NL100.01 Afgoderij
Ontwerp 2025 Ott
Overwijn 1951
Ottema 1876
[/139] Het tweede deel van de oudste leer.
Onder Findas volk zijn wanwijzen, die door hunne overvindingrijkheid zoo boos zijn geworden, dat zij zich zelven wijs maken en de ingewijden doen gelooven, dat zij het beste deel zijn van Wralda; dat hun geest het beste deel is van Wralda's geest, en dat Wralda alleen kan denken door hulp van hun brein.
Dat ieder schepsel een deel is van Wralda's oneindig wezen, dat hebben zij van ons gestolen.
Maar hunne valsche redeneering en hunne toomelooze hoovaardigheid hebben hen op een dwaalweg gebracht. Ware hun geest Wraldas geest, dan zoude Wralda heel dom wezen, in plaats van verstandig en wijs. Want hun geest slooft zich altijd af om schoone beelden te maken, die gij naderhand aanbidt. Maar Findas volk is een boos volk, want ofschoon de wanwijzen onder hen zich zelven wijsmaken, dat zij goden zijn, zoo hebben zij voor de oningewijden valsche goden geschapen, en verkondigen allerwege dat deze afgoden de wereld geschapen hebben, met alles wat daar in is; gierige afgoden vol nijd en toorn, die gediend en geëerd willen wezen, door de menschen; die bloed en offer willen en schatting eischen. Maar die wanwijze valsche mannen, die zich zelf gods dienaren of priesteren laten noemen, beuren en zamelen en vergaderen dat alles voor afgoden, die niet bestaan, om het zelf te behouden. Dat alles bedrijven zij met een ruim gemoed, naardien zij zich zelven goden wanen, die aan niemand antwoord schuldig zijn. Zijn er sommigen die hunne ranken bevroeden en openbaar maken, zoo worden zij door hunne rakkers gevat en om hunnen laster verbrand, alles met vele statelijke plegtigheden ter eere der valsche goden. Maar in waarheid, [141] alleen opdat zij hun niet schaden zouden. Opdat onze kinderen gewapend mogen wezen tegen hunne afgodische leer, zoo behooren de maagden hen te doen van buiten leeren, wat hier zal volgen.
Wralda was eerder dan alle dingen, en na alle dingen zal hij wezen. Wralda is alzoo eeuwig en hij is oneindig, daarom is er niets buiten hem. Door en uit Wraldas leven ontstond de tijd en werden alle dingen geboren; en zijn leven neemt den tijd en alle dingen weg. Deze zaken moeten klaar en openbaar gemaakt worden op alle wijzen, zoodat zij het aan anderen mogen beduiden en bewijzen. Is het zoo verre gewonnen, dan zegt men verder: Wat dus onzen omvang betreft, zoo zijn wij een deel van Wraldas oneindig wezen als de omvang van al het geschapene. Doch wat onze gedaante aangaat, onze eigenschappen, onzen geest en al onze bedenkingen, deze behooren niet tot het wezen. Dit alles zijn vluchtige dingen, die door Wraldas leven verschijnen; doch door zijne wijsheid zoodanig en niet anders verschijnen. Maar doordien zijn leven steeds voortgaat, zoo kan er ook niets op zijne plaats blijven. Daarom verwisselen alle geschapene dingen van plaats, van gedaante en ook van denkwijze. Daarom mag de aarde zelve, noch eenig schepsel zeggen: ik ben, maar wel: ik was. Ook mag geen mensch zeggen: ik denk, maar bloot: ik dacht. De knaap is grooter en anders als toen hij een kind was. Hij heeft andere begeerten, neigingen en denkwijze. De man en vader is en denkt anders als toen hij knaap was. Even zoo de ouden van dagen. Dat weet iedereen. Bijaldien nu iedereen weet, en moet erkennen, dat hij steeds wisselt, zoo moet hij ook bekennen, dat hij ieder oogenblik wisselt; ook terwijl hij zegt: ik ben; en dat zijne denkbeelden veranderen, terwijl hij zegt: ik denk.
In plaats dus van dat wij de boose Finda's op eene onwaardige wijze napraten en snappen, ik ben, of wel ik ben het beste deel Wraldas, ja door ons alleen mag hij denken, [143] zoo willen wij verkondigen overal en allerwege, waar het noodig is: wij Fryas kinderen zijn verschijnselen door Wraldas leven; bij den aanvang gering en bloot: doch altijd wordende en naderende tot volkomenheid, zonder ooit zoo goed te worden als Wralda zelf. Onze geest is niet Wralda's geest, hij is daarvan slechts een afschijnsel. Toen Wralda ons schiep, heeft hij ons in zijne wijsheid, brein, zintuigen, geheugen en vele goede eigenschappen geleend. Hiermede kunnen wij zijne schepselen en zijne wetten beschouwen. Daarvan kunnen wij leeren en daarover kunnen wij spreken, alles en alleen tot ons eigen heil. Had Wralda ons geene zintuigen gegeven, zoo zouden wij nergens van weten, en wij zouden nog reddelozer zijn, dan een zeekwal die voortgedreven wordt door ebbe en door vloed.
Noten
[[{{{back}}}]] ᐊ vorig/volgend ᐅ Nl 13g De Eenzame Man