NL068.17 Middenzee
Ontwerp 2025 Ott
9d. Minerva en Jon
[068/17] Nu zullen we beschrijven hoe het Jon is vergaan. Dit staat op de burcht van Texland:
Tien jaar na het vertrek van Jon voeren hier drie schepen het Fliemeer binnen. Het volk riep: “Hoe'n séjen (zegen)!” Van hun vertellingen heeft de Moeder het volgende laten opschrijven:
Toen Jon de Middenzee bereikte, was een door de Golen verspreid verhaal over wat er gebeurd was hem overal vooruitgesneld, waardoor ze aan de kust van de Heide Kreeklanden nergens veilig waren. Hij stak dus over met zijn vloot naar Lydia, dat is Lyda’s Land, maar daar werden ze belaagd door zwarte kannibalen. Tenslotte naderden ze Tyrus, maar Minerva zei: “Verander de koers, want hier is de lucht allang verpest door priesters.”
[069] (De koning van Tyrus stamde af van Tunis, zoals we later hoorden, maar omdat de priesters een permanente greep wilden hebben op het koningschap, hadden ze Tunis tot een god verheven, tot ergernis van zijn volgers.)
Toen Jon's vloot Tyrus voorbijgevaren was, roofden de Tyriërs een schip uit de achterhoede en omdat het schip al te ver weg was, kon het niet heroverd worden. Maar Jon zwoer wraak... Die nacht zette hij koers naar de Verre Kreeklanden.
Uiteindelijk kwamen ze aan bij een land dat er heel schraal uitzag, maar wel een havenmond had. “Hier”, zei Minerva, “hoeven we niet bang te zijn voor prinsen en priesters, omdat die alleen houden van vette weides.” Maar toen ze de haven binnenvoeren, bleek deze niet ruim genoeg voor alle schepen. Bijna iedereen was echter te moe om weer uit te varen. Maar Jon, die wel verder wilde, stak zijn speer met vaandel omhoog en riep het jongvolk op om zich vrijwillig bij hem aan te sluiten. Minerva, die wilde blijven, deed hetzelfde. Het grootste deel voegde zich bij Minerva, maar de jongste Sturen gingen naar Jon, die ook de Foddik en Maagden van Kelta meenam. Minerva behield haar eigen Foddik en Maagden.
Tussen de Verre en de Heinde Kreeklanden vond Jon enige eilanden die hem bevielen. Op het grootste daarvan [070] bouwde hij in de bossen tussen de bergen een burcht. Vanuit de kleinere eilanden ging hij uit wraak Tyrische schepen en landen beroven. Daarom worden de eilanden zowel Roverseilanden als Jon’s Eilanden genoemd.
[meer volgt]
Noten en andere vertalingen
Noten
Overwijn 1951
[/69] Nu willen wij schrijven, hoe het de Ioniër is vergaan.
Dit staat in Techelland beschreven.
Tien jaar nadat de Ioniër was vertrokken, kwamen hier drie schepen in het Vliedmeer binnenvallen, het volk riep: ”ons eigen” en van hun verhalen heeft de Moeder dit laten opschrijven.
Toen de Ioniër in de Middellandse Zee kwam, was de mare vanwege de Golen hem overal vooruitgegaan, zodat hij aan de kusten van het dichtstbije Krekaland (Italië) nergens veilig was. Hij stak dus met zijn vloot naar Lydia over, dat is Lyda's land (Afrika). Daar wilden de zwarte mensen hen grijpen en opeten. Ten slotte kwamen zij (te Thyrrus) bij de Etrusken, maar Minerva zei, houdt af, want hier is de lucht al lang verpest door de priesters. De koning was een afstammeling van onze Etrusk (Tunis), gelijk wij later hoorden. Maar, omdat de priesters een koning wilden hebben, die daar naar hun begrip zeer lang was, hadden zij (Tunis) de Etrusk tot een god verheven, tot ergenis van zijn volgelingen. Toen zij nu de Tyrrheense streek achter de rug hadden, kwamen de Etrusken (Tyrrheense zeerovers) een schip uit de achterhoede roven. Omdat dat schip te ver achteraan voer, konden wij het niet terugwinnen. Maar onze Ioniër zwoer daarover wraak, Toen de nacht kwam, wendde hij zich naar de verre Krekalanden. Tenslotte kwamen zij bij een land, dat er zeer schraal uitzag, maar zij vonden daar een havenmond.
