NL058.01 Tyriers

    From Oera Linda Wiki
    Revision as of 14:06, 4 June 2024 by Jan (talk | contribs) (Ottema notes between brackets)

    Ontwerp 2025 Ott

    8d. Tunis en de Tyriërs

    [058] Neef-Tunis voer langs de kust door de poort van de Middenzee. Toen Atland verzonk, werden de kusten van de Middenzee ook zwaar getroffen. Daardoor hadden veel mensen uit de landen van Finda en Lyda zich in onze Heinde en Verre Kreeklanden kunnen vestigen. Daarentegen waren ook veel van onze volksgenoten naar Lydasland uitgeweken. Dat alles had tot gevolg dat de Heinde en Verre Kreeklanden niet langer tot de invloedssfeer van de Moeder behoorden. Daarop had Tunis gerekend en dus wilde hij daar een goede haven kiezen vanwaaruit hij voor de rijke prinsen kon varen. Maar doordat zijn vloot en volk er zo gehavend uitzagen, meenden de kustbewoners dat ze zeerovers waren, waardoor ze overal werden geweerd.

    Tenslotte bereikten ze de Fenicische kust. (Dat was honderddrieënnegentig jaar na Atland verzonk.) Dichtbij de kust vonden ze een eiland met twee diepe slenken, zodat het eruitzag als drie eilanden. Op het middelste daarvan stelden ze hun schuilplaatsen op en later legden ze daaromheen een burgwal aan. Toen ze hun burcht een naam wilden geven ontstond er onenigheid. Sommigen wilden haar Fryasburg noemen, anderen Neeftunia, maar de Mágjaren en Finnen vroegen of het Týr's Burg mocht heten.[1] Týr was de naam van één van hun goden en op zijn naamdag waren ze daar [059] aangeland. Daarvoor waren ze bereid om Tunis voor altijd als hun koning te aanvaarden. Tunis liet zich overhalen en de anderen wilden er geen strijd over hebben.

    Toen ze zich goed gevestigd hadden, zetten ze enkele oudere Sturen en Mágjaren aan wal en zonden deze naar de burcht Sidon. Aanvankelijk wilden de kustbewoners niets van hen weten. "Jullie zijn uitheemse zwervers", zeiden ze, "voor wie wij geen respect kunnen hebben." Maar toen de delegatie hen onze ijzeren wapens te koop aanbood, slaagde de missie uiteindelijk toch. Ze waren ook zeer geïnteresseerd in onze barnsteen en bleven daar naar vragen. Tunis, die vooruitdacht, verklaarde dat hij niet genoeg ijzeren wapens en barnsteen had. Daarop kwamen hun kooplieden en vroegen hem om twintig schepen, die zij zouden beladen met de meest verfijnde koopwaar. Ook zouden ze hem zoveel roeiers meegeven als hij maar wenste. Twaalf schepen liet hij bevrachten met wijn, honing en bewerkt leder. Daaronder waren met goud overtrokken teugels en zadels, zoals wij ze nog nooit hadden gezien.

    Met al deze schatten voer Tunis het Fliemeer in. De graaf van West-Flieland was heel enthousiast over de lading en zorgde ervoor dat Tunis bij de ingang van het Fliemeer een pakhuis mocht bouwen. Die plek werd later [060] Almanland genoemd en het terrein op Wieringa waar ze vervolgens handel mochten drijven: Toelaatmark. De Moeder had aangeraden om hun in geen geval ijzeren wapens te verkopen, maar dat werd genegeerd.

    Omdat de Tyriërs aldus vrij spel hadden, bleven ze terugkomen en brachten ze onze handelswaar waarheen dan ook, tot groot nadeel van onze eigen Zeekampers. Daarna werd op de algemene Acht besloten om jaarlijks niet meer dan zeven Tyrische schepen toe te laten.

    Noten en andere vertalingen

    Noten

    1. Vermoedelijk Tyrus, Libanon.

    Overwijn 1951

    [/59] De Etrusk (Neef Tunis) voer langs de kust door de straat der Middellandse Zee. Toen Atland aan het verzinken was, was het aan de oevers van de Middellandse Zee ook erg toegegaan. Daardoor waren er veel van het Findavolk naar onze heinde en verre Krekalanden gekomen en ook veel van Lyda’s land. Daarentegen waren ook velen van ons volk naar Lyda's land gegaan. Dat alles had uitgewerkt, dat de heinde en verre Krekalanden voor het oppergezag der Moeder verloren waren. Daar had de Etrusk op gerekend, daarom wilde hij daar een goede haven kiezen en vandaar uit voor de rijke vorsten varen, maar omdat zijn vloot en zijn volk er zo haveloos uitzagen, meenden de ingezetenen (kadheman), dat zij rovers waren en daarom werden zij overal geweerd. Doch ten laatste kwamen zij aan de Phoinikische kust, dat was 193 jaren nadat Atland verzonken is. Nabij de kust vonden zij een eiland met twee diepe inhammen, zodat het er als drie eilanden uitzag. Op het middelste daarvan stelden zij hun schuilplaats op, naderhand bouwden zij daar een burchtwal omheen. Toen zij nu daaraan cen naam wilden geven, werden zij het oneens, sommigen wilden het Fryasburcht noemen, anderen (Neeftunia) Neftsthura maar de Magianen en Finen verzochten, dat het Tyrrhenen burcht zou heten (Thyr noemden zij een van hun afgoden en op diens verjaardag waren zij daar geland). Als tegemoetkoming wilden zij Thureens eeuwig als hun koning erkennen. De Etrusk liet zich belezen en de anderen wilden daarover geen oorlog hebben, Toen zij daar goed en wel zaten, zonden zij enige oude zeelieden en Magianen de wal op en verder naar de burcht Sidonia, maar in het eerst wilden de ingezetenen niets van hen weten. Gij zijt vreemde zwervers, zeiden zij, die wij niet kunnen achten, Maar toen wij hun van onze ijzeren wapens wilden verkopen, ging ten laatste alles goed. Ook waren zij zeer begerig naar onze barnsteen en de vraag daarnaar nam geen einde. Thúreens de Etrusk, die vooruit zag, deed alsof hij geen ijzeren wapens noch barnsteen meer had. Toen kwamen de kooplieden en verzochten hem, twintig schepen te geven, die zij allen met de fijnste waren wilden bevrachten en zij wilden hem zoveel roeiers geven als hij wenste.

