1871 Navorscher
JJK 25 (orig.) In vragenrubriek van De Navorscher 1871, blz 556-560 – volgens JJK was auteur de hoofdredacteur Pieter Leendertz Wz.
Een oude friesche kronijk. In de Leeuwarder courant heb ik artikelen gelezen van de heeren Colmjon en Ottema over eene zeer oude friesche kronijk. De eene houdt die voor verdicht, de andere voor echt en zeer belangrijk. Wie van die beide heeren zou gelijk hebben?
De heer Colmjon heeft spijkers met koppen geslagen. Hij heeft eenen behoorlijken voorraad van bewijzen voor de onechtheid van het stuk bijeengebragt. Wie dien voorraad wil vermeerderen is daartoe later in de gelegenheid gesteld geworden door het verslag over dit handschrift van dr. Ottema, gedrukt achter het laatste verslag van het Friesch genootschap. Men lette b.v. eens — want wij willen alleen op de taal wijzen,[1] hoewel er buitendien vreemde zaken genoeg in voorkomen — op de vijf en twintig regels uit het handschrift, die ons daar, tegenover blz. 228, als taalproeve worden medegedeeld. Wie eenigzins bekend is met de duitsche talen en de veranderingen die zij in den loop der tijden ondergaan hebben, zal in deze vijf en twintig regels wel vijf en twintig maal bewezen zien, dat deze kronijk niet voor een gedeelte reeds in de zesde eeuw, voor een deel wat later, maar toch niet later dan in de eerste eeuw voor Christus geschreven is, maar, lang, zeer lang daarna; ja, soms vraagt hij, al ziet het papier en de inkt er zeer oud uit en al is het letterschrift zeer vreemd en bijzonder, is het stuk toch niet een fabrikaat van onze negentiende eeuw? De schrijver is niet geheel onbekend met de taal der oude friesche wetten, ook het tegenwoordige Friesch is hem niet geheel vreemd, maar onze tegenwoordige nederlandsche taal kent hij toch nog beter. Gedurig komt de aap uit de mouw. Ik zal maar zwijgen van de verbuiging van nomina en verba, die veel te modern is. Maar wij lezen b.v. reeds in de eerste regel wmbrocht, voor om het leven gebragt. Wie met de noodige aandacht gelezen heeft wat dr, van Vloten over dit om heeft geschreven, zal begrijpen dat men in 520 ante Christum en nog een aantal eeuwen later niet van ombrengen in deze beteekenis heeft kunnen spreken. Doch misschien was de oude friesche priesteres het daarin eens met de redactie van het Woordenboek, die van Vlotens gevoelen verworpen heeft, maar tot nog toe het bewijs daarvoor schuldig is gebleven. Wat verder lezen wij, dat er (er staat werkelijk niet alleen hier, maar op een aantal andere plaatsen er: wie zoo gedroomd hebben dat dit woord al twintig of vijf en twintig eeuwen oud was!) meer dan drie etmalen verloopen (vrlâpen) waren. Nu weet men, dat loopen oorspronkelijk de beteekenis had van springen, dat het later de beteekenis kreeg van, niet stappende, maar springende gaan, wat wij nu noemen hard loopen of draven, dat men dit zelfs in de 17e eeuw nog niet vergeten was en toen b.v. nog zeide,[2] de dwaasheid loopt, de wijsheid gaat. Het zal dus wel een weinigje minder dan twintig eeuwen geleden zijn, dat men van het verloopen van den tijd is beginnen te spreken.
Toen die drie etmalen verloopen waren, lezen wij, en men nog in het geheel niet verder gekomen was, vraagde Adela het woord (er staat letterlijk frêge Adela that wird). Wij leeren daaruit, ten minsten wij mogen het er uit opmaken, dat reeds in dien tijd bij de vergaderingen een president en een hamer te pas kwam. Zij zeide: I alle wît-et that ik thrjv jér burchfàm wîsen sy. Uit dezen conjunctivus blijkt, dat Adela, op dit punt althans, in de latijnsche grammatica beter te huis was dan in de friesche. Een regel of wat verder gebruikt zij hebben als hulpwerkwoord, iets waarvan wij tot nog toe eerst in de 8ste eeuw na Christus in duitsche talen de eerste flaauwe sporen hadden gevonden.
