Jump to content

1927 Molenaar

From Oera Linda Wiki

Vier publicaties van E. Molenaar in 1927.

Ottema’s vervalsching, met een groot vraagteeken

JJK 264 Molenaar. E. - Ottema’s vervalsching, met een groot vraagteken (met naschrift van J.J. Hof) (get. Franeker, 17-1-1927) Leeuwarder Nieuwsblad 2512-1927

„Wat het Oera Linda Boek wel is, weet eigenlijk niemand.” — (Dr. M. de Jong Hzn. in „De Groene Amsterdammer”, No. 2511.)

Er bestaat een document (handschrift) in de Oud-Friesche laal (een uitgestorven taal), geschreven in een onbekend oorspronkelijk letterschrift, vormende een volledig alphabet met meer letterteekens dan het tegenwoordig bestaande en juist daardoor voor die oude taal meer geëigend), welk raadselachtig handschritt door de vertaling en uitgave van Dr. J.G. Ottema (eertijds conrector van het gymnasium te Leeuwarden en bedoeld in het artikel van Dr. M. de Jong Hzn. in het nummer van 11 Januari j.l. van dit nieuwsblad), bekend is geworden als het „Oera Linda Boek” (n.l. het boek van de familie Over de Linden, vanouds genaamd Oera Linda en nog vroeger Ovira Linda).

Al langer dan een halve eeuw is het „Oera Linda Boek” nu reeds een voorwerp van strijd tusschen de voor- en tegenstanders van de echtheid en daardoor het onderwerp van velerlei twistgeschrijf, wat veel verwarring heeft gesticht en kwaad bloed gezet en tenslotte de zaak zelve „verdacht” heeft gemaakt, vooral toen wetenschappelijke genootschappen het beter vonden hunne hande in onschuld te wasschen.

Een officieel orderzoek door deskundigen heeft nimmer plaats gehad; de verdediging en bestrijding werd overgelaten aan wie zich daartoe gedrongen achtte, en dat is zoo gebleven tot aan dezen dag. De belangstelling voor de zaak rijst en daalt met de actie die gevoerd wordt door voor- of tegenstanders.

Een nieuwe verdediger (Prof. H. Wirth), en een nieuwe bestrijder (Dr. M. de Jong Hzn.) zijn thans weer bezig zich te wapenen voor den eindstrijd. Prof. Wirth is bezig het door hem verzamelde materiaal te ordenen en een groot studiewerk te schrijven, waarvan het eerste gedeelte reeds in het bezit van den uitgever is. En ook Dr. de Jong zegt te beschikken over een uitgebreid feitenmateriaal, waaruit hij al zoo nu en dan eens een greep doet. Zijn aarzeling om over te gaan tot publiceering van het compleete geheel aan bewijsstukken, doet daarbij wel wat vreemd aan.

Opmerkelijk is het, dat Dr. de Jong „bij het zoeken naar de waarheid” blijkt uitgegaan te zijn van de vooropgezette meening, dat Dr. Eelco Verwijs (eertijds Archivaris van Friesland), het kunststuk heeft volbracht om het handschrift te fabriceeren.

Mag men Dr. de Jong gelooven, dat zou hij ook geslaagd zijn „de reeds in het vooruitzicht gestelde oplossing” te vinden. Met eigen woorden zegt hij het immers aldus: „Het is mij inderdaad gelukt in een conjunctuur van omstandigheden, die menschelijkerwijze gesproken, niet terugkeeren kan, zoveel gegevens te verzamelen, dat het auteurschap van Eelco Verwijs buiten twijfel gesteld kan worden”. Dit is zeer voorzichtig gesleld, maar, was deze bewering nu gestaafd geworden door de daarbij behoorende bewijsstukken, dan zou men misschien kunnen uitroepen: Gelukkig! Eindelijk! Echter, geleerd door de teleurstellinigen bij vroegere „oplossingen” (ik denk hierbij aan Piet Paaltjes, C. Over de Linden en anderen) is het dus zaak nu niel weer te-vroeg te juichen.

