1742 Chronyk van Friesland

    From Oera Linda Wiki
    Revision as of 19:49, 29 January 2025 by Jan (talk | contribs) (opmaak als noot)


    View source on Google Books.

    (zie ook 1622 Chronique van Vrieslant (Winsemius))

    gedeeltelijke transcriptie

    [printed by Abraham Ferwerda, Leeuwarden 1742]

    Chronyk en Waarachtige Beschryvinge van FRIESLAND,

    Beginnende na de Schepping der Weereld, met den jare 3070.

    En eindigende na de Geboorte Christi, met den Jare 1565.

    Eerst door Ockam Scharlensem, Zeer vlytelyk by een Getekent.

    En ten tweedemaal door Johannem Vlytarp, Weder verbeterd en vernieuwd:

    Gelyk ook ten derdemaal door Andream Cornelium Stavriensem, zeer neerstelyk en getrouwelyk geschied is.

    Alles tot nut, voordeel, en welbehagen der Nakomelingen, en tot Liefde des Beminden Vaderlands.

    [From Introduction:] (...) Dewelke met gelyke begeerte, liefde, en yver (als te voren Scharlensis) ook beweegt wierde, om't zelve te vernieuwen, en met nog andere diergelyke zeer schone stukken te verbeteren, want hy ook veel van die materie te voren by een gekregen, en tot zodanigen einde opgetekent hadde, dat hy het alles hier ook mede by voegde, na dat hy't eerst uit het latyn (gelyk het by Ocko beschreven is geweest) in de Duitsche Tale getranslateert en overgezet hadde, daar hij ook aanroerde de eerste aard en natuure des volks, die als doen zeer plomp, ruit, grof, en nergens dan tot Kryg, Oorlog en alle onrust genegen waren, en met een ook haar sprake die zeer vreemd, en van alle andere spraken afgescheiden was. (...)

    [p.1] Beminde Lezer/ ik hebbe by onze Voorvaders beschreven gevonden/ dat na des Weerelds Scheppinge drie duizend en 't zeventig Jaar hier aan Land zyn gekomen/ een zonderling groot/ ongeschikt/ en onbehelpelyk volk/ dat men Gyganten ofte Reuzen noemde/ die verjaagt waren uit het Eiland Albyon/ 't welk men nu Engeland noemt. En als zy ontrent de Noordzee aan Land kwamen/ hebben ze huizen/ woningen nog menschen daar gezien/ menende dierhalven dat het voor haar komste van niemand gevonden was/ door welken zy vrymoedelyk op 't Land getreden zyn/ om zo de Landen en gelegentheden te bezien/ daar ze terstond onverzienlyk van een grote menigte van Wilde Luiden besprongen/ aangegrepen/ en overrompelt zyn.

    [p.2] Zy Luiden zulks ziende/ vlugten spoedig weder Zeewaarts na hare Schepen/ alwaar ze nogtans in 't vlugten zommige uit den haren verloren hebben: Dog haren Ankeren ligtende/ zyn weder in 't Zuidwest opgevaren/ en zyn alzo ten laatsten ontrent de uitgang van de Maze weder aangekomen/ daar ze een sterk Slot of Kasteel timmerden/ 't welk zy Slavenburg noemden/ vermits zy haar zelven Slaven hieten/ en uit den Lande van Slavonien te komen af tekenden.

    Lange na dezen zyn uit de Indische Landen een grote menigte by Lotinge gedwongen te vertrekken/ vermits haar het Land niet alle kon voeden. Over welken drie gebroeders/ met namen Friso, Saxo en Bruno als Capiteinen van haren Princen geordineert en gestelt zyn. Deze uitgelezene mannen die zeer jong/ stout/ en strydbaar waren/ dus vertrekkende/ zyn by den Groten Alexander, Koning van Macedonien/ in dienst gekomen/ die ze ook in al 'er trouwe te wille geweest zyn en dienden; door welken hy ze ten laatsten in Azien/ tot een bescherminge van zyn overwonnen Land geordineert/ en gelegt heeft.

    Niet te min Alexander is twee Jaren na dien overleden. En vermits dezer Luiden strenge Regeringe/ zyn ze zeer hatig by den Azianen geweest; zo dat ze na haars heeren overlyden ook spoedig moesten vertrekken. Zorgende en wel ziende dat haar van den zelven Inwoonders anders eenig ongeval/ en perykel overkomen en geschieden mogte. Want al te strenge regeringe gemeenlyk ongunst der Onderzaten/ en grote rebelligheid tegens haar behoorlyke Overheden mede brengt. Begevende haar dierhalven in Schepen/ en zeilden weder met eenen goeden en gelukkigen Wind na Africa/ daar India/ haren Vaderland/ mede in/ en onder gelegen was.

    Dog willende voldoen aan hare toegevallene Lotinge/ zyn na des Weerelds Scheppinge drie duizend zes hondert en 't zeventig Jaar straks weder van daar getogen; om zo te zoeken eenige Heeren/ Princen/ Plaatzen/ Landen of Heerlykheden/ by of in den welken zy konden leven/ en hare nootdruftige kost en onderhoudinge hebben. Zyn alzo ten laatsten ontrent de Noordzee aangekomen/ daar te voren de voornoemde Gyganten/ als gehoort is/ ook geweest hadden. En ziende daar Steden/ Dorpen/ Huizen/ nog Woningen staan/ vermoeden zy wel dat het wild/ woest/ en van niemand bewoont Lant was/ door welken zy vrymoedelyk uit hare Schepen gegaan en op 't Land getreden zyn/ daar ze niemand gehoort/ gezien/ nog gevonden hebben/ want de Wilden die daar geweest hadden/ waren voor dezen al weder vertrokken.

    [p.3] En doorziende het Land/ heeft haar den grond/ bodem/ en vrugtbaarheid van dien zeer wel behaagt. Zo dat ze met malkander besloten/ en eenzamelyk veraccordeerden/ om daar te blyven en hen-lieden neder te slaan; alzo dat ze met'er tyd hier en daar veel Huizen en Woonplaatzen timmerden/ het Land bouwden en vrugtbaar maakten/ zo dat ze zeer wel haar daar konden onderhouden en geneeren.

    Byzonder hebben ze op een Rivier/ genoemt het Vlye, die zyn uitgang in de Noordzee hadde/ zeer vele een grote Woningen gebouwt/ daar ze ook een schonen en zeer heerlyken Tempel maakten/ in welken zy haren voornaamsten en byzondersten Afgodt Stavo, met grote eere en vercieringen stelden; zy woonden en hielden deze plaatze langen tyd in. Dog/ vermits deze gebroeders ten laatsten om de weidinge der Beesten/ en andere nootdruftige zaken/ al te met verschil/ tweedracht/ en zeer grote kwestie kregen/ zo heeft Friso met zyne Broeders willen Loten/ wie van haar-luiden daar zoude blyven/ op dat zo de andere mogten vertrekken. Waar door liefde/ en eenigheid tusschen hare gebroeders mogte blyven: zeggende/ dat hem dat voor 't beste en nutste geraden dogte. Waar op d'andere antwoorden: Dat zy zulks niet wilden doen/ maar waren bereid na zyn gelieven (vermits zy de jongste waren) te vertrekken; dog met zulk een conditie en voorbedinginge/ dat ze met die vertrekkinge geenzins in de Broederlyke liefde verscheiden en afgesneden zouden zyn/ 't welk zy malkanderen goedwillig belooft en toegezeid hebben.

    Na dezen hebben Saxo en Bruno van haren oudsten Broeder Friso afscheid genomen/ en zyn verre in 't oost opgetogen/ en hebben zig in Sassen by der Elve nedergeslagen/ niet verre van malkanderen/ daar ter dier tijd nog een groot hoek Lands wild/ woest/ en onbewoont lag/ dat Saxo na het naaste aanpalende Land (of veel meer na hem zelven/ de plaatze die hy daar innam/ bebouwde en behuisde) ook Saxen Land noemde. Dog Bruno, op dat 'er ook tusschen hem en Saxo zynen Broeder geen disordre zoude ryzen/ week met den zynen ter zyden af/ en begon daar ook op verscheiden plaatzen te timmeren/ en te bouwen. Onder andere ook de stad Brunswyk/ die hy na zyn eigen name zo noemde/ uit dien oorzaak/ wyl hy die de jongste was/ woude hy zyn Broeders geerne plaatze geven/ ende van haar wyken/ want de Stad met den eersten niet Brunswyk/ maar Brunowykt genaamt was/ hoewel na verloop van tyd/ een weinig daar in verandert is.

    Als dan Friso dit Land dus ingenomen/ vrugtbaar en allezins [p.4] met den zynen bewoont hadde/ heeft hy 't na hem zelven ook Friesland genoemt. En hoe langer hoe meer met veel Huizen/ Dorpen en Woningen verciert; heeft ook aan zyne Kinderen by zyn leven gepart en uitgedeelt/ daar hy ze Heeren overgezet en gestelt heeft.

    Grunus, wiens vader een Kindskind van den voornoemden Friso was/ en een Zoon van Gailo, heeft Anno Creationis mundi drie duizend agt hondert en twintig/ in Friesland een Kasteel of Slot gebouwt/ juist anderhalf hondert Jaar voor de geboorte Christi/ en noemde het na hem zelven Grunenburg, daar met 'er tyd vele Huizen/ en andere Woningen by getimmert en gebouwt zyn/ zo dat het ten laatsten een Dorp wierde/ het welk men na het Kasteel of Slot Gruninge noemde/ en lange na dezen met houten planken eerst bevestigt heeft.

