vindt men in “Eigen Volk” (Hooimaand 1934) van de hand van den hr. H.W.M.J. Kits Nieuwenkamp een artikel, waarin deze aantoont, dat het wapen der familie O.d.L. het volgende is:

In zilver drie groene lindeboomen naast elkaar, op grasgrond. In de heraldieke collectie Scholten van Aschat, Ginniken 1920, wordt een 18e eeuwsche lakafdruk aangetroffen met het wapen ‘Over de Linden’. Daar er ‘Amsterdam’ bij staat, is het vermoedelijk oorspronkelijk afkomstig van een 18e eeuwsch lid dezer familie, dat toen aldaar woonde. Het lak is onmiskenbaar 18e eeuwsch, gezien den stijl en de uitvoering van het daarinafgedrukte familiewapen ‘Over de Linden’

Aldus de hr. K.N. En hij gaat verder

In zooverre is dus de hr. Corn. Over de Linden in deze gerehabiliteerd, dat hij niet ‘zoo maar’ omstreeks 1867 een nieuw wapen voor zijn familie heeft samengesteld en ontworpen. Doch er is méér. Ook de familie Onder de Linden bestaat en heeft ook een wapen op dien naam en wat wil nu het toeval(?)? Deze familie Onder de Linden voert blijkens een lakafdruk hetzelfde wapen! Zijnde: “In zilver drie groene lindeboomen naast elkaar (op grasgrond). Helmteeken: een vlucht. Deze lakafdruk Onder de Linden is jonger en dateert uit de 19e eeuw.

De hr. H.K. vindt echter in de collectie Jhr. Graswinckel, dat ook het wapen der familie Onder de Linden in 1770 voorkomt, n.l. van Adriaan Onder de Linden. Bron: Schutterijkaart No. LVI bij J.B. Rietstap: Armorial Général, deel II-1976 en Oud Gemeentearchief Amsterdam. Verder zegt hij dat

het wapen van de familie Over de Linden zéker tusschen 1700 en 1800 is ontstaan en mogelijk, wat de wapenfiguren betreft, nóg ouder, waaruit bewezen is, dat C. Over de Linden het onmogelijk omstreeks 1876 heeft kunnen laten ontwerpen.

De hr. K.N. vermoedt, dat de brug, die daarenboven ook nog op het wapen behoort te staan volgens Hof (“Verwijs en het Oera Linda Boek”) inderdaad het oudste en juiste wapen der Familie Over de Linden is. Dit is dan het wapen, dat uit oude muntstukjes zou zijn vervaardigd.

Aangezien het zoogenaamde “Volney-argument” ook heden nog eenigen opgang doet, zij hieraan een weerlegging gewijd.

“Les Ruines” van Volney (Pseudoniem van C.F. Chasseboeuf. Uitgave 1876 Parijs. Naar aanleiding van “Voyage en Egypte et en Syrie” van Volney in 1787 of 1791.), dit is het werk, dat men zou hebben gebruikt, om daaruit stof te putten voor het “vervaardigen” van het O.L.B..

Welnu, wát behelst het werk van Volney, “Les Ruines”? Volney doceert een leer, waarin hij zijn eigen fantasie van, laten we zeggen, knap schrijver, loslaat, maar, waarin geen spoor van een aanknopingspunt voor het O.L.B. te vinden is, tenzij men aan het “kraak-het-Oera Linda Boek”-complex lijdt, en dan komt het er ook verder niet meer op aan, wát men bij den kop neemt.

Wat Volney doet, is eenvoudig niet anders dan wat in de oudere wijsgerige of religieuse geschriften van velerlei slag werd gedaan, n.l. den grondslag leggen voor de moderne vrijzinnigheid van religie, staatsleer, maatschappelijke verhoudingen e.t.q. Bij Volney moet de eeuw van het verstand nog beginnen en zoo staat hijzelf nog vrijwel geheel in de naturalistische opvatting, een heldere kinderlijke opvatting, waarbij men voor allerlei oorzaken een oorzaak vindt, omdat men meent met de gevolgen te hebben afgerekend. Dat hij inderdaad in een embryologisch stadium van de nieuwe gedachten staat, moge het volgende bewijzen:

Blz. 198. (vertaling van schr.)

Indien ge nu de geheele geestesgeschiedenis samenvat, zult ge zien, dat zij voor wat haar beginsel aangaat geen anderen bewerker heeft gehad dan de gewaarwordingen en de nooden van den mensch; dat verder de Godsidee geen andere vormgeving en model heeft gehad dan dat der natuurlijke krachten, van natuurlijke wezens, die hetzij ten goede, hetzij ten kwade werken, namelijk door indrukken van vreugde of van smart op het bewuste wezen en dat met de vorming van al deze systemen die godsdienstige geest steeds denzelfden gang is gegaan en denzelfden voortgang heeft gemaakt als altijd; het dogma heeft niet opgehouden, om onder den naam van goden, de werkingen van de natuur, de hartstochten der menschen en hun vooroordelen te vertegenwoordigen; dat verder bij allen de moraal tot doel heeft gehad de begeerte of het welzijn en den afkeer van de smart; (enz. enz., curs. van Volney)

En verder op blz. 199:

tenslotte zult ge zien, dat de geheele geschiedenis van den religieusen geest geen andere is dan die der onzekerheden van den menschelijken geest, die, geplaatst in een wereld, die hij niet begrijpt, er toch het raadsel van wil oplossen en die als voortdurend verwonderd toeschouwer van dit alzijdige en zichtbare geheimenis, zich oorzaken verbeedt, doeleinden veronderstelt en stelsels opbouwt, om vervolgens, als hij er een gebrekkig vindt, dat te vernietigen voor een nieuw dat niet minder fnuikend blijkt (nz. enz.)