Nog even wachten dus.

In een vorig artikel (het vorige jaar verschenen in „De Groene Amsterdammer”, No. 2511.) werd door Dr. de Jong mededeeling gedaan, „dat het hem mogelijk is geweest op tal van plaatsen de herkomst en de strekking van bepaalde plaatsen (in het O.L.B.) aan te wijzen”. Aan het slot van het vrij lange artikel werd door hem één enkel voorbeeld gegeven, met betrekking tot de door hem vermeende herkomst van „de Linda-oorden”. In de toelichting daarbij zei Dr. de Jong: „Nooit is Dr. Ottema of iemand anders op de gedachte gekomen dit gewest (n.l. de Linda-oorden) in de buurt van Leeuwarden te zoeken. En toch staat dit in het O.L.B. zoo duidelijk te lezen”. Men moet dat nu maar weer op gezag van Dr. de Jong gelooven; aangeven op welke plaats of bladzijde dit zóó duidelijk te lezen slaat — dat niemand er door op de gedachte is gekomen —, doet hij niet. Bij nazien blijkt mij evenwel, dat de eerste maal dat „de Linda-oorden” in het O.L.B. worden genoemd en tevens omschreven (pag. 10.) er duidelijk te lezen staat, dat dit gewest niet gezocht moet worden in de buurt van Leeuwarden (maar wel in de streek tusschen de burchten „Lindahem” en „Stavia”).

Ook het artikel van Dr. de Jong in „de Vrije Fries”, gaf wel een zee van woorden, maar geen enkel feit of overtuigend bewijsstuk.

En wat nu betreft het laatste artikel van Dr. de Jong in dit blad, met het werkelijk schokkende en sensatianeele bovenschrift „Ottema’s vervalsing” — welke vervalsching eerst nog aangetoond aan en nader erkend moet worden door „de heeren te Leeuwarden” (wie zijn dat?) —; doet het ook nu opnieuw niet weer vreemd aan, in datzelfde artikel te lezen: Wanneer ik hierboven schrijven moet: „Ottema’s vervalsing”, dan doe ik (Dr. de Jong) dat niet met de gevoelens van iemand, die tegen een bedrieger te velde trekt”?

Is in de oogen van Dr. de Jong vervalschen dan geen bedriegen? Is deze vervalsching geen bedrog?

Is dan de beschuldiging van vervalsching tegen Dr. Ottema niet valsch?

De nieuwe „oplossing” door Dr. de Jong, bij het zoeken naar „de waarheid” reeds in het vooruitzicht gesteld en door hem, naar hij zegt, ook gevonden (of, misschien beter: uitgevonden), lijkt mij vrij stout bedacht. Dr. E. Verwijs zou dus zijn: de Mephisto-bedrieger. Dr. Ottema, vervalscher en tegelijk verdediger, en, de reeds zoolang ten onrechte beschuldigde C. Over de Linden, zou dan zijn: de lachende derde? Wat een vraagteekens.

Het lijkt nu meer karikatuur dan werkelijkheid.

Maar nu in vollen ernst, wat de zaak zelf betreft.

Voor mij is Dr. Otema nog steeds de kranige vertaler, uitgever en verdediger van het m.i. geheel miskende Oera Linda Boek.

Zelf kan hij zich niet meer verdedigen maar zijne geschriften spreken voor hem.

Voor eenigen tijd heb ik er mij toe gedrongen gevoeld, aan de hand van die geschriften, het op te nemen voor het Oera Linda Boek (in een reeks artikeltjes, geplaatst van 19 tot 31 Mei 1924, in het — inmiddels opgeheven — „Friesch Volksblad”), waarbij door mij werd aangedrongen op een officieel onderzoek door deskundigen naar de echtheid en oudheid van het toch zeker buitengewoon merkwaardige document.

Een onderzoek door deskundigen is door Dr. Ottema nimmer gevreesd.

