NL068.17 Middenzee
Ontwerp 2025 Ott
Overwijn 1951
Ottema 1876
[97] Nu willen wij schrijven, hoe het Jon vergaan is. Dit staat te Texland geschreven.
Tien jaren nadat Jon vertrokken was, kwamen hier drie schepen in het Flymeer binnenvallen, het volk riep hoezee, (wat een zegen), en van hunne verhalen heeft de Moeder dit laten opschrijven.
Toen Jon in de Middellandsche zee kwam, was de mare van de Golen hem overal vooruitgegaan, zoodat hij aan de kusten van het naastbijzijnde Krekaland (Italie) nergens veilig was. Hij stak dus met zijne vloot naar Lydia over, dat is Lydas land (Lybie). Daar wilden de zwarte menschen hen vatten en opeten. Ten laatsten kwamen zij te Thyrus, maar Minerva zeide, houd af, want hier is de lucht al lang verpest door de priesters. De koning was een afstammeling van Teunis, gelijk wij later hoorden. Maar omdat de priesters een koning wilden hebben, die daar naar hun begrip zeer lang was, hadden zij Teunis tot een God verheven, tot ergernis van zijne volgers. Toen zij nu Thyrus achter den rug hadden, kwamen de Thyriers een schip uit de achterhoede rooven. Dewijl dat schip te ver achteruit was, konden wij het niet terug winnen. Maar Jon zwoer wraak daarover. Toen de nacht kwam, wende Jon zich naar de verre Krekalanden. Ten laatste kwamen zij bij een land, dat er zeer schraal uitzag, maar zij vonden daar eene havenmond.
Hier, zeide Minerva, zal misschien geene vrees voor vorsten of priesters noodig wezen, naardien deze allegaar vette kleilanden beminnen. Doch toen zij in de haven liepen, vond men die hier niet ruim genoeg om alle schepen te bevatten, en toch waren meest alle te laf om verder te gaan. Dus ging Jon, die weg wilde, met zijne speer en vaan, het jongvolk toeroepende, wie of vrijwillig zich bij hem wilde scharen. Minerva, die daar blijven wilde, deed ook zoo. Het grootste deel voegde zich bij Minerva; maar de jongste zeelieden gingen bij Jon. [99] Jon nam de lamp van Kælta en hare maagden mede; Minerva behield hare eigene lamp en hare eigene maagden.
Tusschen de verre en naderbij gelegene Krekalanden vond Jon eenige eilanden, die hem goed voorkwamen. Op het grootste ging hij in het woud tusschen het gebergte eene burgt bouwen. Van de kleine eilanden uit ging hij uit wraak de Thyrische schepen en landen plunderen, daarom zijn die eilanden even goed de Rooverseilanden, als de Jonische eilanden genoemd.
Toen Minerva dat land bezien had, dat door de inwoners Attika genoemd is, zag zij dat het volk alle geitenhoeders waren, zij onderhielden hun ligchaam met vleesch, wilde wortelen, kruiden en honig. Zij waren met vellen bekleed en hadden hunne verblijfplaatsen op de hellingen der bergen. Daardoor zijn zij door ons volk Hellingers geheeten.
In het eerst gingen zij op de loop, doch als zij zagen dat wij niet taalden naar hunne bezittingen, kwamen zij terug, en lieten groote vriendschap blijken. Minerva vroeg of wij ons in der minne mochten nederzetten. Dit werd toegestaan onder voorwaarde, dat wij hen zouden helpen tegen hunne naburen te strijden, die gedurig kwamen om hunne kinderen te schaken en hunne bezittingen te rooven. Toen bouwden wij eene burgt anderhalve paal van de haven. Op raad van Minerva werd zij Athene geheeten; want, zeide zij, de nakomelingen behooren te weten, dat wij hier niet door list of geweld zijn gekomen, maar als vrienden ontvangen. Terwijl wij aan die burgt arbeidden, kwamen de voornaamsten; als zij nu zagen, dat wij geene slaven hadden, behaagde hun zulks niet, en zij lieten dat aan Minerva blijken, omdat zij dachten, dat deze eene vorstin was. Maar Minerva vraagde: hoe zijt gij wel aan uwe slaven gekomen? Zij antwoordden: sommige hebben wij gekocht, andere in den strijd gewonnen. Minerva zeide: bijaldien niemand menschen koopen wilde, zoude niemand uwe kinderen rooven, en gij zoudt [101] daar over geen oorlog hebben: wilt gij dus onze bondgenooten blijven, zoo moet gij uwe slaven vrijlaten.
Dat nu willen de voornaamsten niet; zij willen ons wegdrijven. Maar de kloekste hunner lieden komen om te helpen onze burgt te bouwen, die wij nu van steen maken.
Dit is de geschiedenis van Jon en van Minerva.
Als zij nu dit alles verhaald hadden, vroegen zij eerbiedig om ijzeren burgtwapenen; want zeiden zij, onze beledigers zijn machtig; doch zoo wij echte wapenen hebben, zullen wij hun wel wederstaan. Als zij daarin toegestemd had, vroegen die lieden of Fryas zeden te Athene en in de andere Krekalanden bloeijen zouden. De Moeder antwoordde: Indien de verre Krekalanden tot het erfdeel van Frya behooren, zoo zullen zij daar bloeijen, maar behooren zij niet daartoe, dan zal er lang over gestreden moeten worden; want de Kroder zal nog vijfduizend jaren met zijn Jol omloopen voor dat Findas volk rijp voor de vrijheid is.
Noten
[[{{{back}}}]] ᐊ vorig/volgend ᐅ Nl 09e De Geertmannen
Aangepaste volgorde:
[[{{{altback}}}]] ᐊ vorig/volgend ᐅ Nl 04f Minerva