Blijkt het overal, dat de fabrikant van deze kronijk wel nu en dan eens in oude friesche boeken gebladerd heeft, maar dat het er met zijne kennis van die taal vrij zuinig uitziet, nergens blijkt dit meer dan in de namen der personen die hij ten tooneele laat treden. De vrouwennnaam Geert, hoe men dien ook verklare, is niet zeer oud. Hier wordt ons van eene priesteres van dien naam gesproken, die 15½, zegge vijftien en een halve eeuw voor Christus leefde. Misschien zal men beweren, dat de afschrijver uit de 14e eeuw na Chr. dezen naam niet zuiver weêrgegeven heeft. Het zij zoo! Maar, lezen wij in het Verslag, vijfhonderd twintig jaren voor Christus leefde en schreef eene andere priesteres, die den naam van Apollonia droeg, eenen griekschen naam, en nog wel eenen aan dien van eenen grieksche godheid ontleend. — Men weet, dat de namen van heiligen, nu als voornamen veelvuldig voorkomende, in Friesland eerst betrekkelijk laat zijn ingevoerd, dat zij daar voor de invoering van het Christendom niet voorkwamen, en dat het ook na de invoering van het Christendom nog vrij lang duurde eer de Friezen hunne goede friesche namen voor die vreemde namen wilden wegwerpen. Men weet ook, dat Antonius tot die heiligennamen behoort, en dat deze naam veeltijds verkort wordt tot Teunis. Maar deze kronijk vertelt het ons anders. Er was — de lezers van den Navorscher zullen ons misschien naauwelijks willen gelooven, maar inderdaad het staat op bl. 238 van het Verslag te lezen — er was “een friesche viking, zeekoning, thuis behoorende te Alderga (Ouddorp niet verre van Alkmaar). Zijn naam was Teunis, in de wandeling bij zijne manschappen Neef Teunis genoemd, die vooral de Middellandsche zee tot het doel en tooneel zijner tochten gekozen had, en door de Tyriers vergood zoude zijn, in den tijd toen de Phenicische zeevaart zich merkelijk begon uit te breiden en naar Friesland stevende” Derhalve een Teunis in Friesland een aantal eeuwen voor onze tijdrekening, en die neef Teunis door de Pheniciers in Neptunus omgeschapen en onder dien naam aan de Romeinen overgedaan!
Hoe is dit handschrift in de wereld gekomen? Hoe Klaas Kolijn ontstaan kon, begrijpen wij: het was eene speculatie op de beurs van eenen ligtgeloovigen verzamelaar. Maar wat iemand, wien het daarom niet te doen was, bewogen heeft zijnen tijd te verbeuzelen met het volschrijven van een paar honderd bladzijden (zoo groot ten minsten schijnt deze kronijk te zijn) in eene taal, die een wonderlijk poespas is van friesch uit de 13de of 14de en nederlandsch uit de 19de eeuw, en in vreemdsoortige, expres daarvoor uitgevondene letters, is ons een raadsel. Misschien dat de inhoud van het handschrift, wanneer daarvan wat meer bekend is, daarover licht doet opgaan.
Het Verslag begint met het volgende berigt: “De heer O. over de Linden te Helder bezit een overoud handschrift, dat sints onheugelijke jaren in zijne familie vererfd en bewaard is, zonder dat iemand meer de herkomst daarvan wist of den inhoud er van kende, wegens de onbekendheid van schrift en taal. Alleen wist men, dat eene daaraan verbonden traditie van geslacht tot geslacht de zorgvuldige bewaring daarvan had aanbevolen”
Maar nu blijkt het, dat deze traditie even weinig geloof verdient als een aantal andere traditiën, dat bij die “onheugelijke jaren” gedacht moet zijn aan menschen die een zeer zwak geheugen hebben, zelfs beweert de heer Colmjon, dat het handschrift van zeer jongen datum moet zijn. Wij zouden daarom wenschen, dat de heer Over de Linden eens mededeelde wat hij van de geschiedenis van het handschrift weet. Dit zou ons op het spoor kunnen brengen.
Maar waar wij het vreemdst van hebben opgezien is wat daarop in het Verslag volgt. “Dr. E. Verwijs daarvan kennis gekregen hebbende, verzocht van dit stuk inzage te mogen hebben en herkende het terstond voor zeer oud Friesch. Hij bekwam tevens vergunning er een afschrift van te vervaardigen ten behoeve van het Friesch genootschap, en was van oordeel, dat het een stuk van groot belang kon wezen, bijaldien het niet een ondergeschoven en met bedriegelijke oogmerken verdicht geschrift was, waarvoor hij vreesde.” Wij weten niet wat wij hiervan moeten denken. Wij vragen:
Heeft dr. Ottema zich hier zoo onnaauwkeurig uitgedrukt, dat wij uit zijne woorden geheel iets anders lezen dan hij meent? Dat kunnen wij naauwelijks gelooven.
Of laat dr. Verwijs zich zoo ligt knollen voor citroenen verkoopen en is zijne kennis van de oude duitsche talen zoo luttel, dat hij zelfs aan de mogelijkheid gelooft dat deze kronijk een stuk van groot belang is en dat hij de brabbeltaal waarin die geschreven is terstond voor zeer oud Friesch herkent? Dat kunnen wij in het geheel niet gelooven.
Of....?
Noten
- ↑ Eene enkele opmerking willen wij hier toch bijvoegen, die niet de taal, maar het letterschrift raakt. Daaromtrent wordt ons o.a. medegedeeld, dat er onder de letterteekens die hier gebruikt worden, een voorkomt voor de ng. De meening dat de ng één klank zou zijn, door twee letterteekens uitgedrukt (even als ch) is nog niet oud en kon in Holland eerst ontstaan toen de g daar hare oude en eerste uitspraak verloren had en begon uitgesproken te worden zoo als wij haar nog heden ten dage uitspreken. In Friesland bleef en blijft nog steeds de oude uitspraak dier letter voortduren.
- ↑ Wij meenen dat men het bij Cats vindt.