Wie de behandeling van den geest van het O.L.B. in §4 zal hebben gelezen, zal gereedelijk inzien, dat er werkelijk de onnoozelheid der incompetentie voor noodig is, om dergelijk naturalisme te vergelijken met het O.L.B. en dan liefst nog te meenen, dat dit laatste dat de kinderlijkheden van het verstand reeds verre voorbij is, uit deze kinderkamer van den redelijken geest zou stammen. Het O.L.B. werkt niet met natuurlijke krachten en dergelijke verstandelijkheden. Het houdt er een zéér zinrijke leer op na, waarin de verstandelijkheden van Volney en van dozijnen soortgelijke rationalisten geen voet aan den grond kunnen krijgen. De rede weet, dat alles cyklisch is en dat verwonderd staan, toeschouwen, oorzaken verbeelden enz. enz. wel in de verstandelijkheid of in een verbeten theologisme thuis behooren, maar in redelijkheid geen grond hebben.[5] Nu meent men, dat het volgende van Volney, omtrent Yés, dien we in het O.L.B. als Jes aantreffen, een voltreffer voor het O.L.B. behoort te zijn. Volney schrijft: (blz. 190; §XIII)

Christianisme, ou culte allégorique du soleil, sous les noms cabalistiques de Chris-en, ou Christ, et d’Yés-us ou Jésus (enz. enz.)

In het O.L.B. staat n.l., dat de Fryavriend van Jes hem Bûda (d.i. buidel in het Oudfries) noemde (Ned. buid el), maar aangezien bûdha in het Sanskriet o.a. de wijze, de goddelijke betekent, zegt het O.L.B. na bûda te hebben geschreven “omdat hij een schat van wijsheid in zijn hart droeg”. Hieruit blijkt dat de Frya Gautama Bûdha heeft horen noemen en toen, zijnde een Frya met het Oudfriesche woord bûda in zijn taalschat, prompt dat woord voor het Sanskrit bûdha heeft genomen. Verder heette hij Kris-en, d.i. herder. Ongemeen juist is, dat dit woord Jes van het O.L.B. inderdaad “recht, rechtvaardigheid” beteekent evenals het Eng. yes en het Lat. ius. Het is hetzelfde woord. Vervolgens betekent krisen, inderdaad herder, want het is het parallelwoord van het Sanskriet krishna dat hetzelfde beduidt. Dat men nu Jes tot Jesus heeft verlatijnscht, is logisch, omdat men het woord Jes in het Latijn niet als een mannelijk zelfstandig naamwoord kan verbuigen.

Het zelfde geldt voor het Grieksch, dat er Ieesous van moest maken, om precies dezelfde reden. Maar dat verandert aan de oorspronkelijke betekenis geen zier. Dat Krisen Krist-en en dus voor Latijnen en Grieken Kristus, Chreestos wordt, is een soortgelijk proces, waarbij de Grieken het voordeel hebben van het woord Chreestos (de gezalfde) te bezitten, waardoor het woord hun nóg natuurlijker voorkomt.

Ook dít verandert niets aan de oorspronkelijke beteekenis. De Jes van het O.L.B. is niemand anders dan Gautaa Boeddha en volledig zou hij moeten heeten “De rechtvaardige en wijze herder.” (Jes, Krisen, Bûdha.)

Trouwens wij vinden bij Apollos den Alexandrijn en op andere plaatsen in de eerste eeuw, dus na Chr., de leer van Jes verkondigd, zonder dat de verkondigers, o.a. juist Apollos iets van Jezus van Nazareth afwisten. Want het Jesuanisme[6] dat (...?) tot in de eerste eeuw na Chr. verkondigden en waarvan men de sporen zelfs in de geschriften van Paulus kan aantreffen, — wordt mormaal in het Christendom geleid en opgenomen. Dit was de oorspronkelijke leer van Jes, den Boeddha uit Kasjmier. Dat die leer Boeddhisme was, ook toen zij Jesuanisme heette heeft bewerkt (niet belet) dat zij het christendom hielp vormen. De Yeshiden of Jesiden,[7] letterlijk Jes-volgers, wonen nu nog in de Frya bakermat n.l. ten zuiden van den Oeral. In ieder geval is het ongerijmd, om te meenen, dat het O.L.B. de gelijke leer eenig verband zou houden met het citaat van Volney van hierboven. Er is geen zweem van bewijs aan te voeren, dat of het Christendom, of de leer van Jes, iets te maken zouden hebben met een “culte allégorique du soleil”. Neen, mijne heeren Volney-smeden, met de zon verwarmen wij ons als christenen of als leerlingen van Jes wel eens, maar, dat zij ons, allegorisch nog wel, aan onzen cultus zou helpen, is een hoogst onelegant sprookje. Het O.L.B. heeft tot basis een monotheïsme dat in zuiverheid van begrip en zegging niet voor het christendom behoeft onder te doen. Boven den zonnecultus staat het hoog verheven. De Fryas denken niet als al of niet gecultiveerde wilden, als Volney of als een Papoea, maar als een mènsch.