    In deze beschryvinge van Gruninga/ dat nu Groningen hiet/ hebben veel uitheemsche Schryvers/ of door onwetenheid of door kwade overschryvinge zeer gedwaalt/ die de Stad ouder/ als Friesland bewoont is geweest/ maken. Of de bouwinge moeste voor de komste van Friso al weder uitgeroeid wezen/ en nu by deze tyd andermaal hermaakt zyn/ 't welk men nogtans niet geloven kan/ vermits hy in zyn komste het Land woest en onbewoont gevonden heeft/ daar men wel uit merken kan/ dat ze namaals eerst moet gebouwt wezen.

    Frisius de jongste Zoon van Grunus, diende lange den Prince van Tongeren/ was een wonderbaar/ onverzaagt en stoutmoedig Man/ kreeg Anno Creationis mundi 3958. des Princen van Stavorens Dogter.

    Na dezen zyn de Huizen en Bewoningen gebouwt op de Riviere van 't Vlye/ daar ze haren principaalsten Afgodt Stavo eerden/ zeer grotelyk vermeerdert. Zo dat het na de Scheppinge des Weerelds 3970. Jaar ('t welk was het eerste Jaar van de geboorte Christi) tot een Stad gemaakt is/ want zy 't doen met diepe Graften/ hoge Wallen en Toornen hebben verzien: Noemden ook deze nieuwe gemaakte Stad/ ter eeren des Hooggeeerden Afgodt Stavo/ Stavoren, die ook de eerste en oudste Stad geweest is/ die Friesland gekregen heeft; en is voort na dezen in al'er hoogheid verheven/ en opgeklommen.

    Dit volk/ dat Friesland dus eerst ingenomen/ gebouwt/ en bewoont heeft/ was zeer wreed/ onrustig/ strydbaar/ en altyd genegen tot kryg/ die nimmermeer in vrede/ maar stadig in stryden en vegten ten agteren waren/ door welken het by kwam dat ze geen meer Steden in Friesland bouwden. Byzonder dat ze dezen Hoog-geëerden plaatze van Stavo/ haren Hoog-geagten [p.5] Godt/ niet eer tot een Stad maakten/ 't welk ook nu nog niet zoude hebben geschied/ en hadden ze door zonderlinge schikkinge Godts/ tegens zyne geboorte en toekomst niet in stilligheid geweest/ en haar met de gehele weereld van stryden onthouden.~ En zo nu al de weereld van Keyzer Augusto beschreven/ en eenen zekeren Tribuit en Schattinge opgelegt wierde/ is onder allen dit Friesland ('t welk om zyn Strydbare daden beroemt was) ook niet vergeten/ dat op zekeren somme den Keyzerryke Jaarlyks te geven/ ook deze tyd gezet is; in welk gebruik en bezwaarnisse zy ook onderhouden en gebleven zyn/ zo lange en ter tyd toe/ dat zy namaals door hare zeer vrome daden/ en grote feiten van Wapenen/ die ze den Keyzer en zynen Ryke bewezen/ van Carolo Magno daar weder van ontslagen en bevryd zyn.

    Anno een/ na de geboorte Christi zyn deze Friezen (want zy haar niet lange in stilligheid konden begeven/ vermits haar onrustig herte dat tot alle Kryg en onrust genegen waar) tot Stavoren/ door het gebod van haren Prince Azinga Ascon zeer sterk vergadert/ met welken hy in Betavien ('t welk nu Holland hiet) getogen is/ daar hy dien volke zeer moeyelyk geweest/ en met Krygshandel zeer bezwaart heeft/ dog zelven zeer doodlyk met een Flitspyl geraakt zynde/ heeft hy zyn volk tot aftrekken/ en wederkeeren zeer sterkelyk vermaant/ die nogtans zeer daar over uit waren/ om het leet van haren Heere te wreken: Dog ziende de flauwigheid van zyn kwetsuuren/ zyn hem te wille geweest/ niet min razende als grammelyk ontsteken zynde/ dat ze haars Princen aangedane leed/ en ongevalligheid mogten wreken.

    Als Azinga Ascon nu weder t'huis kwam/ is hy van zyn volk op zyn Kasteel of Slot/ het welk ontrent op een half uur gaans op het Zuidoost van Stavoren lag/ zeer krank en zwak zynde/ gebragt/ daar hy een tyd lang te bedde heeft gelegen in zulken elendigheid/ dat men niet dan zyn dood/ en het afscheiden van deze weereld/ van hem dagelyks verwagtende waar. Niet te min/ hy is door goede toezigt van zyne Meesters ten laatsten een weinig gebetert; 't welk als de Friezen vernamen/ zyn ze buiten weten van hem weder na den Bataviers getogen/ dien ze met zulken ernst bevogten en aangegrepen hebben/ dat ze uit den zelven over de vyf hondert versloegen/ dewelke haar niet min als vrome Krygsluiden den Friezen tegen stelden; en ook ontrent drie hondert uit den zelven ombragten. Nogtans vermits de Friezen zeer het leet van haren Prince begeerden te wreken/ zyn ze met zulken furie en razernie den Bataviers [p.6] aangevallen/ dat ze de zelve door dien op de vlugt kregen. Na welken zy het Land met roof en brand zeer verwoesteden/ en trokken daar na met een goede buit wederom na huis; 't welk haar Heere horende/ heeft een grote vermakinge daar in gehad/ niet tegenstaande hy/ om het uittrekken van haar/ eerst zeer gestoort en vertoornt was.

    Na dezen hebben de Bataviers met de Friezen eenen zeer vasten drie jarigen Vrede gemaakt/ om goede vriendschap en nabuurschap met malkanderen te houden/ 't welk alles/ naar inhoud van dien/ zeer wel geobserveert wierde.

    Diacorus Segon een zeer ervaren en dapper Krygsman/ heeft Kaarle Brabon, de tweede Hertog van Braband/ lange gedient; zo dat hy meest zestien gehele Jaren diens Hof gevolgt/ en in veel Krygstogten/ zo wel zonder zynen Heere/ als met zynen Heere/ geweest is. Niet tegenstaande dien/ heeft hy in 't afgewezen zyns Heeren allen handel zo uitgerigt/ dat hy tot allen tyden een groten lof en roem daar afgedragen/ en by yder een verworven en verkregen heeft.

    In 't Jaar onzes Heeren vier/ heeft hy door lang bidden en aanstaan zeer zwaarlyk by zynen Heere afdankinge en verlof gekregen. Want hy van zynen Heere en Neve Azinga Ascon zeer ernstelyk t'huis ontboden/ en verschreven was.

    Willende nu reizen/ heeft de Hertog zyn bywezen en tegenwoordigheid nog agt dagen lang begeert/ in welke tyd hy open Hof voor allen Ridderschap gehouden heeft/ staande Segon, zyn getrouwen Dienaar in 't begin van dien/ met grote solemniteit Ridder/ 't welk hy door zonderlinge oorzaken tot dien dag to uitgestelt hadde/ heeft hem/ na de gehouden Feeste/ met grote geschenken eerbiedelyk na zynen Lande laten reizen/ en zeer hertelyk begeerende/ zo het mogelyk waar/ weder by hem te komen. Midzomer in 't voorsz. Jaar van vier/ ontsprong op 't Zuidwest van den Berg/ die men het Rode Clif noemt/ omtrent tien treden daar van/ een vuurige vlamme/ drie dagen duurende/ uit der aarden/ en den vierden dag daar na kwam daar eenen groten Draak uit vliegen/ die zig zeer hoog in de lugt verhief/ tot een verschrikkinge van velen; en na dat hy omtrent een half uur zig zo hoog in de lugt vertoont hadde/ is hy weder nedergedaalt/ vliegende in der aarde/ daar hy uit gekomen was/ en is daar na nooit weder gezien.~ Hier na als men schreef na de geboorte onzes Heeren vijf/ is Azinga Ascon met grote Veirkragt na de Noordsche Landen getogen/ makende Diocarium, zynen Neve/ opperste Veldheer van 't [p.7] gehele Regiment/ heeft aan alle kanten in zyne doortogt grote schade bedreven: Dog hy is ten laatsten van den Deenschen Koning weder te rugge gejaagt/ die hem ook onderschept hadde/ en zoude hem verslagen hebben/ had de vromigheid zyns Capiteins hem daar niet uit gereddet/ die door zyn vrezelyke slagen een verschrikkinge in het Deensche Krygsvolk bragte/ daar bleven niet boven de anderhalf hondert Mannen aan weder zyden.

    Na dezen toog de Prince Ascon in het Zuid op/ dede daar zynen Neve de opperste Veldheer zeer grote daden/ door welken hy ten laatsten keerde na 't Land van Tongeren/ dat hy met roof en brand in den eersten aanvang zeer vernielde/ 't welk hem Diocarius geerne belet en afgeraden hadde/ dog heeft zynen zin nog door smeken/ nog door geenderleye dingen konnen veranderen. Zo dat hy ten laatsten van hem afscheid begeerde/ en paspoort van hem verkregen heeft/ is alzo weder met etlyke van zyne Knegten/ die hem in Friesland zouden geleiden/ afgetogen. En na dat ze hem binnen de Limyten/ en Palen van Friesland gebragt hadden/ heeft hy ze wederom na het Leger van zynen Heere gezonden.