Integendeel. Men leze zijn vlammend protest, tegen het weigeren van een zoodanig onderzoek, in zijne brochure „De Koninklijke Academie en het Oera Linda Boek”.

Ik herhaal hier thans de wensch, dat, bin- nen niet te langen tijd, een wetenschappelijk genootschap zal doen uitmaken, wat het Oera Linda Boek eigenlijk dan wel is.

Franeker, 17 Januari 1927. E. Molenaar.

Kort verweer inzake het Oera Linda Boek.

JJK 266 Molenaar. E. - Kort verweer inzake het O.L.B. (Met naschrift van J.J. Hof) - Leeuwarder Nieuwsblad 2-2-1927

„Het door den heer Goslings (voor rekening van het Friesch Genootschap en onder toezicht van Dr. E. Verwijs) gemaakte afschrift (van het origineele handschrift van het O.L.B.) wemelde van duizenden fouten en was daardoor bijna onverstaanbaar en voor een uitgave volstrekt onbruikbaar. Hieruit bleek mij, dat de heer Goslings, en dus ook de heer Verwijs, onder wiens toezicht hij werkte, het handschrift slechts zeer gebrekkig had kunnen lezen.” (Dr. J.G. Ottema, in „De Koninklijke Academie en het O.L.B”)

Beleefd verzoek ik opnieuw eenige plaatsruimte.

In de eerste plaats wil ik nl. gaarne den heer Hof openlijk mijn dank er voor betuigen, dat hij, door het publiceeren van mijn kritiek tegen opschrift en inhoud van artikeltje „Ottema’s vervalsing” van den heer Dr. M. de Jong Hzn., mij in de gelegenheid stelde een groot vraagteeken te plaatsen achter dit grievende opschrift boven een nog te bewijzen beschuldiging en om daarbij tevens de aandacht te vestisen op het onwaarschijnlijke van de door Dr de Jang gevonden „oplossing” inzake het O.L.B.1)

Maar ik zal het ook zeer op prijs stellen, met een kort woord mij te mogen verweren tegen den inhnud van het door den heer Hof aan mijn artikeltje toegevoegde onderschrift, waarin hij mededeelde, dat zijn aanvankelijke weigering tot plaatsing berustte op het feit, dat het stuk „eigenlijk niets zegt”, wat hij dan nader trachtte aan te toonen.2)

Mijn stuk is „blijkbaar” een leeken-oordeel, zei de heer Hof.

Dit „blijkbaar” had gerust weggelaten kunnen worden. Een taal- of geschiedkundige ben ik niet. Ik geef me er ook niet voor uit.

Ook als „leek’' echter besef en gevoel ik ten volle het verantwoordelijke en moeilijke mij te mengen in dit jarenlange twistgeding der „deskundigen” en mij een eigen oordeel over de O.L.B.-zaak te vormen. Ik doe dit dan ook steeds met een beroep op het werk der vertaling en verdediging, door wijlen Dr. Ottema volbracht, en dat m.i. meer waardeering verdient dan het tot nu toe ten deel is gevallen.

Voor den heer Hof blijkt het nu eenmaal vast te staan (zoo vast als de aarde om de zon draait), dat het O.L.B. (dus zoowel taal, letterschrift en inhoud) verdicht en dus niet „echt” is. Voor hem staat het „reeds jaren vast, dat Dr. Eelco Verwijs één der auteurs van het O.L.B. is en de man, die de „ontdekking” en wat er aan vastzat in scène zette.” Een dergelijk rotsvast geloof moet elke afwijkende meening „nietszeggend” vinden en verwerpen terwijl (het zal zeker niet ontkend worden) het ook een zeer gemakkelijke en daarbij „weinig-zeggende” methode van weerleggen is.3)

De heer Hof heeft een medestander in Dr. de Jong. Mijn bezwaren tegen de aannemelijkheid van het door Dr. de Jong geopperde denkheeld (Dr. E. Verwijs de auteur en C. Over de Linden zijn gedienstige handlanger) bestaan dus ook ten aanzien van een gelijke opvatting in dezen van den heer Hof.4)