Rest nog het verwijt, als zou het O.L.B. door toedoen van de vrijmetselarij tot stand zijn gekomen. Dit motief is al even dwaas, zooals zal worden aangetoond.

Het is ondoenlijk, om op het wezen der Vrijmetselarij diep in te gaan, omdat dit buiten het bestek van dit werk ligt, echter kan wèl in enkele woorden worden aangestipt, waarmede we hier te maken hebben. Dat is niet met het ceremoniëel van de Loge en ook niet met het kinderlijke romantisme dat men eromheen heeft geweven, hoewel dat den voorleggers van het loge-argument toch ook door het angstige brein heeft gespookt. Waarmede men te maken heeft, is met den geest der Loge. Schr. gevoelt weinig lust om deze vereeniging thans aan te vallen, maar moet toch opmerken, dat grootmeesters van naam reeds jaar en dag geklaagd hebben — zoowel hier als in Indië — dat de broeders geen bouwsteenen meer bijdroegen. Zij beklaagden er zich dus over, dat de Loge, zoowel hier als in Indië haar werkelijke, d.i. oorspronkelijke taak van geestelijk voorlichtster een baanbreekster had verloren. En dat is niet van vandaag of gisteren, maar dat geestelijk ontbindingsproces had zich reeds ingezet in den tijd toen het O.L.B. openbaar werd, m.a.w. in de 19e eeuw. Dit beteekende niet, dat het brave romantisme der niet-logewereld hiermede ophield, of, dat de Loge nu niet meer op ander gebied werkzaam zou zijn, het tegendeel is waar. Maar dat doet er natuurlijk niet aan af, dat voor het zoogezegde vervaardigen van een O.L.B. de geestelijke grootheid ten eenenmale ontbrak. Wat dragen deze logebeschuldigers anders aan, dan wat slecht verteerd romanticisme omtrent die Loge, die een O.L.B. zou samenstellen? Zo is het, dat zij die grootheid van geest niet bezitten, om in te zien, dat vooral zijzelf nooit in staat zouden zijn het O.L.B. waarlijk te begrijpen. En als dan de heeren na een bijna 1200 jarige kerstening van ons land het bijv. nog steeds noodig vinden, het volk van zijn voorouders vervreemd te houden met alle middelen, die hun ten dienste staan, welnu laten zij dan eerlijk bekennen, dat dàt het ware doel is. Het is niet minder dan naargeestig de heidengruwelijkheid op het O.L.B. te laden, terwijl het een Godsbegrip in zich draagt dat het christendom zich beijverd heeft den besten onder ons bij te brengen en waarvoor honderden het leven lieten. Voor men het geestelijk erfgoed der Fryas aantast, moet men weten, wat men doet. Men doet dan n.l. dit: ons volk moedwillig van zijn waarlijke herkomst vervreemd houden en afsnijden. Wil men dat doen, laat men dat dan zeggen, of laat men het omsluieren met een duivelslist door te zeggen, dat wij niet van de gebaande wegen zus of zoo moeten afwijken en braaf het van-buiten-afsche moeten blijven slikken, omdat dat toch zoo voortreffelijk vertolkt en uitgedragen is.

Laat men toch begrijpen, dat, zooal het christendom een heilzaam codificeerenden en verheffenden invloed op de heidensche wereld uitoefende, dit voor wat de Fryas betreft, alleen als codificatie heil bracht of als het doen herleven van de eigen leer der Fryas. Ons Godsbegrip en dat van het christendom is van dezelfde diepte, maar de uiterlijkheden, de codificatie van Gods bestrevingen lag toen beter in de hand van het christendom. Welnu daaroverheen zijn bijkans 2000 jaar gegaan. Is het nu niet weer eens tijd om terug te keeren naar, wat gesystematiseerd moest worden? Verrijkt terug te keeren tot het begin, tot Frya. Er is niet gepredikt voor de visschen, maar voor de Fryas. Wat gekerstend werd, waren Fryas, geen mannetjes in de maan. De wereld dreunt op haar grondvesten, zij barst uit haar keurslijf. Laten wij ons nu evenzeer van dwangovertuigingen zuiveren en voor ons ware zelf treden.

De strijd tusschen rechtzinnigheid en vrijzinnigheid heeft in den menschelijken geest reeds lang zijn beslag gehad, al redekavelen wij daarover nog jaren door. Dat het O.L.B. van deze redekavelarij niet het slachtoffer worde.