Hier, zei Minerva, zal misschien geen vrees voor vorsten of priesters nodig zijn, omdat die allemaal van vette klei houden. Maar toen zij de haven binnenliepen, vonden zij die niet ruim genoeg, om alle schepen te bevatten en toch waren bijna allen te laf om terug te gaan. Dus ging de Ioniër, die weg wilde, met zijn speer en vaan, het jonge volk toeroepen, wie zich vrijwillig bij hem wilde scharen. Minerva, die daar blijven wilde, deed dat ook. Het grootste deel voegde zich bij Minerva, maar de jongste zeelieden gingen naar de Ioniër over. Hij nam de lamp van Kälta en haar maagden mee; Minerva hield haar eïgen lamp en haar eigen maagden.
Tussen de verre en naderbij gelegen Krekalanden vond de Ioniër enige eilanden, die hem goed leken. Op het grootste ging hij tussen het gebergte in het woud een burcht bouwen, Van uit de kleine eilanden ging hij uit wraak de Tyrrheense schepen en landen plunderen, daarom zijn die eilanden zowel de Roverseilanden, als de Ionische eilanden genoemd.
Toen Minerva het land had gezien, dat door de inwoners Attikka is genoemd, zag zij, dat het volk uit geïtenhoeders bestond, zij voedden [71] zich met vlees, kruiden, wilde wortels en honig. Zij waren met vellen bekleed en hadden hun verblijfplaatsen op de (hellingen der) bergen, (Daardoor) werden zij door ons Hillénkr: gemakkelijk volk genoemd.
In het eerst gingen zij op de loop, maar toen zij zagen, dat wij niet taalden naar hun bezittingen, kwamen zij terug en lieten grote vriendschap blijken. Minerva vroeg of wij ons in der minne mochten nederzetten. Dit werd toegestaan onder voorwaarde, dat wij hen zouden helpen strijden tegen hun buren, die gedurig hun kinderen kwamen schaken en hun goed roven. Toen bouwden wij een burcht anderhalve paal van de haven, (Op raad van Minerva werd zij) Athene genaamd, (want, zeide zij, de nakomelingen behoren te weten, dat wij hier niet door list of geweld zijn gekomen, maar als vrienden ontvangen). Terwijl wij nu aan die burcht werkten, kwamen de voornaamste ingezetenen. Toen zij zagen, dat wij geen slaven hadden, beviel hun zulks niet en zij lieten dat aan Minerva blijken, omdat zij dachten, dat deze een vorstin was. Maar Minerva vroeg: hoe zijt gij wel aan uw slaven gekomen? Zij antwoordden: sommige hebben wij gekocht, anderen in de strijd gewonnen, Minerva zei: als nu eens niemand mensen wou kopen, zou niemand uw kinderen roven en gij zoudt daarover geen oorlog hebben. Wilt gij dus onze bondgenoten blijven, dat moet gij uw slaven vrijlaten.
Dat nu willen de vorsten niet, zij willen ons verdrijven. Maar de kloeksten van hun mensen komen onze burcht helpen bouwen, die wij nu van steen maken.
Dit is de geschiedenis van de Ioniër en van Minerva.
Toen zij nu dit alles verhaald hadden, vroegen zij eerbiedig om ijzeren burchtwapens, want zeiden zij, onze belagers zijn machtig, maar als wij echte wapens hebben, zullen wij hun wel weerstaan. Toen zij daarin toegestemd had, vroegen zij of Frya's zeden te Athene en in de anders Krekalanden zouden bloeien. De Moeder antwoordde: Indien de verre Krekalanden tot het erfdeel van Frya behoren, dan zullen zij daar bloeien, maar behoren zij daartoe niet, dan zal er lang over moeten worden gestreden; want het krogen zal nog vijfduizend jaren met zijn Jol (zonnewiel) omlopen vóórdat Finda's volk rijp is voor de vrijheid.
Ottema 1876
[97] Nu willen wij schrijven, hoe het Jon vergaan is. Dit staat te Texland geschreven.
Tien jaren nadat Jon vertrokken was, kwamen hier drie schepen in het Flymeer binnenvallen, het volk riep hoezee, (wat een zegen), en van hunne verhalen heeft de Moeder dit laten opschrijven.