Mijn indruk van het O.L.B. is, dat de echtheid niet zoo betwijfelbaar is als algemeen wordt aangenomen en dat (over de taal kan ik niet oordeelen)5) de inhoud en ook het geheel oorspronkelijke letterschrift gevormd uit het heidensche Juul-teeken; het ook in de vlag van Friesland te vinden „zonnerad” een officieel onderzoek naar de echtheid wettigen.6)

De raad ven den heer Hof, „om nu maar bedeard af te wachten of en in hoeverre Dr. de Jong zal slagen in zijn betoog” (hoe goed bedoeld, zou ik den heer Hof willen nazeggen), is dunkt mij onmogelijk te aanvaarden na het weinige wat Dr. de Jong in zijn publicaties naar voren heeft weten te brengen.

Evenmin lijkt het mij noodig rustig te blijven wachten op de komst van het studiewerk van Prof. Wirth. De verwachting, die de heer Hof heeft van het eindresultaat van de nasporingen van Prof. Wirth, lijken mij niet bemoedigend. (Een samensteller — dan toch zeker niet Dr. Verwijs? — „die oude, echte, toen nog bestaande (en dus naderhand door hem vernietigde) handschriften gebruikt heeft en verwerkt tot een geheel, waaraan hij den schijn van echtheid wenschte te geven”, is dunkt mij niet aanwijsbaar.)

Wordt het eindelijk niet tijd, dat deze zaak een meer algemeene wordt en dat aan den inhoud van het O.L.B. en aan de lettervormen en lettervorming van het Juulschrift van het handschrift meer bekend heid wordt gegeven?

Is het niet mogelijk onmiddellijk een onderzoek er naar in te stellen of en in hoeverre Dr. de Jong recht heeft Dr. Ottema van vervalsching te beschuldigen?7)

Belangstelling te wekken voor het raadselachtige handschritt en daarbij aan te dringen op een officieel onderzoek naar de waarheid, dit alleen is het wat ik ook indertijd met mijn artikeltjes in het „Friesch Volksblad” heb beoogd.

Franeker, 29 Januari 1927.

E. Molenaar.

* * *

[commentaar Hof:]

1) Die oplossing kan de heer Molenaar immers niet beoordeelen, alvorens het nog onuitgegeven doch binnenkort te verwachten betoog van Dr. de Jong gelezen te hebben. En dan nog slechts in zoo verre, als hij in staat zal zijn, de argumentatie te volgen...

2) Neen, ik heb niet getracht, dat nader aan te toonen. Ik vond dat onnoodig.

3) Nog eens: ik heb geen weerlegging van des heeren Molenaars betoog gegeven. Ik beb nooit een pleidooi tegen de echtheid van het O.L.B. gehouden, en denk er niet aan, dit alsnog te doen. Van de onechtheid van het boek, zooals het daar ligt, is ieder die eenigszins tot oordeelen in staat mag geacht worden, sinds lang overtuigd; ze ligt er zoo dik op, dat men zich slechts bespottelijk kan maken door de onechtheid te willen aantoonen ook nog. De vraag is nog slechts, wie het O.L.B. schreef (schreven?), wat de beweegredenen waren, en — voor zoover betreft hen die van Dr. Wirth’s toekomstig betoog iets meer verwachten dan ik doe, — of niet misschien de schrijver(s) van echte, tot nog toe onbekend gebleven bronnen als leidraad gebruik gemaakt heeft (hebben).

4) Jaja, maar ik heb niet een gelijke opvatting als Dr. de Jong. En dat kon de heer Molenaar, als hij de O.L.B-literatuur beheerscht, toch ook wel weten. Ik geloof juist, dat Verwijs, Over de Linden en waarschijnlijk Haverschmidt, eendrachtig samengewerkt hebben. Maar ik heb daarvoor geen direct overtuigende bewijzen kunnen vinden, — niet meer dan aanwijzingen die het voor mij hoogstwaarschijnlijk maken. En dus wacht ik geduldig af, wat Dr. de Jong te zeggen heeft. Waarom kan de heer Molenaar dat niet doen?