Rest nog het verweer van Köhler[8]. Daarin treft ons vooreerst, dat Köhler afrekent met de papierkwestie door te zeggen, dat het papier door de Nederlandsche en Duitsche deskundigen voor onecht, d.w.z. voor papier van de 19e eeuw is verklaard, zoowel ten tijde van Dr. Ottema als in 1925. In §2 is uiteengezet het verloop van dit onderzoek ten tijde van Dr. Ottema, hetwelk door hem meesterlijk is weerlegd. Dat Hendrik Reuvers het handschrift ooit zou hebben afgeschreven is irrelevant. Het handschrift, dus datgene, dat Dr. Ottema vertaalde, is en was echt, dat wascht het water van de zee niet af. Het Nieuwe Testament werd in het Koinè, de betere Atheense stadstaal van het einde der eerste eeuw geschreven op een soort perkament, waarvan ik de samenstelling niet ken. Daarna is het ontelbare malen afgeschreven. Is daarom het N.T. onecht? Of wil men beweren, dat, omdat er onder meer één brief van Paulus verloren is gegaan, nu maar het geheele N.T. overboord geworpen moet worden? Of is het onecht, omdat in het Koinè de taal van Homerus gemengd is, of gewijzigd is door nieuwere invloeden? Welnu het O.L.B. is nog heel wat ouder en zou daarvoor dan niet zelfs een begin van clementie mogen gelden, omdat het het werk is van de Fryas? Ook maakt Köhler het O.L.B. een verwijt, dat de Loge het prijst. Welnu dat pleit dan voor de Loge. Vervolgens nagelt hij Cornelis Over de Linden vast als den vervalscher en hij doet dat reeds na eenige blz. Het tempo is bewonderenswaardig, maar het is een slag in de lucht, zooals ruimschoots is aangetoond in deze paragraaf en in §2.

De onaannemelijkheids-acrobatiek, die een techniek heeft, waarvan men duizelt, en die zonder al te veel moeite echt voor onecht en valsch voor oprecht kan doen doorgaan, is een onschoone kunst, die schoon lijkt, maar zij heeft één noodlottig gebrek. En dat is dit, dat zij het vanzelfsprekende niet aan het woord laat. De zaak zélf komt nooit aan het woord en dat is fnuikend. Men denke slechts aan het bewonderenswaardige werk dat in de natuurkunde is verricht, om de natuurverschijnselen te verklaren, of te interpreteeren. Hierbij bleef het object der verklaringen echter onbewogen, omdat men over, van en voor dat object sprak, maar niemand kon namens het object getuigen, zoodat we alles, hoe bewonderenswaardig overigens, alleen maar van hooren zeggen hebben. Het O.L.B. is nu eens een object, dat niet anders doet dan spreken. Waarom zouden we het nu van hooren zeggen kennen?

De bestrijders vallen met grooten ernst aan op bijkomstigheden, maar geen hunner heeft zich nog eens ernstig met den kern bemoeid. Zeer veel van de bestrijding is samen te vatten onder den naam van booze-bui-ontboezemingen, die wel eens vreemd uitpakken. Zoo laat B. Vinckers de kat uit den zak door te beweren, dat volgens het O.L.B. Neptunus van Neef Teunis zou zijn afgeleid. Helaas voor hem staat dit echter niet in het O.L.B.. Iemand, die het nog iets minder goed met het O.L.B. meende dan hij, moet het hem gezegd hebben en dat werd hem, werkende in de dalende lijn der liefde, noodlottig. Dit wordt vermeld, omdat men de opmerking, omtrent dien Neef Teunis nog heden vaak hoort.

Wat betreft de medestanders is daar o.a. het werk van Prof. H. Wirth Die Ura Linda Chronik (Leipzig 1933) en Prof. Herrmann Unsere Ahnen und Atlantis.

De totale werken, die hiermede verband houden, hebben de verdienste van geschreven te zijn door een man, die gegrepen is door de echtheid van het O.L.B. en hij geeft veelal heldere uiteenzettingen, die van zeer veel studie en toewijding getuigen. Niet alle van zijn opvattingen kan schrijver echter deelen. Bijvoorbeeld niet die, dat de taal een mengsel zou zijn van Oudfriesch, Friesch en Nederlandsch. In den loop dezer handeling heeft schr. al eens gelegenheid gehad eenige opmerkingen over de taal te maken en die kwamen hierop neer, dat van het door Prof. Wirth (...?) in het oorspronkelijke handschrift geen sprake is. Ook is hij er naar schr.’s smaak wel wat teveel van overtuigd, dat de oudste teksten overgewerkt zijn. In §4 wordt aangetoond, dat het tegendeel waar is. Indien er ergens door de afschrijvers iets is gepleegd, dan heeft dat eerder plaats elders, dan juist in de oudste teksten, tenminste áls het plaats heeft. In ieder geval heeft het werk van Prof. Wirth verhelderend en stimulerend gewerkt.