    Twaalf schepen liet hij bevrachten met wijn, honig en gelooid leer, daarbij kwamen tomen en zadels met goud overtrokken, zoals men ze nooit had gezien. Met heel die schat viel Thúreens het Vliedmeer binnen. De grevetman van West-Vliedland werd van al deze dingen verrukt, hj bewerkte dat de Etrusk bij de mond van het [61] Vliedmeer een pakhuis mocht bouwen. Naderhand is die plaats (Alman,) Almanaland (Ameland) genoemd en de markt waarop zij naderhand te Wieringen (Wirianga) ruilhandel mochten drijven: Toelaatmarkt (Entrepôt of Veem). De Moeder raadde aan, dat wij hun alles zouden verkopen behalve ijzeren wapens, maar men sloeg geen acht op haar. Daar de Thyriërs (Phoinikiërs) dus vrij spel hadden, kwamen zij steeds weer, om onze waren naar heinde en ver te vervoeren, tot schade van onze eigen zeelieden. Daarna is besloten op een algemene vergadering, jaarlijks zeven Thyrische schepen toe te laten en niet meer.

    Ottema 1876

    [/81] Neef Teunis voer langs de kust door de straat der Middellandsche zee. Toen het Atland verzonken is, was het aan de oevers der Middellandsche zee ook erg toegegaan. Daardoor waren vele menschen van het Findas volk naar onze heinde en verre Krekalanden gekomen en ook velen van Lydas land. Daarentegen waren ook velen van ons volk naar Lydas land gegaan. Dat alles had uitgewerkt, dat de heinde en verre Krekalanden voor het oppergezag der Moeder verloren waren. Daar had Teunis op gerekend, daarom wilde hij daar een goede [83] haven kiezen en vandaar uit voor de rijke vorsten varen, doch omdat zijne vloot en zijn volk er zoo haveloos uitzagen, meenden de Kadhemers (kustbewoners), dat zij roovers waren en daarom werden zij overal geweerd. Doch ten laatste kwamen zij aan Phoenisius kust, dat was 193 jaren nadat Atland gezonken is. Nabij de kust vonden zij een eiland met twee diepe inhammen, zoodat het als drie eilanden uitzag. Op het middelste daarvan stelden zij hunne schuilplaats op, naderhand bouwden zij daar eenen burgtwal om toe. Toen zij nu daaraan een naam wilden geven, werden zij oneens, sommigen wilden het Fryasburgt heeten, andere Neeftunia, maar de Magyaren en Finnen verzochten, dat het Thyrhisburgt zoude heeten. Thyr noemden zij een hunner afgoden, en op diens verjaardag waren zij daar geland; tot eene vergelding wilden zij Teunis eeuwig als hun koning erkennen. Teunis liet hem belezen, en de anderen wilden daarover geen oorlog hebben. Toen zij nu goed zaten zonden zij sommige oude zeelieden en Magyaren aan den wal en verder naar de burgt Sydon, maar in het eerst wilden de Kadhemers niets van hen weten. Gij zijt veraf wonende zwervers, zeiden zij, die wij niet achten kunnen. Doch toen wij hun van onze ijzeren wapenen wilden verkoopen, ging ten laatsten alles goed. Ook waren zij zeer begeerig naar onze barnsteenen, en het vragen daarnaar nam geen einde. Maar Teunis, die verziende was, deed alsof hij geen ijzeren wapenen noch barnsteenen meer had. Toen kwamen de kooplieden en baden hem, hij zoude twintig schepen geven die zij alle met de fijnste waren wilden bevrachten, en zij wilden hem zoovele lieden tot roeijers geven als hij begeerde.

    Twaalf schepen liet hij bevrachten met wijn, honig, toebereid leder, daarbij kwamen toomen en zadels met goud overtrokken, gelijk men ze nimmer gezien had. Met al dien schat viel Teunis het Flymeer binnen. De grevetman van Westflyland werd door al deze dingen verrukt, hij bewerkte [85] dat Teunis bij den mond van het Flymeer een pakhuis bouwen mocht. Naderhand is die plaats Almanaland (Ameland) genoemd en de markt, waarop zij naderhand te Wyringen (Wieringen) ruilhandel mochten drijven, Toelaatmarkt. De Moeder raadde dat wij hun alles zouden verkoopen behalve ijzeren wapenen, maar men sloeg geen acht op haar. Daar de Thyriers dus vrij spel hadden, kwamen zij steeds weder om onze waren heinde en ver te vervoeren, tot schade van onze eigene zeelieden. Daarna is besloten op eene algemeene vergadering, jaarlijks zeven Tyrische schepen toe te laten en niet meer.

    Navigeer

    Nl 08c Tunis en Inka ᐊ vorig/volgend ᐅ Nl 08e De Golen


    En 08d Tunis and the Tyrians