    Kaarle; de voorsz. Hertog van Braband/ ziende des Princen Asconis stoute voornemen/ is zeer te onvreden en gestoort daar door geweest;/ nogtans om Diocarum zyns lieven en getrouwen Dienaars wille/ heeft hy hem gebeden/ en vermaant van zyn moetwillig voornemen af te staan/ en zyne Onderzaten met vrede te laten/ want Tongeren dier tyd onder zyn gebied mede was; dog Ascon zulks veragtende/ is evenwel in zyn zin onveranderlyk gebleven. 't Welk ziende de Hertog/ heeft kragt van volk daar tegen geschikt/ die omtrent Ascons regement/ ook Leger geslagen hebben. En na dat ze dus ettelyke dagen stil gelegen hadden/ is de Prince Ascon zelfs met twee voor den dag uitgereden/ om alle gelegentheid van haren Leger te verspieden/ 't welk als zy 't door nauwe wagtneminge wys geworden zyn/ hebben hem onverziens besprongen/ die zig zeer vromelyk ter weer stelde/ want hy liever dood/ als levendig/ den Hertog overgelevert begeerde te wezen.

    Ten laatsten als hy eenige doodlyke wonden gekregen hadde/ is hy voor dood nedergevallen/ na welken des Hertogs volk hem afgenomen/ en in haren Leger gebragt hebben; 't welk ziende de Friezen dat het met haren Heere dus verging/ hebben haar Leger weder opgebroken/ en zyn zonder iets meer te doen/ wederom t'Huis gekomen.

    De Prince Ascon is weder tot hem zelven gekomen/ zeer [p.8] zwaarlyk beklagende zyn ongeval/ die spoedig daar na den Hertog overgelevert is/ die hem in zyn stout voornemen zeer strengelyk berispt heeft: daar op hy anders niet geantwoord heeft/ dan/ doet met my/ na dat myn werken en daden dat wel verdient hebben/ want ik meer den dood/ als het leven begeere. Daar op de Hertog zeide: ons zoude zulks ook wel behagen/ en ontrieden ons Diocarus verdiensten en getrouwigheden zulks niet/ daarom dat gy tegens ons/ en onze Onderzaten mishandelt hebt/ zy hem in recompens en vergeldinge van zyn getrouwheden nu weder geschonken/ hoewel deze nog veels te klein zyn om by de zyne gerekent en geagt te worden; na welken/ als hy nu weder begon te genezen/ de Hertog hem Diocarum zynen getrouwen vriend/ en liefsten dienaar weder toegezonden/ en t'huis geschikt heeft.

    Na dezen/ als de Prince Ascon nu gants weder genezen was/ heeft hy zynen Neve Diocarum aan den Hertog van Braband gezonden/ dien hy grotelyks van zyne aangedane weldaden heeft laten bedanken/ hem met aller ootmoet voorts biddende dat'er voortaan een vaste/ langduurende vrede tusschen hun beiden gemaakt/ gesloten en onderhouden mogte worden/ als 't ook geschiede; want de Hertog het des te liever consenteerde/ vermits het door zynen getrouwen Segon begeert en verzogt wierde/ die dog uit zyns Heeren name niet zoude mogen begeeren/ dat hem door zyn voorgaande getrouwigheid geweigert mogte werden/ en na dat'er grote giften aan weder zyden geschonken waren/ heeft de Hertog met verzekerde Brieven van 't voorgaande verzoek/ Diocarum weder na Friesland gezonden.

    Hier na heeft'er grote vriendschap tusschen beide Heeren en Landschappen geweest/ en Azinga Ascon, de overste van Friesland/ is in 't elfste Jaar na de geboorte Christi overleden/ en uit deze Weereld gescheiden/ en heeft een zeer standvastig einde gehad/ betrouwende zynen Godt Stavo/ dien hy in groter eeren hield/ zoude hem tot in een beter Land over voeren/ daar hy vastelyk op vertrouwde. Hy was een zeer goedertieren Heer over zyne Onderdanen/ waar door hy ook bemind by haar is geweest; hy liet geen kinderen agter/ door welken de Friezen zynen Neve Segon tot haren Heere verkoren/ die ze ook wel geregeert heeft; hy hield goede vrede met zyn Nabuuren/ zo dat Friesland van den Jare van zes-en-veertig geen verzoek/ of aanstoot van vyanden hadde. En hy stierf in dat zelve Jaar in 't negen-en't-zeventigste Jaar zyns Ouderdoms.

    Alle de tyd zyn'er regeringe oeffende hy zyn volk tot den Krygshandel/ op dat wanneer haar zulks nodig was/ zy haar [p.9] als dan wisten daar mede te behelpen/ hy hielde ook tot dien einde zekere Plaatzen of Scholen op verscheiden oorden des Lands/ bezonder in de stad Stavoren/ daar inne de Jeugd drie reis 's weeks by malkanderen kwamen/ om zig in zodanigen handel/ en ook in alle Ridderlyke spelen te oeffenen/ want hy vreesde dat haar den langduurende vrede/ zulks in ongewoonte zoude brengen.

    Dibbalt Segon, zynen oudsten Zone is hem in de regeringe na gevolgt/ in 't uitgaan van 't Jaar zes-en-veertig/ hy was ook een stoutmoedig Man/ en in alle Ridderlyke spelen wel geoeffent; in 't begin zyn'er regeringe was'er eenen groten Hongersnood over Friesland/ en ook over de omleggende naastpalende Landen. Nogtans zo veel hem mogelyk was/ heeft hy zorgvuldige wagt over zyne Onderdanen gedragen/ en aan alle oorden Schepen uitgezonden om der Onderzaten noot te hulp te komen/ door welken hy zeer bemint/ en eenen groten lof by haar verworven heeft.

    Deze Dibbalt, vermits hy nu zeer van natuurs wegen tot Krygshandel geneigt was/ stelde Richoudt een uit zyne Dassalen/ om in zyn afwezen Friesland te regeren/ ende trok by Claudium den Roomschen Keizer/ dien hy in veel tochten ten dienste ende wille was/ keerde ten laatsten met grote eere rykelyk begaaft/ van den Keizer/ als men schreef na onzes Heeren geboorte een-en-vyftig/ weder na Friesland/ daar hy van zyne Onderdanen zeer blydelyk ontfangen wierde.

    Anno agt-en-vyftig trok Dibbalt voorschreven Oostwaarts op/ daar hy overal de Inwoonders grote schade aandede. Ten laatsten is hy na Duitsland gekeerd/ daar hy van 's gelyken alle dingen na hem verdorf/ door welken hy de wreedheid des volks grotelyks verwekte/ zo dat hy zyn gevaar voor oogen ziende/ te rugge geweken is/ in welk te rugge wyken hy over de agt hondert man verloor/ ende is ten laatsten zonder iets loffelyks te doen na Friesland gekeerd.

    Hy heeft door deze voorschreven togt zeer veel vyanden verwekt/ zo dat hy Friesland niet in zulk een vrede als zynen Vader gehouden ende bewaart heeft/ ende vermits hy hier na in een langduurende ziekte viel/ hebben zyne Onderdanen veel aanstoots van de Oostersche en Noordsche Landen geleden/ daar hy zelfs de principaalste cause en oorzaak van is geweest.

    Anno twee-en-zestig verwekten de Oostersche Landen den Deenschen Koning tegens de Friezen/ die een grote magt van Volk in Friesland zond/ daar ze overal grote schade bedreven/ ende ten laatsten rykelyk weder na hare Landen keerden.

    [p.10] Van deze tyd af/ tot den Jare onzes Heeren agt-en-zestig/ deden de voornoemde Volkeren altemets spring-reizen in Friesland/ tot groot nadeel van de Inwoonderen/ waar door Dibbalt haar Heer nu weder in goede gezontheid zynde/ Anno negen-en-zestig een grote Heirkragt van Volk by een vergaderde/ daar hy mede na Denemarken woude/ doch vermits 'er een onstuimige wind was/ zyn zyne Schepen zeer verdreven ende beschadigt/ zo dat die togt geen voortgang hadde.

    Anno zeventig/ is 'er een Vrede tusschen de Deenen ende de Friezen gemaakt/ zes Jaren lang duurende/ waar over de Inwoonders zeer verblyd zyn geweest/ want zy in die tyd van niemand geen aanstoot en hadden/ zo dat het een gelukkige Vrede voor Friesland was.

    Dibbalt, hoe wel dat hy zeer tot onrust genegen was/ heeft hy hem nogtans tot den Jare 77. toe/ met geen ding bemoeid/ maar vredelyk zyne Onderdanen geregeert/ niet te min door het aanporren van zynen Veldhoofdman Tabbo, is hy in het lest van 't voorsz. Jaar/ tegens den Sycambrens getogen/ die haar als dappere Krygsluiden verweerden/ zo dat Dibbalt over de vyf hondert Friezen daar liet/ en is weder te rugge uit haren Lande geslagen/ met grote bespottinge van den voorsz. Sycambrens/ 't welk die goede Heer zo zeer ter harten nam/ dat hy daar door in een zware uitteerende krankte gevallen is/ aan welken hy in 't agtste Jaar daar na stierf/ ende wierde na Stavoren gevoerd/ ende aldaar zeer heerlyk begraven.