§4. en §5. missen nog

§6 Eenige Geschiedkundige Opmerkingen en Conclusies

Wat betreft uitvoerige geschiedkundige gegevens raadplege men Dr. J.G. Ottema: Aanteekeningen en ophelderingen bij Thet Oera Linda Bok. Hieruit verneemt men, dat de laatste Friesche koning Radboud vele Friesche geschriften heeft laten vernielen en verbranden, waarom dan ook het geslacht Forteman, verwant aan Occo Scarlensis, wat er nog gered kon worden, heeft bewaard.

Tacitus vermeldt van de Fryas: “Heer en slaaf zou men niet aan eenig verschil van opvoeding onderkennen” (Germ. 20).

Tacitus. Hist. IV.61 en IV.65 en Plutarchus in Mulierum, Vol. II 246 verhalen — Tacitus getuigende van beter begrip dan Plutarchus — van de rechtspraak der fámna (feminae)!

Justinus. XLIII.3 (600 v.Chr.) verhaalt van de stichting van Massilia aan den mond van de Rhône door de Phocaeërs, die hiervoor verlof kregen van Nanno, den koning der Segrobriërs. Tevens beschrijft hij echter het nog steeds bestaande Fryagebruik van het reiken van den beker door de ongehuwde vrouw aan den uitverkorene, dien zij zich tot echtgenoot wenscht.

Tacitus. Germ. 26. “De bouwlanden worden naar het aantal bebouwers door allen gezamenlijk bezeten, en dan onderling verdeeld. De rui,te van land maakt de verdeeling gemakkelijk. Jaarlijks verwisselen zij de akkers en er is nog land over.” Verder Caesar. Bell. Gall. VI.22.

Caesar. VI.22. zegt van de Germanen: “Zij hebben geen Druïden, om godsdienstige plechtigheden te leiden en houden zich niet met offeranden op.” Daar de Romeinen woorden, zooals modera (landsmoeders) en fâmna (burchtvrouwen) in de ware Frya beteekenis des woords niet kunnen vertalen, noemen zij hen sacerdotes (priesters) en vervolgens: matres et feminae. Dat dit slechts een benadering is, is duidelijk, want van een priesterschap is geen sprake.

Wat de berechting van geschillen aangaat, vindt men in het O.L.B. reeds den overgang van het jus privatum, wat eigenlijk niet anders dan een jus taliones[9] is, naar het jus publicum, waarover bijv. Tacitus in Germ. 12 schrijft. Men vindt dit jus publicum, dus het recht, door den staat uitgeoefend, het volledigst uitgewerkt in de Oudfriesche wetten in de middeleeuwen.

Maar, dat bijv. brandstichters met den vuurdood worden gestraft, is een typische dooreenmenging van beide genoemde rechten. De gemeenschap duldt èn voert uit de verbranding van de schuldige (publieksrechtelijk), maar de strafmaat is een jus taliones. Voor verraders en bedrijvers van tegennatuurlijke handelingenbestaan achtereenvolgens de ophanging (ook voor deserteurs) en de verdrinking in het moeras. Hier zijn de straffen geheel publiekrechtelijk (door rechterlijke uitspraak) en is de strafmaat weliswaar hoog, maar nog steeds geen jus taliones. Zoo is de rechtsuitvoering en berechting bij de Fryas zeker niet Romeinsch van vorm, maar tevens allerminst primitief of onformeel. Het civiele recht der Fryas staat nog het langst in het teeken van het jus taliones, terwijl dat bij de Romeinen behoort tot de zaken, die in het corpus juris het eerst worden geregeld. Daartegenover is het eigenlijke strafrecht bij de Fryas met zijn berechting, beroep en hooger beroep (Hof van Acht, Fâm, Moder) wel degelijk publiekrechtelijk.

Men moge zich erover verwonderen, dat de Fryas het zoo goed in tropische, althans warme landstreken uithouden; zelfs voor de Westfryas geldt dit. Een beter inzicht verkrijgt men in deze zaak, indien men bedenkt, dat de temperatuur in de thans koude of arctische zônes van Europa en Azië (ook Amerika) — veel hooger was in den oertijd dan thans. De geologen en archeologen hebben ons daaromtrent vele gegevens verschaft, waaruit blijkt, dat inderdaad de landstemperaturen in de genoemde zônes aanmerkelijk hooger lagen. Zoo vindt men zelfs tot op Spitsbergen tropische plantenresten in den bodem. Ook is de daling van de temperatuur niet plotseling gekomen, maar heeft natuurlijk langzamerhand haar beslag gekregen. Hierdoor waren dan ook inderdaad de oervolkeren, dus onze moedervolkeren — tropenbewoners. Wij stammen dus van deze tropenbewoners af, die gaandeweg zich volledig ontwikkeld hebben in de gematigde zônes, want in de tropen is een volledige ontwikkeling voor het menschenras niet mogelijk, wel een overvloedige nakomelingschap.

Dio Cassius merkt op (53):

Sommigen der Kelten, die wij Germanen noemen, bezitten het geheele Keltische land langs den Rijn, en hebben het Germanië doen noemen, opwaarts tot aan de bronnen der rivier, en afwaarts tot aan de zee van Brittanië.