5) Juist, en, vrees ik, over het geschiedkundig vraagstuk ook niet. Moest dit den heer Molenaar niet wat voorzichtiger maken dan hij is? Het is onmogelijk hem te bestrijden, omdat men toch van te voren weet, dat hij andermans taal- en geschiedkundige argumentatie niet aan eigen verworven wetenschap kan toetsen.

6) Och, maar gelooft u dan toch, geachte heer Molenaar, dat het — we zuilen ’t kind nau maar bij zijn naam noemen, — dwaasheid is, wat u daar vraagt. Zelfs Dr. Wirth, in wien u iemand meent te zien, bereid om de echtheid te verdedigen (hetgeen verkeerd van u gezien is,) zal er de schouders over ophalen, onaangenaam gestemd dat hij zóó verkeerd begrepen wordt. En al ware ’t anders, — wie zou dat „ofticieel” onderzoek moeten gelasten, wie zouden de officieele trappers tegen een open deur moeten zijn, wie deskundigen? In gemoede: wie wordt door u eigenlijk voor deskundig aangezien?

7) Neen, want we weten nog niet, wat Dr. de Jong hierover zal publiceeren; we weten slechts, dat zijn publicatie komen zal, dit jaar nog. Wat wil de heer Molenaar dan toch? Dat er iemand gaat opponeeren tegen een betoog dat nog niemand gehoord heeft, en waarvan dus niemand de kracht kent?

Dr. de Jong had niet zoo maar van „Ottema’s vervalsching” mogen spreken, zonder die nu ook onmiddellijk met de stukken te bewijzen, meent de heer Molenaar waarschijnlijk. Maar ’t komt ons voor, dat hij dat woord „vervalsching” nu maar eens niet wil opvatten naar het verband waarin Dr. de Jong het gebruikte, en zooals hij het bedoelde.

J.J. Hof

21-6-1927 in Franeker Courant

JJK 284 Molenaar, E. - Het Oera Linda Boek (Aan dr M. de Jong) - Franeker Courant  21-6-1927

Geachte Redactie.

Beleefd verzoek ik eenige plaatsruimte voor een paar op- en aanmerkingen, die ik gaarne zou willen maken naar aanleiding van het in het vorig nummer van dit blad opgenomen artikeltje van den heer Dr. M. de Jong Hzn. te Amsterdam, eveneens met bovenstaanden titel.

Zooals aan de meesten hier wel bekend zal zijn, heb ik over ditzelfde onderwerp eenige jaren geleden (n.l. in begin 1924) een serie artikeltjes geschreven in het „Friesch Volksblad," waarin — aan de hand van de geschriften van wijlen Dr. J.G. Ottema over het Oera Linda Boek — door mij werd aangedrongen op een officieel onderzoek naar de echtheid van dit geheimzinnige document. In schreef die artikeltjes onder den indruk, dien het OLB en het door Dr. Ottema gevoerde pleidooi voor zijne echtheid op mij maakten en ik verkeer ook thans nog in de meening — dus ondanks het vrij krasse betoog van Dr. De Jong — dat een zoodanig onderzoek op den duur niet zal kunnen uitblijven, en dat Dr. Ottema's standpunt nog lang niet als overwonnen beschouwd behoeft te worden.

Dr. Ottema is de verdediger van de absolute echtheid van het OLB. Hij heeft het handschrift vertaald en in druk uitgegeven en het daarna ook onverdroten verdedigd tegen alle kritiek en tegen elke poging tot verdachtmaking. Hij staat beslist afwijzend tegenover de taalkundige kritiek, waarop Dr. De Jong thans zonder meer zich beroept, en met verontwaardiging keert hij zich tegen de beschuldiging — thans ook door dr. De Jong geuit en door hem nog te verdedigen — dat het handschrift niets anders is dan het werk van een bedrieger.