    Tabbo, zyn opperste Veldhoofdman/ is Anno 85. weder tot een Heere van Friesland opgeworpen en verkoren/ deze was zeer tot Kryg en Oorlog genegen/ en als de Keizer Domitianus in Duitsland/ en principaallyk tegens den Catthen/ die men namaals Hessen noemde/ Oorlog voerde/ is hy den zelve bygetogen/ dien hy in veel togten te wille geweest en gedient heeft/ want het de Vorst en Keizer na zyn zin was/ die beide liever tyrannelyk/ als genadelyk met den overwonnen volken te werke gingen/ en haddet haar veel tyds niet afgeraden en belet geworden. Hy was den Keizer altyd by/ tot dat men schreef na de geboorte Christi/ Anno 94. want hy doen eens weder na zyn Land begeerde te reizen/ vermits hem gebootschapt was/ dat de Noordmannen zyn Landen zeer beroofden/ en verwoesten.

    t'Huis komende/ waren ze al weder uit Friesland vertrokken/ dog hy heeft straks veel Schepen laten toemaken/ om met Heirkragt na de Noordsche Landen te trekken/ dog zyn togt en gelukte niet ten besten/ willende over land na de Deensche Landen toe/ en heeft daar ook weinig eere/ en nog min [p.11] voordeels behaalt/ want hoewel het een goed Krygsman was/ is het hem nogtans contrary en tegen geweest.

    Na dezen heeft hy hem in stilligheid gegeven/ heeft niemand meer aangevogten/ en is ook van niemand meer aangevogten geweest/ en als hy 77 Jaren oud was geworden/ is hy Anno hondert negen-en-twintig/ daar na gestorven/ 'er wierde by zyn tyden weinig zonderlings gebouwt/ want hy de meeste tyd met Krygshandel bezig was.

    Na dezen hebben ze in't begin van den Jare hondert en dertig Asconium, de Zoon van Tabbo, weder in de regeringe in plaats zyns Vaders gekoren/ hy heeft hem geen Heere/ maar een Hertog van Friesland laten noemen; hy was een zeer haastig Man/ die niet wel zyn toorne konde bedwingen/ was nogtans evenwel een goed Heer tegens zyne Onderzaten. Daar wierden heel schone Huizen en Dorpen/ als Westerwierum niet verre van Friesland/ Dykshorne tusschen Almenum en ter Schelling/ en Westerbierum/ omtrent een half uur gaans Noordelyker/ by zynen tyde gebouwt/ want hy vast vrede tegens zyne Nabuuren hielt; hy liet grote neerstigheid doen om het Land te bouwen/ en te verbeteren/ zo dat de Onderzaten onder zyn regeringe veel prospereerden: en als'er eenig Oorlog in de omleggende Landen op handen was/ zond hy zyn Ambassaten/ en Gezanten om 't zelvige neder te leggen/ en te bestillen/ zo dat hy hem een groten naam daar door verworf/ hy wierde in de omleggende Landen den alder vreedzaamsten Prince genoemt. Want zo veel hy vermogt/ is altyd van hem belet dat'er geen Oorlog by de Nabuuren tegens malkanderen aangenomen wierde; alle zyne studien waren om het Land te verbeteren/ zyne geneugte in Jagen en Wildvang te hebben/ en boven al zyn Onderzaten in goede rust/ en vrede te onderhouden.

    Onder dezes regeringe/ te weten Anno 155. is by den Berg van 't Rode Clif den vuurigen Put weder opgebroken/ en brande zeer vreeslyk agt dagen lang/ zo dat het een grote verschikkinge by yder een maakte/ namentlyk by den genen die daar naast om gelegen waren. Daar wierde grote neerstigheid gedaan om te weten wat het dog wezen mogte/ dog men heeft'er eigentlyk niet van konnen vernemen/ en na dat het zo agt dagen gebrand en zeer hoog gevlamt hadde/ en men nergens digt by konde komen/ zo is't van zelfs weder toegedaan; men vermoede daar zoude een grote Sterfte of Pestilentie op volgen/ dog Stavo/ haar voornaamste Afgodt/ van dezen gevraagt zynde/ zeide: dat zulks niet was te vrezen/ want daar zoude na [p.12] langheid van tyd een zeer koude materie na volgen/ zo dat ze door des Afgodts antwoord gepaaid/ en weder getroost zyn geweest.

    In dit voorschreven Jaar zond Asconius zynen Zoon Aldebolt by Anthonium Pium den Roomschen Keizer/ dat een zeer vreedzaam Prins was/ op dat hy daar in alle deugd ende vreedzaamheid opgevoed ende geleert zoude worden/ doch is door een ongeluk dat hy in des Keizers Hof hadde/ Anno hondert negen-en-vyftig/ weder te huis gekomen.

    Anno hondert vier-en-zestig/ wierde op 't Zuidwest van Stavoren een Put gegraven/ omtrent een half uur gaans van de Stad/ daar drie dagen lang een grote overvloed van zout water boven uit vloeide/ regt of het een Fontein hadde geweeft/ waar door de Inwoonders daar omtrent zo zeer verschrikt wierden/ vrezende dat haar Land geheel zoude verderven en vergaan/ gelyk zy te voren voor den vuurigen Put hadden gedaan/ en na dat ze Stavo haren Afgodt geoffert hadden/ hebben ze een antwoord ontfangen/ dat het niet vergaan nog ophouden zou/ voor dat ze het bloed van een driejarig kind sprengden ende vermengden in 't zelve water. En het zelve en was zo haast niet geschied/ of de vloed hield op/ want het zo leeg in de Put wierde/ dat men nauwelyks water konde zien/ na welke de Put weder gedempt ende toegesmeten is geworden.

    Het Land daar water over gevloeit was/ bleef drie Jaren dor/ dat'er geen vrugten op en wossen/ dog daar na begon het weder vrugten te dragen.

    Hier na is Asconius, Anno hondert en drie-en-zeventig gestorven/ na dat hy zyne Landen ende Onderzaten twee-en-veertig Jaren en een half/ zeer wel en vreedzaam geregeert hadde/ ende Aldebolt zynen Zoon is hem in de regeeringe nagevolgt/ die heel anders (als den Vader) gezint was.

    Als nu Aldebolt het Regement en de Regeringe aangenomen hadde/ heeft hy terstond een ander leven (als de Vader voor zyn overlyden vermoede) met dien aangevangen/ hy verwekte steaks(?) moeite/ twist ende twedragt tegen zyne Nabuuren/ vielze in het Land/ dede dezelve grote schade/ gantschelyk vergetende de leeringe zyns Vaders/ die hem altyd onderwezen ende geraden hadde/ goede vrede met zyne Nabuuren te houden/ zekerlyk een stuk niet alleen loffelyk/ maar ook prysselyk van zodanig een Heidens Prins. Dan dit alles bezyden zettende/ heeft deze nimmermeer vrede met zyne Nabuuren gehouden/ dog weinig tot zyn voordeel/ want zyn Onderzaten door den [p.13] langduurigen vrede (die ze onder de Regeringe zyns Vaders gebruikt/ ende gehad hadden) des Krygs byna ongewoon waren/ 't welke hy wel ziende waar door het by kwam/ heeft wederom plaatzen geordonneert/ waar in alle Jongelingen/ over de vyftien Jaren oud zynde/ haar driemaal weeks (gelyk eertyds by zyne Voorvaders geschied was) in de krygshandel moesten oeffenen.

    Als dit nu weder onderhouden en gebruikt wierde/ hebben de Jongelingen tot den Kryg altyd gehoopt/ op dat ze haren konst/ ende kragt daar mogten gebruiken/ zien laten ende opentlyk tonen; door welke zy haren Heere menigmaal tot den kryg/ (daar hy dog zelfs ook zeer toe gezint was) verwekt en aangeport hebben/ zy hebben aan alle kanten haars Heeren Landen en heerlykheden vermeerdert/ want hoewel de naastgelegene Landen alle met haar uit een Volk gekomen ende gesproten waren/ ook in den aanvang na vrienden ende bloedverwanten hadden geweeft/ waren ze nu nogtans door langheid des tyds zo vervreemd/ dat in deze tyd elke hoek Lands een verscheiden naam en Heere hadde/ waar door deze Aldebolt hem niet en ontzag (zo veel hem mogelyk was) het alle onder zyn gebied en heerlykheid te werpen/ waar toe zyne Onderzaten niet alle assistentie ende hulp/ hen altyd goedwillig vertoonden.

    Titus Bojocalis, de Bastert Broeder van Aldebolt, een zeer verstandig Jongeling/ na dat hy in geleertheid / en alle konsten menig Jaar in verscheide plaatzen onderwezen en zeer geoeffent was/ zo dat hy alle zyne mede-gezellen in geschiktheid/ geleertheid en principaallyk in welsprekentheid verre te boven ging/ is ten laatsten/ vermits een doodslag eens Edelen Romeins/ uit der Scholen/ als men schreef hondert vier-en't-zeventig/ gekomen/ en ontziende zynen Broeder Aldebolt, heeft hy hem by Anthonium Philosophum den Roomschen Keizer begeven/ dewelke na dat die zyn geleertheid/ en welsprekentheid verstaan hadde/ en dus kenlyk was/ hem zeer lief/ weert/ en in grote agtinge gehouden heeft/ want hy geen liever/ dan zodanige / dagelyks in zyn gezelschap hadde. Niet te min het is spoedig voor den bloedverwanten van den verslagenen Romein gekomen/ die den Keizer de doodslag veel vreeslyker als 't geschied was/ toegeschreven en overgedragen hebben/ in alles verzwygende dat hy't hem zelfs op den hals gehaalt/ en gerokkent hadde.