De twaalf stroomen, die het O.L.B. twelif rinstrâma noemt, zijn: De Weichsel, Oder, Weser, Eems, Rijn, Schelde, Seine, Loire, Garonne, Rhône, en de Po.

Uit het bovenstaande blijkt, dat de Romeinen de namen Kelten en Germanen nog niet met zekerheid wisten te hanteeren.

Pizarro treft in de 16e eeuw in Brazilië o.a. den koningsstam der Inka’s aan. Hamconius Fol. 72 bericht, dat Diego Torres (1589) en Alfonso de Ercilla een kolonie een kolonie Fryas hebben aangetroffen, die in 1030 n.Chr. in Chili zou zijn aangekomen en die zich hun Frya-afkomst nog herinnerden. Ottema vermoedt, en schr. eveneens, dat de Frya Inka aan de Amazone-monding is aangekomen met, zooals het O.L.B. verhaalt, een gezelschap van Fryas en Finnen en Magyaren. Van lieverlee kunnen deze dwars door het Zuid-Amerikaansche continent zijn afgezakt naar Chili. De inboorlingen van Chili en Peru zouden volgens sommigen een Finsch type hebben. Dit is echter niet juist, want zij hebben geen Tataarsch, maar een ietwat vergroofd Fryatype. Wat lichaamsbouw betreft, zijn zij van normaal postuur, noch groot, noch klein. Deze kenteekenen zijn onmiskenbaar. Het woord Inka beteekent: landbouwgereedschap.

Wat de landstrook, die thans het kanaal van Suez bevat, betreft, het volgende:

[deel ontbreekt nog]

Omtrent de kleederdracht der vrouwen vindt men bij Tacitus. Germ. 17 “De vrouwen dragen meest linnen kleeren, met purper afgezet”. Van de Kimbren (dus Fryas) schrijft Strabo VII.291 “Met de vrouwen (fâmna) trekken ook de opperpriesteressen (modera) mede ten strijde. Deze zijn grijs van haar, in het wit gekleed, in linnen bovenkleeren (tohnekka) met een gesp vastgehecht, zij dragen een koperen gordel en gaan ongeschoeid.” (Niet veel later komt er echter schoeisel in zwang.)

De vrouwen verpleegden ook de zieke en gekwetste strijders. Zie ook Tacitus. Germ. 7. (ad matres, ad feminas).

De plaatsen der burchten zijn vastgesteld op de volgende plaatsen: Fryasburch op Texel. Stâvia te Staveren. Mêdêasblik te Medemblik. Forâna te Vroonen. Lydasburch te Leiden. Walhallagâra op Walcheren. Minnagardvvrde te Munster i.w. Kâtsburch te Kassel. Nyfryasburch te Freiburg in den Breisgau. Aken te Aken. Godasburch te Gothenburg. Buda te Buda-Pest. Kadik te Cadiz. Ljudgarda te Leeuwarden (verwoest omstreeks 310 v. Chr.)

Van deze burchten bestaan over het algemeen de namen nog, hetzij verbasterd, hetzij nog vrijwel bewaard gebleven in deelen, zooals Lydasburch in Lyden of Leiden. De burchten zélf zijn verdwenen. De naam Kattenburg bestaat nog te Kassel.

Tenslotte is het belangrijk te vernemen, wat Strabo XIV. p. 712 in zijn beschrijving over Indië, waarbij hij de Brahmanen en Boeddhisten behandelt, mededeelt. Daarbij noemt hij de Boeddhisten Germanen. Strabo kan dit alleen schrijven, omdat hij de berichten heeft verzameld, die de legers van Alexander terugbrachten uit Indië. Het is in het bijzonder de met name genoemde Megasthenes, die zijn berichtgever is en die de Boeddhisten Germanen noemt (Geertmanna). Derhalve moet dit in Indië ook normaal geweest zijn en wáren die Geertmannen Boeddhist, dus volgelingen van Jes. Als gezant van Seleucus Nicanor vertoefde Megasthenes aan het hof van Sandrocottas, die als Brahmaan de Boeddhisten als ketters verfoeide en vervolgde en hen voor Geertmannen uitschold, aldus te kennen gevende, dat die vreemdelingen de eigenlijke aanstichters van het Boeddhisme waren.

Dr. Ottema vraagt: “Onder de kleine reliefs op den tempel van Kennery is er één, dat een voorsteven van een schip voorstelt met vreemdelingen bemand. Zou deze voorstelling niet betrekking hebben op dien Fryas Stjurar?” (n.l. op den vriend van Jes, waarvan in het O.L.B. sprake is. schr.) Het is aannemelijk, dat dit inderdaad zoo is.