Zoodra indertijd die beschuldiging openlijk was gedaan, tartte hij (nl. Dr. Ottema) in een fel verweerschrift („De Koninklijke Akademie en het Oera Linda Boek”) degenen, die deze beschuldiging uitgesproken hadden, in eene vergadering van de Afdeeling Amsterdam van de Koninklijke Akademie bestemd voor de taal-, letter-, geschiedkundige en wijsgeerige wetenschappen, om nu ook het bewijs tot staving hunner bewering te leveren en aan te toonen hoe, waar en door wien dat geschied zoude zijn. „Doch — zoo laat hij hierop volgen — zulk een persoon bestaat niet, want hij zoude meer geleerdheid moeten bezitten als de heele Koninklijke Akademie met alle geleerde Genootschappen in ons vaderland te zamen genomen.”

De Akademie antwoordde zeer officieel, maar ook zeer duidelijk: „dat zij volstrekt niet aansprakelijk is voor het strenge oordeel, door een paar harer leden over de echtheid van het Oera Linda Boek geuit.”

Het ook door Dr, Ottema gewenschte onderzoek werd van de hand gewezen. Dit werk werd overgelaten aan wie zich daartoe gedrongen acht. Het handschrift werd „vogelvrij” verklaard en is dit m.i. thans nog. Het is een twistappel geworden, met als gevolgen veel haat en verbittering.

Vijftig jaren zijn nu al verstreken sinds Dr. Ottema openlijk als zijn overtuiging uitsprak, dat een officieel onderzoek naar de echtheid van het handschrift meer succes zou hebben dan het zoeken naar een persoon. Gedurende al dien tijd heeft men niet willen luisteren naar dezen raad en is de publieke meening in slaap gesust met de door den heer Beckering Vinckers gevonden „oplossing,” dat de man (de heer C. Over de Linden), die het handschrift aan het licht bracht, het vrij zeker ook ter wereld heeft gebracht.

Thans kondigt Dr. De Jong in ons plaatselijk orgaan aan: „dat, naar hij vertrouwt, voor ieder belangstellende binnenkort zal komen vast te staan, dat de schuldige was: een oudleeraar van het oude Franeker gymnasium, de schoonzoon van een gemeente-secretaris van Franeker.”

Te verwonderen is het dus zeker niet, dat de gegevens, waarover dr. De Jong blijkbaar beschikt, door velen en ook door mij met groote belangstelling en spanning worden tegemoet gezien. En het spreekt vanzelf dat, als Dr. De Jong op afdoende en overtuigende wijze kan aantoonen, dat dr. Eelco Verwijs — want dien heeft hij nu op het oog — het kunststuk heeft volbracht om het handschrift van het OLB te vervaardigen, dat alsdan ook de nu nog meest overtuigde voorstander van de echtheid van het handschrift het pleit (dus ook van Dr. Ottema) als verloren moet beschouwen en eere zal geven, wien eere toekomt.

Maar — het is niet te gelooven — zoover is het nog niet, want met deze verklaring blijkt dr. De Jong thans niet tevreden te zijn: hij eischt meer, meer dan waarop hij m.i. aanspraak kan maken en dat vind ik het bedenkelijke, waarop ik niet kan nalaten bijzonder de aandacht te vestigen.

Zijne stelling: „Slaag ik niet, dan blijft desalniettemin de onechtheid van het OLB door anderen (wie zijn dit?) vóór mij “aangetoond, onbetwijfelbaar,” verraadt m.i. dat dr. De Jong deze mogelijkheid niet geheel wenscht uit te schakelen. Dit geeft reeds te denken.

En waarom verzuimde dr. De Jong deze krasse bewering, die feitelijk ook de spil is waar zijn geheel betoog om draait, duidelijk en met overtuigende gegevens toe te lichten en te bevestigen?