    Den keizer zulks lezende is 't hem van herten leed geweest/ want hy hem om zyn geleertheid en welsprekentheid zeer beminde/ ried hem daarom weder na Friesland by zynen Broeder te trekken/ dien hy dezen door zyne Brieven zeer recommandeert. [p.14] en pryst/ onder allen verhalende met wat leedwezen hy hem/ om der Romeinen wille/ van hem moest doen vertrekken/ dien hy anderzins om geen goed ter Weereld van hem gelaten woude hebben/ zeggende: zo hy dezen naar behoren als een Broeder nu in zyn ongeluk/ en ongeval ontfangt / sal hem om te horen/ geen liever ding geschieden; en is dezen/ Anno hondert vyf-en't-zeventig/ alzo uit des Keizers Hof weder gescheiden/ en straks na Friesland vertrokken/ dog ontziende zynen Broeder/ is by Goddaart Brabon, den zesden Hertog van Braband/ een tyd lang gebleven en vertoeft/ van daar hy voort des Keizers Brieven aan zynen Broeder Aldebolt gezonden heeft/ dewelke zulks verstaande/ en ziende de heerlyke getuigenisse die zodanigen hogen/ en vermaarden Prince van zynen Broeder gaf/ is terstond met medogenheid/ en medelydigheid beweegt geworden/ en hem zeer eerlyk van daar voort t'huis laten halen/ en niet min als zynen vollen Broeder/ in aller eeren by hem gehouden heeft.

    Hier na kreeg de voornoemde Hertog van Braband/ eenen vyandlyken haat op den Romeinen/ omdat ze zyn Zusters Zoon onthoofd hadden. Vergaderde ten dien einde een grote magt van volk om zulks te wreken/ by welken hem Aldebolt de Hertog der Friezen/ met Tito zynen Broeder goedwillig gevoegt hebben/ in welken togt Titus zodanige vrome daden gedaan heeft/ dat hen yder een (bezonder den Brabandschen Hertog) dieshalven zeer verwonderde/ en na dat ze grote schade den Romeinen aangedaan hadden/ zyn ze victorieuselyk weder in Braband gekomen/ daar de voornoemde Hertog den twee gebroeders uit Friesland grote eere betoont/ en bewezen heeft; woudeze ook met grote gaven begiftigen/ 't welk van de gebroeders afgeslagen/ en geweigert is; alleenlyk begeerde Aldebolt in een vergelding van zyn getrouwe diensten/ dat 't den Hertog van Braband geliefde/ voor dien zynen Broeder Ridder te slaan/ 't welk met grote triumph zo geschiede.

    Als zy nu eenige dagen by den Hertog vertoeft hadden/ zyn ze wederom na Friesland vertrokken/ daar ze van de Inwoonders van dien met groot verlangen/ ende blydschap ontfangen zyn/ ende Titus heeft hem na dezen altyd tot den krygshandel begeven/ oeffenende hem daar dagelyks mede (gelyk de andere Jongelingen) in de geordonneerde plaatzen/ zo dat hy/ aangaande den Krygshandel/ ende Ridderlyke oeffeningen/ zyn 's gelyken verre te boven ging/ zo dat hy van zynen Broeder na deze tyd zeer verheven/ ende diens opperste Voorvegter gemaakt is.

    [p.15] Anno hondert agt-en-zeventig/ hadde Marcus Anthonius de voornoemde Keizer oorlog tegen de Wandalen/ die zyn Landen aanvogten/ 't well Aldebolt de Hertog van Friesland horende/ heeft Titum zynen Broeder daar henen gezonden/ die met grote haast des Keizers Heirleger by gekomen is/ 't welk de keizer ziende/ heeft hem met zulk een weerdigheid ontfangen/ regt of het een groot en magtig koning geweest hadde/ bedryvende ook zulk een blydschap/ ende vreugde-tekenen in het Heirleger/ dat daar door de Wandalen verschrikt zynde/ heimelyk den vlugt namen/ zo dat de keizer ziende dat zyn Vyanden weg ende verlopen waren/ zyn Dolk ook afdankte/ ende weder na huis liet trekken.

    Na dezen heeft hy Titum perzoonlyk voor hem geroepen/ dien hy hooglyk van zyne aangedane goedwilligheid bedankt heeft/ mits ook verhalende hoe moeilyk/ en zwaar hem zyn weg reizen uit zynen Hove geweest was/ belovende zo hy weder by hem komen woude/ dat hy hem Remis van zyn bedrevene misdaad by den Romeinen verwerven wilde. Waar op Titus nu weder antwoorde/ dat zynen Broeder nu alle krygshandel hem alleenig betrouwde/ en in handen gegeven hadde/ zonde daarom zulks niet buiten zyns Broeders weten/ en believen derven aannemen/ beloven of doen. Dog hadde altyd zyn Hoge Majesteit meer als veel te bedanken voor zyn goede geneigde wille/ en gunst tot hem-waarts/ dien hy beloofde lyf en leven/ en al het gene hy vermogte/ tot zynen dienst altoos met der daad te volbrengen. En nadien dat ze nu ettelyke dagen in grote vreugde zo vertoeft hadden/ zyn ze met zeer grote eerbiedigheid ten laatsten van malkander gescheiden.

    De Keizer heeft hem/ en zyn krygsvolk ook grotelyks begaaft/ en schryvende nog daarenboven aan den Hertog van Friesland/ hoe aangenaam hem de zendinge zyns Broeders is geweeft/ en den Krygsluiden wel gelukkig agtende/ die zodanigen hogen verstande in hare tegenwoordigheid/ en voor haren Capitein en Heirvoerder hadden. Verhalende ook hoe geerne hy dezen met zeer grote beloften/ smeken/ en bidden daar toe gebragt hadde/ om weder by hem te komen/ 't welk hy altyd gerefuseert/ en zeer beleefdelyk geweigert en afgeslagen hadde/ en begeerende dierhalven aan den Hertog zulks nog / dien hy dezen zeer hooglyk gerecommandeert/ en bevolen woude hebben. En dewyl des Keizers Brief heel lang/ en zeer groot was/ en dien gedagt hadde daar uit te laten/ zo hebbe ik nogtang dit kort uittrekzel (daar dog meest den gehelen zin/ en meninge in begrepen en vervat is) tot lof en eere/ van de eerste Voorouderen/ [p.16] niet geheel stilzwygende konnen voorby gaan/ want het den tegenwoordigen niet alleen een welbehagen/ maar ook gewisselyk een exemplaar/ spiegel/ en voorschrift (hoewel het een Heiden geweest is) behoorde te wezen.

    Anno hondert en drie-en-tagtig/ kwamen vyftien hondert Wandalen en Gotthen uit de Noordsche of Zweedsche Landen/ die een grote verschrikkinge by yder een bragten/ want zy zonder tegenstand zeer wredelyk veel plaatzen door togen/ en keerden ten laatsten in het gebied van den Deenschen koning/ die straks zyn volk by een gekregen heeft/ om haar Luiden tegen stand te doen. Als nu dit de Wandalen en de Gotthen vernamen/ passeerden zy de Elve/ en ook de Riviere/ die genaamt is de Wezer, en kwamen zo ten laatsten in Friesland.

    Als dit Aldebolt vernam/ communiceerde hy/ dies aangaande/ met Tito zynen Broeder/ die hem ried van stonden aan al zyn volk/ en magt by een te brengen/ om alzo keeringe en wederstand te doen.

    Als nu dit dus geschikt/ en geordineert was/ zo zyn ze den Gotthen en Wandalen tegen getogen/ die nu al tot aan de Riviere van de Eemze gekomen waren/ daar ze haar doen nedergeslagen hebben. Als de Wandalen en Gotthen nu ziende dat de Friezen dus sterkelyk tegens haar aan kwamen/ zo en dorsten ze de Riviere niet over passeeren/ en bleven om dier oorzaak alzo tegens malkanderen/ elk op een zyde/ leggen. En als Titus nu dit zelve zag/ zeide hy tot zynen Broeder: Ik wil raad zoeken/ om dezen volke haren weg en passagie te benemen/ en blyft gy alleen hier met den meesten hoop leggen/ want wy moesten zien dat ons niet een van al dezen hoop outkome.

    Dit gezeid hebbende/ zo nam hy agt hondert uitgelezene Mannen en Jongelingen/ die alle in den Krygshandel wel geoeffent waren/ tot hem/ en is daar mede eenige mylen hoger over de Eemze getrokken/ daar hy den weg onderhalende/ haar van agteren is aangekomen/ en heeft ze met zulken ernst/ geroep/ en gedruis aangegrepen en verschrikt/ dat ze tot geen tegenweer/ nog stand grypen/ haar konden begeven; zo dat den meesten deel van haar Luiden daar dood/ en verslagen moesten blyven/ en vele die zig in de Riviere begaven/ zyn daar in ook verdronken/ hoewel nogtans daar omtrent nog 400 over gezwommen zyn/ welke alle van Aldebolt gevangen/ en verflagen zyn geworden.

    Als deze nu bezogt/ en geplundert waren/ is Titus weder tot zynen Broeder over gekomen/ van den welken hy/ met onuitsprekelyke liefde te gemoet gegaan/ en ontfangen is; en zyn [p.17] alzo met grote triumph en victorie weder t'huis gekomen/ na welke Aldebolt zeer zwak en krank geworden is.