Merken we verder nog op, dat dat de eerste onderwerping van het moederland plaats vindt door koning Frotho, de 9e Deensche koning. Hij plunderde de kusten uit tot aan de Rijnmonden. Dit zijn de ons bekende strooptochten der Noormannen, welke laatsten niet anders zijn dan afgevallen Fryas, waaromtrent reeds het een en ander is vermeld.

nog onduidelijk bij welke § dit hoort

Ook worden de oudere Grieksche alfabetten nog tegen de zon in geschreven, zoodat men bij opgravingen steeds de fout maakte van te denken, dat het schrift links begon, hierover wordt in het O.L.B. duidelijk melding gemaakt, n.l. dat de Grieken moesten leeren met de zon mee te schrijven. (Het Ionische schrift – Frya-schrift – wordt op Cyprus in 670 v.Chr. verdrongen door het Assyrische syllabenschrift.) Het linksloopende Grieksche schrift verandert in (...?) rechtsloopend, ongeveer 600 v.Chr., en is 500 v.Chr. algemeen. Het oostelijke of Oostersche schrift werd in Athene 403 v.Chr. officiëel aangenomen en is het Grieksche schrift dat wij kennen. (De Ionische literatuur was de belangrijkste.) De Grieken beginnen ongeveer 1500 v.Chr. te schrijven. (Volgens Hinrichs(?) 1300 v.Chr., volgens Hommel 1500 v.Chr.)[10] Een diepgaande studie over dit onderwerp valt buiten het bestek van dit boek. In ieder geval is de invloed van het Frya-schrift via het Westelijk Grieksche alfabet, en het Latijnsche dus, gebleken. Zij verder vermeld, dat Strabo, (XV.717) bericht, dat Nearchus (de bevelhebber van Alexander den Groote) meldt, dat aan den Beneden-Indus een volk leeft, dat niet op palmbladeren schrijft, maar brieven schrijft op zeer zwaar ineengestampt katoen. Hij vermeldt verder, dat het land in de taal der Indiërs Pattala heet, maar Delta volgens deze Germanen (Geertmannen volgens het O.L.B.). Delta in het Oudfries is: laagvlakte (thans delte). Verder kan men bij het beschouwen van het Frya alfabet (zie blz. ...) zien, dat elke opeenvolgende reeks van letters ontstaat door het voortschrijden met 30°, dus door het verzetten van den stralenbundel (kroder) over 30°. Dit is het mede-omloopen van den kroder, m.a.w. al sprekende of schrijvende, draait de stralenbundel vanzelf rond, want dan komen alle letters aan de beurt en dat vereischt alle standen van den stralenbundel. Het spreken is alsdan het spelen der zonnestralen.

Omtrent het cijferschrift der Fryas worde opgemerkt dat men weliswaar de Arabieren doodverft met de uitvinding der cijfers, die wij thans gebruiken, maar dat zulks onjuist is. Hierbij (zie blz. ...) is een reproductie van het werkelijke Arabische cijferschrift. [ontbreekt nog]

Samenvatting (waar in tekst?)

Vat men de in dit werk gevoerde argumentatie samen, dan zou deze in de volgende punten kunnen worden ondergebracht:

  1. Het overleveren van het handschrift in de familie Over de Linden is normaal en volgens eerbiedwaardige familietradite geschied.
  2. Het handschrift is lang voor zijn verschijnen in de familie bekend geweest, door velen gezien en bij velen in handen geweest binnen het verband der familie Over de Linden, en daarbuiten.
  3. Tegen géén der van vervalsching verdachten, te weten de volgenden: C. Over de Linden, E. Verwijs, J.G. Ottema, G. Jansen, Grabbema, De Loge, H. Reuvers, e.t.q. — kan een spoor van werkelijk bewijs worden aangebracht.
  4. Het is aan de bestrijding niet gelukt het papier als niet uit 1200 te bewijzen.
  5. De geschiedkundige teksten van het O.L.B. worden ontelbare plaatsen bevestigd door, wat van de schrijvers der oudheid bekend is. Daarenboven vult het O.L.B. dezen aan en verheldert zeer veel van wat bij hen duister is.
  6. De geest van het O.L.B. in zooverre hij zich met de religie bezighoudt, is ver verheven boven dien van de Romeinsche, Grieksche en Joodsche gedachten hieromtrent. Hetzelfde geldt voor de wetten van het O.L.B..
  7. Het O.L.B. is de oudste integrale kroniek ter wereld; het is zeer veel belangrijker dan welke kroniek der oudheid dan ook, terwijl zijn oudste gedeelten daarenboven belangrijk ouder zijn dan het Oude Testament.
  8. Het O.L.B. kan worden genoemd het stichtings- en levensdocument van het belangrijkste der drie hoofdvolkeren, die de wereld in den oudsten oertijd bevolkten, te weten: van de Fryas.
  9. Het O.L.B. is geschreven in de taal, die in het bijzonder in de Nederlanden werd gesproken en zeer in het bijzonder langs de kusten, waarbij de bestuurszetel op Texland een centrum vormde. De taal is in haar geheel Westfryasch, d.w.z. het oorspronkelijke algemeene Fryasch, maar in zuiveren vorm in het Westen vastgehouden, toen in het Oosten de dialectvorming reeds lang had ingezet, zelfs in het huidige Friesland.