De vergelijking van het Oera Linda Boek met de „Lachende Cavalier” gaat niet op. Voor het eerstgenoemde zal een officieel onderzoek door experts — mits daartoe aangewezen, wat nog nimmer is gebeurd — misschien juist het tegenovergestelde resultaat opleveren als bij onzen laatstgenoemden vriend. Was de door dr. De Jong gemaakte vergelijking juist, dan zou het OLB het onderzoek moeten vreezen. De vrees zit nu blijkbaar aan den anderen kant.

Dr. De Jong zegt: „In Nederland zal nu geen enkel filoloog (germanist) er aan denken, ook maar een oogenblik de echtheid (van het OLB) in overweging, laat staan in onderzoek te nemen.” Het komt me voor dat hier de nadruk gelegd moet worden op nu. Het wachten is nu inderdaad op dr. De Jong (en op Prof. Wirth).

Maar, als over eenige weken of maanden het boek met het resultaat van den door dr. De Jong gezochten en gevonden bewijslast tegen den bedrieger is verschenen en als het dan inderdaad eens mocht blijken, dat het onderzoek niet dat bevredigend resultaat heeft opgeleverd als nu algemeen wordt verwacht, zal het dan geen indruk maken, dat dit teleurstellende resultaat door dr. Ottema reeds voorspeld is? En zal de belangstelling voor deze zaak, die groeiende is, dan ook spoedig zulke vormen aannemen, dat een officieel onderzoek door deskundigen niet meer is te keeren?

We zullen zien.

Met dank voor de plaatsing, E. Molenaar. Franeker, 20 Juni 1927.

5-7-1927 in Franeker Courant

JJK 287 Molenaar, E. - Het Oera Linda Boek (Aan dr. M. de Jong) Franeker Courant 5-7-1927

Geachte Redactie.

Beleefd verzoek ik U weer eenige plaatsruimte, Ik zal n.l. gaarne gevolg geven aan een persoonlijk tot mij gericht verzoek om in Uw blad, zeer in ’t kort, eenige nadere mededeelingen te doen met betrekking tot het OLB, terwijl ik tevens ook enkele bedenkingen meen te moeten aanvoeren tegen het laatste stuk van dr. De Jong over ditzelfde onderwerp. Bij voorbaat dus gaarne mijn dank.

Het OLB is in zijn origineelen vorm een handschrift, bestaan hebbende uit ruim 100 bladen aan beide zijden beschreven, waarvan echter in den loop der tijden eenige verloren zijn gegaan, wat blijkt uit een vroegere pagineering. Ook het slot van het handschrift schijnt reeds voor dien tijd verloren te zijn geraakt, wat uit de wijze van pagineeren is op te maken, Het oorspronkelijke stuk is nog in het bezit van de familie Over de Linden (vanouds genaamd Oera Linda en nog vroeger Ovira Linda). Het wordt nog heden ten dage als een „familie-heiligdom” met zorg bewaard. Nadrukkelijk werd mij door de familieleden (die mij onlangs in de gelegenheid stelden het oude document eens in te zien) verklaard, dat, zoodra de onechtheid afdoende bewezen mocht worden, het stuk door hen geen dag langer meer bewaakt zou blijven.

Het handschrift is Oud-Friesch, geschreven met een letterschrift, waarover Prof. Wirth in zijn binnenkort verschijnend studiewerk stellig hoogst belangrijke mededeelingen zal doen.

Het boek bestaat uit ruim vijftig grootere en kleinere stukken, elk voorzien van een bovenschrift, aangevende waar het gevonden is (b.v. op de wanden van welke burchten het gegrift was, of het wetten zijn of rechten, en of het tot de oudste leer of vroegste geschiedenis behoorde), terwijl enkele stukken van de zes verschillende schrijvers, die aan deze familiekroniek gedeelten hebben toegevoegd, bovenschriften hebben van den volgenden inhoud: „Nu wil ik schrijven, eerst over mijn burcht en dan over hetgeen ik heb mogen zien.” Nu wil ik schrijven hoe de „gertmanna” en vele volgelingen van Hellenia terug kwamen.” „Nu wil ik over Friso schrijven.” „Nu wil ik schrijven over zijn zoon Adel,” enz.