    En dewyl deze krankheid nog dagelyks toenam/ en vermeerderde/ heeft Aldebolt de principalen des Lands beschreven/ en by een geroepen/ dien hy Titum zynen Broeder zeer gerecommandeert/ en voor een Heere des Lands aan te nemen/ bevolen heeft/ 't welk Titus (dewyl het een geleert/ eloquent/ en zeer welsprekent Man was) zynen Broeder geerne belet/ en afgeraden hadde/ zeggende: Dat hy dat voor deze reis dog zoude laten berusten/ want zyn vermoeden was/ dat hy van die ziekte wel weder zoude genezen. Waar op hy straks antwoorde: Dat hy't woude hebben/ dat het zo zoude geschieden/ en wilde hem voor zyn dood en overlyden in de Regeringe bevestigen. Want weder gezond en genezen zynde/ zou't hem een vreugde/ en verlangen zyns levens wezen. Als Titus dit van zynen Broeder hoorde/ als ook het bidden/ en verzoeken van de principale Inwoonders des Lands/ heeft hy't na beider begeerte zo laten geschieden. Na welken zy van Aldebolt ontslagen/ en van Tito zynen Broeder in Eede weder opgenomen/ en ontfangen zyn.

    Hier na is de ziekte/ en de krankheid van Aldebolt (regt of hy den genezelyken drank ingenomen hadde) met 'er tyd weder gemindert/ zo dat hy binnen korte dagen weder op de beenen/ en tot volkomen gezontheid/ na manier van spreken / gekomen is/ 't welk de Broeder ziende/ heeft hem zeer blydelyk de heerschappye/ en Regeringe des Lands weder aangeboden en over willen geven/ dog hy heeft het niet willen accepteeren/ nog aannemen/ zeggende: Zo hy 't op zyn krankbedde niet hadde gedaan/ woude hy't nu/ meest gezond zynde / als nog niet doen. Zo dat Titus dieshalven hem moeste dulden/ en te vreden zyn.

    Na dezen heeft Aldebolt hem in stilheid/ en ruste begeven/ en heeft hem/ aangaande de Regeringe/ met geen ding willen bemoeyen. Hy hadde een eenige Dogter/ die kort na dezen/ als men schreef hondert agt-en-tagtig / overleden en gestorven is/ die hy te voren des Konings jongste Zoon van Denemarken ondertrouwt/ en belooft hadde te geven.

    Als dan Titus gantschelyk de Regeringe aangenomen/ en daar in bevestigt was/ 't welk in het Jaar voor 't overlyden van zyn Broeders Dogter geschiede/ heeft hy hem zeer wysselyk daar in gehouden/ dog gantschelyk in zwaar wigtige zaken den Lande/ en gemene welvaart aangaande/ buiten advys van zynen Broeder niet willen handelen/ die hy na de overgevinge zynes Regements / even wel als voren/ niet Broederlyk / maar als een zoon zynen Vader eerde.

    [p.18] Dit/ hoewel het Aldebolt niet en begeerde/ zo heeft het hem nogtans een inwendige blydschap ende vermakinge/ ja een verlanginge zyns levens geweest. Zo dat hy door deze wyze Regeringe zyns Broeders (na het aanzien der menschen) meer verjongde/ ende in sterkte toenam/ als verouderde/ ende in zwakheid afnam/ zo dat hy nog menig Jaren daar na zeer vreedzamelyk by zynen Broeder leefde/ en ommeging.

    Titus heeft in grote vreedzaamheid zyne Landen/ en Onderzaten geregeert/ en zeer vreedzaam tegens zyne Nabuuren en aangrenzende Bywoonders geleeft/ en zyn Broeder Aldebolt is hier na/ Anno 208. in 't 65 Jaar zyns ouderdoms/ gestorven/ en van Tito binnen Groningen zeer eerlyk begraven.

    Anno 230. onder deze voorsz. Titus Regeringe/ is voor de derdemaal de vuurige Put by den Berg van 't Rode Clif (dog agtien treden Westelyker) weder opgeborsten/ en vlamde elf dagen zeer vreselyk hoog. Ondertusschen moest men door het gebod en bevel ban Tito den Afgodt Stavo drie dagen lang brandofferinge doen om wetenschap/ en raad van dien te vragen/ want het gehele omleggende Land hier door zeer bevreest/ en ontsteken was. Na welke offeringe hy haar geboden heeft drie kruiken Zoutwaters uit de Noordzee te halen/ en dat door een gewapent Ridder daar te laten in werpen; want de inwendige brand door geen ander ding/ dan door zulks/ uitgebluscht zoude worden.

    Hier na/ als men schreef 240. Jaar/ is Titus de Hertog der Friezen in't 86 Jaar zyns ouderdoms gestorven/ en zeer heerlyk binnen Stavoren in de Hoofdkerk begraven: Het Land is zeer welvarende by zynen tyde geweeft/ want hy was een zeer scherpzinig/ en hoog verstandig Heer.

    Na dezen waren de Oversten des Lands zeer neerstig om eenen Heere/ of Hertog weder te verkiezen/ want Titus zonder erfgenamen agter te laten/ gestorven was. En als zy hier in lang twyffelagtig waren/ aan wien ze deze hoogheid/ en verkiezinge zouden brengen/ is't ten laatsten by gemene toestemming Ubbo, des voornoemden Hertogs Neve/ hier mede verzien ende verheven: Een man zeer zagtmoedig ende vreedzaam van herten/ dog van een onverzaagd gemoed en stouthertig/ wanneer het te doen was.

    Als deze dan het Regement dus aangenomen hadde/ heeft hy daar na een Slot omtrent de Eemze laten bouwen/ het welk hy ter eeren van zynen Voorzaat en Neve/ Tytenburg genoemt heeft/ ende het geschiede in het andere Jaar zynes aangenomen Regements. Na dezen timmerde hy ook [p.19] aan de Lauwertzee/ als men schreef 248. nog een veel sterker Slot/ 't welk hy noemde Dockenburg, ende heeft Stavoren ook zeer verbetert/ en met zeer schone gebouwen verciert/ want zyn zin en gemoed meer tot zulks/ als tot den Kryg ende Oorlog strekte.

    Hy hadde twee Zonen/ den eenen geheten Haron, ende den anderen Odilbalt, die in een dragt ter Weereld gekomen ende ontfangen waren. Haron heeft hy Anno 250. als hy twaalf Jaren oud was/ by den Deenschen koning gezonden/ om daar van Jongs op tot den kryg/ en alle Ridderlyke oeffeningen ende handelingen geoeffent te worden/ want hy ook zelfs lang te voren in Denemarken gewoond hadde.

    Ende drie Jaren na dezen/ heeft hy Odilbalt zynen tweeden Zone by Carolum Vericum Hertog van Braband gezonden/ daar hy vier Jaren by gedient heeft/ na welken hy zonder weten van zynen Vader/ voort na het Hof van Valeriano den Roomschen keizer getrokken is/ dien hy om der Friezen getrouwigheid eertyds den Ryken bewezen/ zeer aangenaam en lieftallig geweest is/ hy diende den Keizer zeer wel/ was een onverzaagd gemoed in alle zware ende periculeuze Krygstogten/ zo dat hy daar door grote aanzien/ en een naam verkreeg.

    Anno 279. kwamen de Bataviers met grote heirkragt in Friesland/ ende deden daar onverziens veel grote schade; deze is Ubbo zeer mannelyk tegen getreden/ en heeft ze met zulk een ernst en onvertzaagtheid aangegrepen/ dat hy daar door het Veld en de overhand behouden heeft/ zo dat de Bataviers weder geweken ende de vlugt genomen hebben/ 'er bleven omtrent vyf hondert verslagen/ zo dat men/ aangaande de doden/ nauwelyks wiste/ wie de overhand hadde/ want men niet voorzeker wiste/ van wiens zyde de meeste part gebleven waren.

    Ende na dezen is Ubbo Anno 299. gestorven/ na dat hy zyn Landen van Friesland zeer goedelyk en vreedzaamlyk negen-en-vyftig Jaren geregeert hadde/ en is by Titum zynen Neve tot Stavoren begraven. Zyn Zoon Haron is hem in de Regeringe nagevolgt/ die des Deenschen konings Dogter ten Vrouwe hadde/ want Odilbalt die wel de geschikste was/ mogt deze tyd niet in't Land komen/ vermits Diocletianus de Roomsche Keizer hem in zonderlinge zaken van zyns Ryks wegen van doen en te gebruiken hadde/ by welke hy in een grote agting en authoriteit was.

    Na dezen is Odibalt Anno 302. in Egypten gestorven/ met groot beklag en harten leet van den voornoemden Keizer/ als hy van zyne Majesteits wegen daar gezonden was/ om eenige zaken te bestuuren ende uit te regten.

    [p.20] Als dit gerugte in Friesland kwam/ hebben de Inwoonders met haren Hertog Haron grote weemoedigheid en misbaar bedreven/ want hy van haar-lieden zeer bemind was. Haron liet ook zynen jongsten Zoon/ ter liefde van hem (drie Jaren oud zynde) Odilbalt noemen.

