NL058.01 Tyriers
Ontwerp 2025 Ott
Overwijn 1951
[/59] De Etrusk (Neef Tunis) voer langs de kust door de straat der Middellandse Zee. Toen Atland aan het verzinken was, was het aan de oevers van de Middellandse Zee ook erg toegegaan. Daardoor waren er veel van het Findavolk naar onze heinde en verre Krekalanden gekomen en ook veel van Lyda’s land. Daarentegen waren ook velen van ons volk naar Lyda's land gegaan. Dat alles had uitgewerkt, dat de heinde en verre Krekalanden voor het oppergezag der Moeder verloren waren. Daar had de Etrusk op gerekend, daarom wilde hij daar een goede haven kiezen en vandaar uit voor de rijke vorsten varen, maar omdat zijn vloot en zijn volk er zo haveloos uitzagen, meenden de ingezetenen (kadheman), dat zij rovers waren en daarom werden zij overal geweerd. Doch ten laatste kwamen zij aan de Phoinikische kust, dat was 193 jaren nadat Atland verzonken is. Nabij de kust vonden zij een eiland met twee diepe inhammen, zodat het er als drie eilanden uitzag. Op het middelste daarvan stelden zij hun schuilplaats op, naderhand bouwden zij daar een burchtwal omheen. Toen zij nu daaraan cen naam wilden geven, werden zij het oneens, sommigen wilden het Fryasburcht noemen, anderen (Neeftunia) Neftsthura maar de Magianen en Finen verzochten, dat het Tyrrhenen burcht zou heten (Thyr noemden zij een van hun afgoden en op diens verjaardag waren zij daar geland). Als tegemoetkoming wilden zij Thureens eeuwig als hun koning erkennen, De Etrusk liet zich belezen en de anderen wilden daarover geen oorlog hebben, Toen zij daar goed en wel zaten, zonden zij enige oude zeelieden en Magianen de wal op en verder naar de burcht Sidonia, maar in het eerst wilden de ingezetenen niets van hen weten. Gij zijt vreemde zwervers, zeiden zij, die wij niet kunnen achten, Maar toen wij hun van onze ijzeren wapens wilden verkopen, ging ten laatste alles goed. Ook waren zij zeer begerig naar onze barnsteen en de vraag daarnaar nam geen einde. Thúreens de Etrusk, die vooruit zag, deed alsof hij geen ijzeren wapens noch barnsteen meer had. Toen kwamen de kooplieden en verzochten hem, twintig schepen te geven, die zij allen met de fijnste waren wilden bevrachten en zij wilden hem zoveel roeiers geven als hij wenste.
Twaalf schepen liet hij bevrachten met wijn, honig en gelooid leer, daarbij kwamen tomen en zadels met goud overtrokken, zoals men ze nooit had gezien. Met heel die schat viel Thúreens het Vliedmeer binnen, De grevetman van West-Vliedland werd van al deze dingen verrukt, hj bewerkte dat de Etrusk bij de mond van het [61] Vliedmeer een pakhuis mocht bouwen. Naderhand is die plaats (Alman,) Almanaland (Ameland) genoemd en de markt waarop zij naderhand te Wieringen (Wirianga) ruilhandel mochten drijven: Toelaatmarkt (Entrepôt of Veem). De Moeder raadde aan, dat wij hun alles zouden verkopen behalve ijzeren wapens, maar men sloeg geen acht op haar. Daar de Thyriërs (Phoinikiërs) dus vrij spel hadden, kwamen zij steeds weer, om onze waren naar heinde en ver te vervoeren, tot schade van onze eigen zeelieden. Daarna is besloten op een algemene vergadering, jaarlijks zeven Thyrische schepen toe te laten en niet meer.
Ottema 1876
[/81] Neef Teunis voer langs de kust door de straat der Middellandsche zee. Toen het Atland verzonken is, was het aan de oevers der Middellandsche zee ook erg toegegaan. Daardoor waren vele menschen van het Findas volk naar onze heinde en verre Krekalanden gekomen en ook velen van Lydas land. Daarentegen waren ook velen van ons volk naar Lydas land gegaan. Dat alles had uitgewerkt, dat de heinde en verre Krekalanden voor het oppergezag der Moeder verloren waren. Daar had Teunis op gerekend, daarom wilde hij daar een goede [83] haven kiezen en vandaar uit voor de rijke vorsten varen, doch omdat zijne vloot en zijn volk er zoo haveloos uitzagen, meenden de Kadhemers (kustbewoners), dat zij roovers waren en daarom werden zij overal geweerd. Doch ten laatste kwamen zij aan Phoenisius kust, dat was 193 jaren nadat Atland gezonken is. Nabij de kust vonden zij een eiland met twee diepe inhammen, zoodat het als drie eilanden uitzag. Op het middelste daarvan stelden zij hunne schuilplaats op, naderhand bouwden zij daar eenen burgtwal om toe. Toen zij nu daaraan een naam wilden geven, werden zij oneens, sommigen wilden het Fryasburgt heeten, andere Neeftunia, maar de Magyaren en Finnen verzochten, dat het Thyrhisburgt zoude heeten. Thyr noemden zij een hunner afgoden, en op diens verjaardag waren zij daar geland; tot eene vergelding wilden zij Teunis eeuwig als hun koning erkennen. Teunis liet hem belezen, en de anderen wilden daarover geen oorlog hebben. Toen zij nu goed zaten zonden zij sommige oude zeelieden en Magyaren aan den wal en verder naar de burgt Sydon, maar in het eerst wilden de Kadhemers niets van hen weten. Gij zijt veraf wonende zwervers, zeiden zij, die wij niet achten kunnen. Doch toen wij hun van onze ijzeren wapenen wilden verkoopen, ging ten laatsten alles goed. Ook waren zij zeer begeerig naar onze barnsteenen, en het vragen daarnaar nam geen einde. Maar Teunis, die verziende was, deed alsof hij geen ijzeren wapenen noch barnsteenen meer had. Toen kwamen de kooplieden en baden hem, hij zoude twintig schepen geven die zij alle met de fijnste waren wilden bevrachten, en zij wilden hem zoovele lieden tot roeijers geven als hij begeerde.
Twaalf schepen liet hij bevrachten met wijn, honig, toebereid leder, daarbij kwamen toomen en zadels met goud overtrokken, gelijk men ze nimmer gezien had. Met al dien schat viel Teunis het Flymeer binnen. De grevetman van Westflyland werd door al deze dingen verrukt, hij bewerkte [85] dat Teunis bij den mond van het Flymeer een pakhuis bouwen mocht. Naderhand is die plaats Almanaland genoemd en de markt, waarop zij naderhand te Wyringen ruilhandel mochten drijven, Toelaatmarkt. De Moeder raadde dat wij hun alles zouden verkoopen behalve ijzeren wapenen, maar men sloeg geen acht op haar. Daar de Thyriers dus vrij spel hadden, kwamen zij steeds weder om onze waren heinde en ver te vervoeren, tot schade van onze eigene zeelieden. Daarna is besloten op eene algemeene vergadering, jaarlijks zeven Tyrische schepen toe te laten en niet meer.
Noten
[[{{{back}}}]] ᐊ vorig/volgend ᐅ Nl 08e De Golen