Toen Jon in de Middellandsche zee kwam, was de mare van de Golen hem overal vooruitgegaan, zoodat hij aan de kusten van het naastbijzijnde Krekaland (Italie) nergens veilig was. Hij stak dus met zijne vloot naar Lydia over, dat is Lydas land (Lybie). Daar wilden de zwarte menschen hen vatten en opeten. Ten laatsten kwamen zij te Thyrus, maar Minerva zeide, houd af, want hier is de lucht al lang verpest door de priesters. De koning was een afstammeling van Teunis, gelijk wij later hoorden. Maar omdat de priesters een koning wilden hebben, die daar naar hun begrip zeer lang was, hadden zij Teunis tot een God verheven, tot ergernis van zijne volgers. Toen zij nu Thyrus achter den rug hadden, kwamen de Thyriers een schip uit de achterhoede rooven. Dewijl dat schip te ver achteruit was, konden wij het niet terug winnen. Maar Jon zwoer wraak daarover. Toen de nacht kwam, wende Jon zich naar de verre Krekalanden. Ten laatste kwamen zij bij een land, dat er zeer schraal uitzag, maar zij vonden daar eene havenmond.
Hier, zeide Minerva, zal misschien geene vrees voor vorsten of priesters noodig wezen, naardien deze allegaar vette kleilanden beminnen. Doch toen zij in de haven liepen, vond men die hier niet ruim genoeg om alle schepen te bevatten, en toch waren meest alle te laf om verder te gaan. Dus ging Jon, die weg wilde, met zijne speer en vaan, het jongvolk toeroepende, wie of vrijwillig zich bij hem wilde scharen. Minerva, die daar blijven wilde, deed ook zoo. Het grootste deel voegde zich bij Minerva; maar de jongste zeelieden gingen bij Jon. [99] Jon nam de lamp van Kælta en hare maagden mede; Minerva behield hare eigene lamp en hare eigene maagden.
Tusschen de verre en naderbij gelegene Krekalanden vond Jon eenige eilanden, die hem goed voorkwamen. Op het grootste ging hij in het woud tusschen het gebergte eene burgt bouwen. Van de kleine eilanden uit ging hij uit wraak de Thyrische schepen en landen plunderen, daarom zijn die eilanden even goed de Rooverseilanden, als de Jonische eilanden genoemd.
Toen Minerva dat land bezien had, dat door de inwoners Attika genoemd is, zag zij dat het volk alle geitenhoeders waren, zij onderhielden hun ligchaam met vleesch, wilde wortelen, kruiden en honig. Zij waren met vellen bekleed en hadden hunne verblijfplaatsen op de hellingen der bergen. Daardoor zijn zij door ons volk Hellingers geheeten.
In het eerst gingen zij op de loop, doch als zij zagen dat wij niet taalden naar hunne bezittingen, kwamen zij terug, en lieten groote vriendschap blijken. Minerva vroeg of wij ons in der minne mochten nederzetten. Dit werd toegestaan onder voorwaarde, dat wij hen zouden helpen tegen hunne naburen te strijden, die gedurig kwamen om hunne kinderen te schaken en hunne bezittingen te rooven. Toen bouwden wij eene burgt anderhalve paal van de haven. Op raad van Minerva werd zij Athene geheeten; want, zeide zij, de nakomelingen behooren te weten, dat wij hier niet door list of geweld zijn gekomen, maar als vrienden ontvangen. Terwijl wij aan die burgt arbeidden, kwamen de voornaamsten; als zij nu zagen, dat wij geene slaven hadden, behaagde hun zulks niet, en zij lieten dat aan Minerva blijken, omdat zij dachten, dat deze eene vorstin was. Maar Minerva vraagde: hoe zijt gij wel aan uwe slaven gekomen? Zij antwoordden: sommige hebben wij gekocht, andere in den strijd gewonnen. Minerva zeide: bijaldien niemand menschen koopen wilde, zoude niemand uwe kinderen rooven, en gij zoudt [101] daar over geen oorlog hebben: wilt gij dus onze bondgenooten blijven, zoo moet gij uwe slaven vrijlaten.
Dat nu willen de voornaamsten niet; zij willen ons wegdrijven. Maar de kloekste hunner lieden komen om te helpen onze burgt te bouwen, die wij nu van steen maken.
Dit is de geschiedenis van Jon en van Minerva.
Als zij nu dit alles verhaald hadden, vroegen zij eerbiedig om ijzeren burgtwapenen; want zeiden zij, onze beledigers zijn machtig; doch zoo wij echte wapenen hebben, zullen wij hun wel wederstaan. Als zij daarin toegestemd had, vroegen die lieden of Fryas zeden te Athene en in de andere Krekalanden bloeijen zouden. De Moeder antwoordde: Indien de verre Krekalanden tot het erfdeel van Frya behooren, zoo zullen zij daar bloeijen, maar behooren zij niet daartoe, dan zal er lang over gestreden moeten worden; want de Kroder zal nog vijfduizend jaren met zijn Jol omloopen voor dat Findas volk rijp voor de vrijheid is.
Nl 19c Reintje's Droom ᐊ vorig/volgend ᐅ Nl 09e De Geertmannen