Ik deel dit mede om een denkbeeld te geven van den rijken inhoud van het raadselachtige handschrift, dat bovendien nog uitvoerige beschrijvingen bevat van ontzettende natuurrampen: het verzinken van „Aldland” (Atlantis), aardbevingen, watervloeden (o.a. het ontstaan van de Middelzee) en van allerlei historische gebeurtenissen. Wij leeren er uit kennen een eeredienst van het eeuwige licht, benevens een zedeleer van grooten eenvoud en zuiverheid, terwijl deze familiekroniek ons tevens vertelt hoe groot Friesland weleer is geweest, welke heldhaftige daden verricht zijn geworden en welke verre zeetochten onze heidensche voorvaderen hebben volbracht.

Hoogst merkwaardig is vooral, dat ’t handschrift ook vermeldt, dat in dit gewest, een vroegere jaartelling heeft bestaan (aanvangende sedert het verzinken van „Aldland,” door de zeelieden Atland geheeten”), welke jaartelling tot in onze dagen bewaard en bekend is gebleven in de oude Friesche Almanakken als het Tijdperk na den Zondvloed, n.l. het jaar 2193 v.Chr, een jaartelling die echter niet overeenkomt met de Bijbelsche tijdrekening, terwijl een rekening bij jaren sedert den Bijbelschen Zondvloed — buiten Nederland, in dit geval Friesland — bij geen volk bekend is geweest.

Wat de taal Betreft is het misschien vermeldenswaard, dat de verschillende schrijvers zich in de gewone spreektaal en in hun eigen dialect hebben uitgedrukt.

Ik ben nu genaderd tot het gevaarlijke terrein der taalvergelijkende en taalhistorische studie, en van het tekstkritisch onderzoek, waar de waarschuwende stem van dr. De Jong mij toeroept: „Het oordeel hierover blijve aan de deskundigen. Zijn die het eens, dan zwijge de leek, zijn ze het niet eens, hij zwijge in zeven talen.” Ik zwijg daarover dus in zeven talen, omdat de deskundigen het in dezen niet met elkander eens zijn, wat zeker een gevolg is van de vrije concurrentie en het door dr. De Jong zoo hoog geprezen particulier initiatief.

Ik heb tot nu toe mij steeds beroepen op dr. Ottema. Deze wordt nu uitgeschakeld door dr. De Jong met een: „Ottema was geen autoriteit.”

Dit oordeel lijkt mij in zijn algemeenheid wel wat erg kort en krachtig. Ottema heeft toch het handschrift vertaald!

Ook is het opmerkelijk, dat er niemand is te noemen, die naar de eer streefde om zich er op te beroemen het afdoende directe bewijs van de onechtheid van het OLB te hebben aangetoond. De onlangs nog uitgesproken vrees, dat het OLB een „Germanenbijbel” zal worden, bewijst toch wel, dat de inhoud van meer beteekenis wordt geacht dan algemeen bekend is.

Ik heb mij als belangstellende leek een oordeel gevormd over deze merkwaardige zaak en ook het laatste artikel van dr. De Jong heeft daarin geen wijziging gebracht.

Met belangstelling zal ik zijn boek tegemoet zien om te hooren wat dr. Ottema op zijn kerfstok heeft, maar nog sterker gaat mijn verlangen uit naar het studiewerk van prof. Wirth, waarin deze — zooals bekend is — met geheel nieuwe gegevens en zijns inziens werkelijk afdoende argumenten een hervatting van het onderzoek zal eischen.

Deze ernstige poging van prof. Wirth versterkt mij in de gedachte, dat het dr. De Jong niet gemakkelijk zal vallen de noodige overtuigingsstukken bijeen te brengen. Eén van beiden kan slechts slagen.

Hoe grooter dus de algemeene belangstelling wordt, des te grogter is m.i. de kans dat ten slotte de waarheid zegeviert. En daar gaat het in deze om.

Franeker, 4 Juli 1927. E. Molenaar.