De algemeene samenvatting van de voor ons boven alles belangrijke en naar aanleiding van het O.L.B. onontkoombare conclusies is de volgende:

Ia) Het O.L.B. is het eigenlijke Oude Testament van de Westfryas, dat is van de Nederlanders. Het is het Testament dat in waarheid voor ons aan het Nieuwe Testament voorafgaat, zonder dat wij het O.T. daarom behoeven te verwerpen.

-b) De Fellahs zijn onze naaste geest- en stamverwanten in den oertijd. De zuivere Fellah-boer is dit nog.

IIa) De Kruistochten zijn daden van Fryas-atavisme. Zij zijn een onbewuste herhaling van den strijd tegen de Findas (uit het O.L.B.), de Tataren (waaronder de Turken).

--b) Onze kolonisatie over de geheele wereld, dus die der Westfryas, der Nederlanders, met name in Voor-Indië, Ceylon, Ned.-Indië met de Straits Settlements en Desjima (Japan), Brazilië met Suriname en de Eilanden boven en beneden den Wind, Noord-Amerika, Zuid-Afrika en de afzonderlijke plaatsen, zooals in Tristan da Cunha (K XVIII!) zijn onverwrikbare daden van integraal atavisme. Dus, onbewuste, stamzuivere herhalingen door de Westfryas van wat door de algemeene Fryas in den oertijd (vanaf 10.000 v.Chr.) op precies dezelfde plaatsen was verricht, of begonnen.

--c) De beeldenstorm was in ons land alleen mogelijk, doordat ons atavisme ons, volkomen onbewust overigens, den eeuwenouden onbarmhartigen Fryastrijd tegen de afgoderij van onze doodsvijanden de Findas (Tataren) voorsuggereerde. Een werkelijke strijd tegen de religie van Rome was het niet. Ware dit wel zo, dan was deze desondanks nooit blijven voortleven, laat staan tot bloei gekomen.

--d) De Portugeesche en Spaanse parallelkolonisaties zijn Fellah-Kelt-atavisme en geen Latijnsche impuls. De Engelsche: Frya-Kelt, dus in werkelijkheid onzuivere Frya.

IIIa) Zooals in §4 werd uiteengezet doet deze reëele naam Fellah dienst als verzamelnaam voor het stamvolk der Mayas en Ainoes (Egyptenaren, Etrusken). Onze bezetting van de Desjima is bijv. een atavistisch gebaar, om een uitstervende tak van onze oude vrienden en buren de Fellahs, n.l. van de Ainoes nog eens de hand te reiken. Het proces is volkomen onbewust en het heeft volslagen maling aan het voorgegeven handelsbelang dat ons Desjima doet bezetten. Dit belang is weliswaar reëel, maar niettemin voor den wereldgeest, die dwars door alle gebeuren heen, zijn gang gaat, een voorwendsel, een grapje. Men begrijpe goed, een gebaar werd gezegd, niet, dat wij inderdaad naar de Ainoes zijn toegegaan met bewuste kennis van den voortijd.

---b) De Europeesche cultuur is — beoordeeld met de factoren der grijze oudheid — een Frya-Fellah-cultuur. Europa is als een magnetisch veld. De Noord(Frya)pool en de Zuid(Fellah)pool maken den magneet uit, waarbij het wezen van den magneet meebrengt, dat Noord- en Zuidpool nooit zonder elkaar zijn, ja, niet zonder elkander kunnen. Toch bestrijken zij ieder voor zich, duidelijk een eigen gebied.

Noten

  1. Op 9 en 10 oktober 1940 verscheen hierover een artikel in diverse kranten, waaronder de Leeuwarder Courant: De Pan-Germaansche Gemeenschap; Een beschouwing van Karl Megerle (diplomatiek medewerker van de Berliner Börsen Zeitung).
  2. JO: twijfelachtige vertaling van wonderfvlle.
  3. De hr. Jhr. Hooft van Iddekinge wees Dr. O. voor het eerst op de aanwezige, bijna onleesbare liniëering.
  4. J. Beckering Vinckers. De onechtheid van het Oera Linda Bok Haarlem 1876.
  5. Theologisme is theologisch-achtig doen, het is niet: theologie zonder meer.
  6. Noot JO: De vraag is nu maar alleen, wat dat Jesuanisme, dat Josuanisme van den waren Jezua of Jozua, kan hebben ingehouden. — In: Zuivere rede en hare werkelijkheid 1909 door G.J.C.J. Bolland.
  7. Jezidi's (ook Ezidi's, Jezidi, Jezda, Jazidi, Yezidi of Yazidi genoemd, in het Koerdisch: Êzidîtî of Êzidî)
  8. Studien zur Ura-Linda Chronik von Heinz Dietrich Köhler 1936 Weimar. Naar aanleiding van het werk van Prof. Herman Wirth Die Ura Linda Chronik.
  9. Vergeldingsnatuurrecht: Oog om oog; tand om tand.
  10. Inderdaad dateert ook het Frya alfabet van ongeveer dezen tijd en dat zou er dan ook op wijzen dat toen de Frya invloed in W. Griekenland …? dit uit het Grieksche schrift moet blijken. De tabel bewijst, dat dit zoo …?