    Deze tyd wierden de Landen op 't West en Zuidwest van Stavoren ook opgebouwd/ want ze tot deze tyd toe nog onbewoont hadden geweest/ het welk van vyf Edellieden/ ofte zodanige Mannen (die ook wat heerschappye en gebied boven andere wouden hebben) eerst ondernomen en begonnen is. De voornaamste van haar hiete Diederyk, welke omtrent twee Mylen van Stavoren in 't West op begon te bouwen/ kreeg daar na veel hulp en toeloop/ dat hy na zyn Afgodinne Medea, Medenblik noemde/ want zy schoon verguld was: Ende als 'er de Zonne op scheen/ zeide men/ Medea blinkt;[1] en ter dier oorzake noemde men ze Medenblink, en namaals Medenblik.

    De tweede van de voornoemde vyf/ boude daar nu Opdyk is/ de derde tot Wyns[2]/ de vierde tot Bernenbroek/ ende de vyfde tot Winkel. Dan allen dezen hielde zig Medenblik als een Hoofd en Overste van haar allen. Ende hare Nakomelingen hebben 't zelve zo lang ingehouden/ als hier na wel gezeid en aangeroerd zal worden.

    En na dezen is altyd dit Land Westfriesland geheten en genoemd/ en met der tyd zeer vermenigvuldigt/ zo dat het immer zo wel als Oostfriesland met schone Dorpen ende Huizen verciert ende beboud is.

    Ende als zy dus magtig wierden/ is den voornoemden Diederyk in zig zelven zeer verhoveerdigt/ ende liet zig Anno 334. Koning van Westfriesland noemen/ 't welk Haron de Hertog van Oostfriesland zeer mishaagde/ zond door dien een grote Magt van Volk henen/ die den voornoemde Diederyk zo benauwde/ dat hy hen in Harons wille en magt gants overgaf/ dewelke zeer goedelyk met hem handelde/ want hy zelfs vreesde om van Haron verdreven te worden/ heeft hem nogtans alleenlyk opgelegt deze navolgende drie Artikulen.

    Ten eersten/ dat voornoemde Diederyk binnen drie dagen tot Stavoren zoude komen/ en aldaar van Haron genade begeren van zyn voorledene rebelligheid en opgeblazende hoveerdigheid.

    Ten tweeden/ dat hy zyn Westfriesland niet alleen van den Hertog Haron, maar ook van zyne Erven en Nakomelingen in Leen zoude ontfangen.

    Ten derden/ dat hy nimmermeer tegen Haron, zyne Erven en Nakomelingen/ eenig Verbond zoude maken/ ofte eenige [p.21] Oorlog tegen hem voeren/ ofte in raad of daad wezen/ daar men tegen Haron, zyne Erven en Nakomelingen/ iets kwaads handelde.

    Als hy deze Artikulen aangenomen en bevestigd hadde/ heeft Haron hem zeer goedelyk na zyn Stad Medenblik laten geleiden/ en 'er is voortaan tusschen hen beiden een goede liefde en vriendschap gehouden.

    (...)

    Anno 344. kwamen de Sycambrens of Westphalers zeer sterk in Friesland/ berovende en plunderende het Land uittermaten zeer/ eer Odilbalt met zyn Friezen te slag konde komen/ want zy onverziens in zyn Land gevallen waren. (...)

    (...)

    [p.31] Anno 419. bouwde Richolt de Koning binnen Stavoren een zeer kostelyk Paleis/ daar in hy alle de Heeren/ en Hertogen die voor zynen tyde Friesland geregeert hadden (beginnende omtrent 300. Jaar voor de geboorte Christi/ van den eersten bewoner Friso af) heeft zetten/ en Schilderen laten/ met ook de datum wanneer/ en hoe lange zy geregeert hadden; het was een zeer kostelyk werk/ dat van een yder zeer gelaudeert en geprezen wierde/ zo dat 'er ook mening kwam om het zelve te bezien/ vermits den groten roep die daar van ging/ onder welke Carolus Pulcher de Jonge Hertog van Braband met veel Edelen (van zynen Vader daar gezonden) ook mede kwam/ die [p.32] niet alleen een groot behagen/ maar ook een grote verwonderinge daar in hadde.

    (...)

    [p.41] Aldus zo is Willebrordus met zyn Gezellen Anno 690. na Betavien gezeilt/ en is ontrent den uitgang des Ryns aangekomen/ en voort op na het Kasteel van Wiltenburg gevaren/ daar Radbodus, de Koning van Friesland/ als doen tegenwoordig was/ daar ze begonnen te Leeren/ en te Prediken het Woord Godts den ongelovigen Volken. En zy reisden voort het gehele Land door/ en konden zeer wel den volke of Friezen in haar eigen Tale/ en Sprake het Woord Godts verkondigen en leeren/ vermits zy Engelschen/ uit den zelvigen Friezen (als voren gehoort is) herkomstig/ en gesproten waren. Dog ziende dat ze/ vermits de wreedheid des Konings/ en harnekkigheid des volks/ zeer weinig uitregteden/ zyn ze ten laatsten gelykelyk te zamen weder weg gereist; en Willebrordus trok na Pippyn van Herstal/ de Hertog van Braband/ daar hy lieffelyk en zeer wel onthaalt/ en ontfangen wierde.

    (...)

    [p.45] Radbodus de Koning van Friesland komende in 't wederkeeren in zyn Slot en Stad Medenblik/ want in 't Stigt van Utregt den slag geschied was/ heeft daar gevonden zyn Afgoden vernield en omgestoten/ bezonder Medea die hy boven de andere aldaar in grote estime en weerdigheid/ die de Christenen terwyl hy in Oorlog bezig en doende was/ omgeworpen hadden/ door welke hy zo vertoornd was/ dat hy hem niet woude laten Dopen/ nog het Christen gelove annemen/ gelyk hy Karel Martel beloofd/ onthieten/ en toegezeid hadde/ maar bleef als nog in zyn Afgodische dwalinge/ en ongeloof.

    (...)

    [p.46] Anno 718. wierde Othilda, koning Radbodus tweede Dogter belooft en getrouwt aan den Deenschen Koning/ die voortrouwinge geschiede met grote solemninteit binnen Stavoren/ na welken zy tot haren Man/ en Heere in Noorwegen gevoert is.

    De Friezen maakten ter dezer tyd nog veel hoge/ en grote Terpen in 't Land tegen den hogen Watervlooed van de Noordzee/ door 't bevel van de Koning.

    Anno 719. zond Koning Dagobert van Vrankryk/ de tweede van dien name/ Wolfranum, de Bisschop van Zenouyen/ na Friesland/ om aldaar den Koning/ en zyne Onderzaten tot den gelove Christi te bekeeren/ hy wierde van den Koning Radbodus toegelaten/ en zeer eerlyk ontfangen/ en heeft door zyn stadig prediken en vermanen zo veel gedaan (bewyzende dat des Konings Goden niet dan gespuis/ en Duivelerye waren) dat de Koning van zelfs aanbood het Doopsel te ontvangen.

    Als nu een tyd daar toe bestemt was/ zyn de Bisschop en de Koning t'zamen uit Medemblik gegaan/ ter plaatze daar de Koning begeerde gedoopt te worden. Dog als hy dus in 't water staande was/ vraagde hy den Bisschop waar al het getal zyner Voorouderen gevaren waren/ die lange voor deze tyd waren gestorven? Daar op de Bisschop antwoorde: Die zonder kennisse des eenigen waaragtigen Godts/ en zyne Sacramenten gestorven waren/ die waren in der Hellen. Want buiten die kennisse gants geen zaligheid en waar. Daar op de Koning terstond zeide: Zo is't my dan beter/ en loffelyker met de menigte myns Voorouders in de Helle/ dan met u klein hoop Christenen/ in het Paradyze te zyn.

    (...)

    [p.54] Na dezen als men schreef 775. trok Carolus magnus met grote Heirkragt na Friesland/ daar hy in twee geweldige Veld-slagen de victorie en de overhand behield/ en benauwde den Koning Radbodus zo zeer/ dat hy geen raad nog uitkomste en wiste/ want hy geenzins Christen woude worden/ vermits de Noordsche Afgoderyen daar zo zeer ingeplant en beworteld waren/ en anderzins ook geen vrede en konde erlangen/ is hy ten laatsten (tot de uiterste benauwtheid gekomen zynde) voorvlugtig uit den Lande geweken/ en na de Noordsche Landen vertrokken/ daar hy korts daar na ook overleden en gestorven is/ zo dat in hem het Frieze Koningryk afgegangen/ en een einde genomen heeft/ na dat Carolus Magnus alle zaken na zyn zin in Friesland gesteld en beschikt hadde/ is hy victorieuzelijk van daar vertrokken/ mits latende aldaar zekere Capiteinen/ om in zyn afwezen het Land te regeren.

    (...)

    [p.56] Als Carolus Magnus nu Friesland onder zyn subjectie dus gebragt hadde/ heeft hy grote neerstigheid gedaan om het Christen gelove aldaar te planten; zond ter oorzake van dien aldaar veel Geleerde/ en Godtvrezende Mannen/ die met grote vyerigheid het Woord Godts daar geleert en gepredikt hebben/ zo dat ze ook een groten hoop/ tot de Doop Christi door dien brogten; zy wierpen over al/ de Afgoden ter neder/ Wieden/ Consacreerden en Heiligden die plaatzen tot Bedehuizen/ en Kerken der Christenen. Want zy nu met minder arbeid/ en zwarigheid als te voren Willebrordus, Bonifacius, en alle de andere gedaan hadden/ den Friezen tot het gelove konden brengen en bekeeren/ of het nu door Godt/ of door ontzag van den Grootmagtigen Koning Karel kwam/ is by velen een menigerleye gevoelen van/ immers en dede het geen schade daar toe/ dat ze van die offeringe der Menschen/ die ze jaarlyks den Afgoden moesten doen/ nu bevryd en ontslagen wierden/ mits ook de vreze der plagen die ze by verzuimenisse van dien/ van de Afgoden dan te verwagten waren.

