NL043.01 Misdaden: Difference between revisions
m (→Ottema 1876) |
(→{{Versie_Own}}: add) |
||
Line 4: | Line 4: | ||
=={{Versie_Own}}== | =={{Versie_Own}}== | ||
'''[/43]''' '''Dit zijn bepalingen voor onechte kinderen.''' | |||
1. Wie eens anders huis uit nijd de rode haan opzet, is geen Fryas, hij is een onecht kind, met bastaard bloed. Kan men hem op heterdaad betrappen, dan moet men hem in het vuur werpen. Hij mag vluchten zo hij kan; nergens zal hij veilig wezen voor de wrekende hand. | |||
2. Geen echte Fryas zal over de misslagen van zijn naaste kletsen of zeuren. Is iemand misdadig jegens zichzelf, maar niet te vrezen voor anderen, dan mag hij zijn eigen rechter wezen. Wordt hij zo slecht, dat hij gevaarlijk wordt, dan moet men het aan de graaf vertellen. Maar is er iemand die een ander achterbaks aantijgt, in plaats van het bij de graaf te doen, die is een onecht kind. Op de markt moet hij aan de paal worden gebonden, zodat de jeugd hem kan bespuwen. Daarna leidt men hem over de grenzen, maar niet naar de tinlanden, want een eerrover is ook daar te vrezen. '''[45]''' | |||
3. Indien er eens iemand zo slecht zou zijn, dat hij ons ging verraden en aan de vijand de paden en bijpaden wees om tot onze schuilburchten te geraken, of 's nachts daarin te sluipen, die zou alleen uit Finda's bloed gesproten kunnen zijn, men zou hem moeten verbranden, de zeelieden zouden zijn moeder en al zijn bloedverwanten naar een afgelegen eiland moeten brengen en daar zijn as verstuiven, opdat er geen vergiftige kruiden van konden groeien. De burchtvrouwen moeten dan zijn naam vervloeken over al onze staten, opdat geen kind zijn naam moge krijgen en opdat de ouderen hem mogen verwerpen. | |||
==Ottema 1876== | ==Ottema 1876== |
Revision as of 11:31, 18 February 2023
Ontwerp 2025 Ott
Overwijn 1951
[/43] Dit zijn bepalingen voor onechte kinderen.
1. Wie eens anders huis uit nijd de rode haan opzet, is geen Fryas, hij is een onecht kind, met bastaard bloed. Kan men hem op heterdaad betrappen, dan moet men hem in het vuur werpen. Hij mag vluchten zo hij kan; nergens zal hij veilig wezen voor de wrekende hand.
2. Geen echte Fryas zal over de misslagen van zijn naaste kletsen of zeuren. Is iemand misdadig jegens zichzelf, maar niet te vrezen voor anderen, dan mag hij zijn eigen rechter wezen. Wordt hij zo slecht, dat hij gevaarlijk wordt, dan moet men het aan de graaf vertellen. Maar is er iemand die een ander achterbaks aantijgt, in plaats van het bij de graaf te doen, die is een onecht kind. Op de markt moet hij aan de paal worden gebonden, zodat de jeugd hem kan bespuwen. Daarna leidt men hem over de grenzen, maar niet naar de tinlanden, want een eerrover is ook daar te vrezen. [45]
3. Indien er eens iemand zo slecht zou zijn, dat hij ons ging verraden en aan de vijand de paden en bijpaden wees om tot onze schuilburchten te geraken, of 's nachts daarin te sluipen, die zou alleen uit Finda's bloed gesproten kunnen zijn, men zou hem moeten verbranden, de zeelieden zouden zijn moeder en al zijn bloedverwanten naar een afgelegen eiland moeten brengen en daar zijn as verstuiven, opdat er geen vergiftige kruiden van konden groeien. De burchtvrouwen moeten dan zijn naam vervloeken over al onze staten, opdat geen kind zijn naam moge krijgen en opdat de ouderen hem mogen verwerpen.
Ottema 1876
[/63] Dit zijn bepalingen voor de hoerenkinderen.
1. Wie eens anders huis uit boosheid den rooden haan opzet, is geen Fries, hij is een hoerenkind, met basterd bloed. Kan men hem op heeter daad vatten, dan moet men hem in het vuur werpen. Hij mag vlieden zoo hij kan, nergens zal hij veilig wezen voor de wrekende hand.
2. Geen echte Fries zal over de misslagen zijns naaste mallen of kwaadspreken. Is iemand misdadig jegens hem zelven, maar niet te vreezen voor anderen, dan mag hij zijn eigen rechter wezen. Wordt hij zoo slecht, dat hij gevaarlijk wordt, dan moet men het aan den graaf openbaren. Maar is er iemand die een ander achter zijn rug aantijgt, in plaats van het bij den graaf te doen, die is een hoerenkind, op de markt moet hij aan den paal gebonden worden, zoodat het jong volk hem mag aanspuwen; daarna leidt men hem over de grenzen, maar niet naar de tinlanden, want een eerrover is ook daar te vreezen.
3. Bijaldien er eens iemand zoo slecht was, dat hij ons ging verraden, aan den vijand de paden en bijpaden wees om onze vliedburgten te genaken, of des nachts daar in te sluipen, die zoude alleen gesproten zijn uit Finda's bloed, men zoude hem moeten verbranden, de zeelieden zouden zijne moeder en al zijne bloedverwanten naar een afgelegen eiland moeten brengen, en daar zijn asch verstuiven, opdat er geen vergiftige kruiden van mochten groeijen. De maagden moeten zijn naam vervloeken over alle onze staten, opdat geen kind zijn naam moge krijgen, en de ouden dien mogen verwerpen.
Noten
[[{{{back}}}]] ᐊ vorig/volgend ᐅ Nl 05e Drie Dieven