    [p.59] Anno 793. den 7 November/ ging 'er eenen zeer hogen Watervloed over Friesland/ zo dat 'er veel Menschen en Beesten verdronken/ niet te min/ het liep schielyk weder af/ en vermits het de navolgende Winter zeer regende/ bekwam het Land geheellyk weder/ zo dat het/ aangaande de vrugtbaarheid/ weinig schade dede.

    De Inwoonders des Lands voor zulks weder zorgende/ maakten weder zommige hoge Terpen in 't Land/ bezonder tot Koudum/ Dronryp/ en op 't Zuid van Uitgong/ die met grote arbeid Anno 796. daar na geheel volmaakt wierden.

    Anno 794. gingen zeven Zee-rovers op de Riviere van 't Vlie leggen/ en beschadigden zeer dezen Lande van Friesland; (...)

    [p.60] Anno 797. in 't begin van Mey/ kwamen weder zommige Deensche of Jutsche Zee-rovers aan Friesland/ branden aan de Lauwerts eenige Huizen/ die ze eerst berooft en geplundert hadden/ en trokken met de buit terstond weder af/ vrezende dat men ze anders beletten/ najagen of vervolgen zoude.

    In 't zelve voorschreven Jaar den 9 July/ rusten door dezen die van Stavoren/ Ezons Stad/ en Dockum veel oorlog Schepen uit/ daar ze mede aan Jutland/ en de Deensche Landpalen trokken/ deden met roven en branden grote schade/ zo dat de Deensche Koning hem zeer magtig daar tegens op maakte/ 't welk de Friezen ziende/ trokken met een welgeladen buit weder na Friesland toe/ zo dat de Koning zyn volk doen ook weder een yder na 't zyne liet vertrekken/ en is de Friezen buiten zyne Landpalen niet nagevolgt.

    Deze tyd was Theoderdus, geboren uit Friesland/ uit den Edelen Rodmansche geslagte/ Bisschop van Utregt/ die Anno 794. tot deze weerdigheid was verkoren/ het was een zeer Godtvrezend Man/ hy Regeerde zes Jaren/ en storf Anno 800. En Harmacarus, een Fries/ is weder in zyn plaatze gesuccedeert/ een heel goed en geschikt Man/ die zeer wel/ en goedelyk Regeerde.

    Anno 804. distrueerden de Wandalen/ en Gotthen vele Steden en Landen in de Duitsche Natie/ onder allen de oude Stad van Brunswyk ook/ die zo zeer verdorven/ uitgeroeit en verbrand wierde/ dat 'er nauw een huis geheel in staan bleef/ zy wierde menig Jaren ongebouwd laten leggen/ zo lange zy ten laatsten Anno 865. van Bruno, Hertog Leutolphus van Hoog Sassens Zoon/ weder gerepareert/ opgebouwt/ en hermaakt is/ hy heeft ze ook Brunswyk genoemt/ en in den naam niet willen veranderen/ vermits hy (zo Occo Scarlensis wil) en den eersten Stigter/ beide Bruno geheten en genaamt waren.

    (...)

    [p.62] Anno 806. is op Ameland de Afgodt Foste omgeworpen/ en zyn Tempel is weder tot een Bedehuis der Christenen geconsacreert/ daar namaals nog een klooster af wierde gestigt van Sint Benedictus Ordre/ en wyl dit Klooster/ of deze Tempel wat alleen stond/ en nog geen naam en hadde/ zo gebeurde het dat 'er iemand hene ging/ die by geval ofte anderzins gevraagt wierde/ waar hy hene woude? Daar op straks geantwoord wierde/ na Fostewert/ want vermits des Afgodts naam nog in versche memorie by hen lieden was/ en konden ze zo schielyk tot veranderinge van dien niet geraken/ waar door het voort in die gewoonte bleef/ doen 't Klooster daar al gesticht/ en gebouwt was/ dat men 't [b]voortaan Fostewert hiete[/b]/ hoewel het met 'er tyd na veranderinge van sprake/ Foswert genoemt word/ wanneer/ en van wien het gestigt is/ zal hier na op zyn plaats gezeid/ en aangetekent worden.

    (...)

    Daar geschiede in dit voorschreven Jaar/ zeer veel Moorden en Branden het gehele Jaar door Friesland/ dog men konde in 't zeker geen kennisse krygen/ van wien 't gedaan wierde/ hoewel menig daarom door suspite/ en kwaad vermoeden/ het leven daar door verloor. In 't laatst van 't voorschreven Jaar op Sint Thomas avond/ is 't Zeewater over geheel Friesland gelopen/ 't welk zeer grote schade aan 't Land dede/ want 'er veel huizen/ en Woningen door de kragt des waters om gestoten wierden/ 'er verdronken omtrent vier hondert menschen/ want het by dag kwam/ en [p.63] een zeer grote menigte van beesten/ die men uit de huizen niet konde krygen/ want het onverziens haar over kwam/ zo dat ze met haar zelfs zo veel te doen hadden/ dat ze om de beesten in 't eerst niet dagten/ 'er bleef vele Winter zaajinge verloren/ dat geheel van 't water uit smarte/ zo dat het een grote schade by bragte/ want het den gehelen Winter over 't Land staan bleef/ zo dat men 't niet eer dan tegens den Zomertyd kwyt wierde.

    (...)

    [p.70] In deze voorsz. Maand [july 808] verbrande het schone/ en kostelyke Paleis binnen Stavoren/ dat Richolt de eerste Koning van Friesland daar Anno 419. hadde doen bouwen/ daar alle zyne Voorvaders in geschilderd stonden/ die Friesland voor zyn tyden geregeerd hadden/ en men wist niet door wien deze schade en jammer by kwam/ of door wien 't geschiede.

    (...)

    [p.72] Anno 809. in 't begin van 't Jaar/ hadde Koning Karel weder een zeer groot Krygsheir tegens de Romeinen vergadert/ daar Magnus Forteman vrywillig/ en ongeroepen met zyne Friezen by gekomen/ en met den Keizer zo voort na Romen getrokken is. En wezende omtrent nog een dagreize van Romen [p.73] heeft de Keizer daar vertoeft en zig neder geslagen/ omdat zyn volk haar zo konde uitrusten en ververzen; 't welk de Romeinen vernemende/ zyn met grote magt uitgetrokken/ om alzo den Keizer weder van daar te ligten/ en uit het Leger te slaan. Als dit de Friezen door haar Verspieders bekent gemaakt/ en aangezeid was/ hebben ze haar al heimelyk van 't Keizers Heirleger afgezondert/ en kwamen met de Romeinen in een heftige slag/ daar in zy de victorie en het Veld behielden/ en den voorvlugtigen Romeinen zeer dapperlyk volgende/ drongen gelykelyk met de voorschrfeven Romeinen ter Poorten in/ en kregen alzo de Stad Romen/ die zo magtig groot en zeer geweldig is/ in haar magt en geweld/ na welke zy haar Banieren en Vaandels tot Engelenburg/ en andere hoge Torens uitstaken/ 't welk de Koning ziende/ is met verwonderinge binnen gekomen/ die ze zeer goedwillig de Stad overgeleverd/ en in handen gesteld hebben.

    De Koning heeft ze grotelyks geeerd/ en heeft haar goud en vele kostelykheden aangeboden/ noemde ze Heeren/ die men te voren naakte Friezen noemde. Hy woude dat men haar Schilden met zilver en rood goud besloeg. Dog het is van haar veragt en versmaad/ geen ding meer begerende/ dan haar verloren vrydom weder te hebben/ en van de houten halsbanden ontslagen te zyn/ lieten daarom veel Previlegien en vryheden door haren Capitein Forteman begeren/ die haar de Koning alle accordeerde/ want hy zelfs niet min bezorgd als bevreesd voor dat stoutmoedig/ wild/ en onvertzaagd Volk was/ en ziende dat ze het geweld en de Hoofd-Stad van het gehele Christenryk in hadden. Dog omdat my alle de begeerde/ en verkregene vryheden hier te lang zouden zyn te verhalen/ wil ik een kort Extract uit de Previlegie-Brief hier slegts aanroeren/ daar in de Koning onder anderen aldus zegt.

    Wy dieshalven nu aanmerkende haar vromigheid en onvertzaagde koenheid/ ook aanziende haar getrouwe dienst/ die zy ons en den Ryke hebben bewezen/ schelden haar uit goedigheid des Konings/ by consent der Ryks-Vorsten/ kwyt den Tribuit van vyf pond zuiver Gouds/ haar van den Keizer Augusto ingezet. Alzo dat wy/ nog onze Nakomelingen van hen-lieden/ ofte hare Erven namaals niet meer willen eischen.

    Voorder hebben wy ze uit Koninglyke goedigheid vergunt/ dat zy met alle hare Kinderen/ geboren en ongeboren/ in eeuwigheid vry/ en van de eigendom ontslagen zyn.

    Idem/ dat niemand over haar heerschappye zal dryven/ ten zy met haar eigen wil en consent. Dog op dat ze niet schynen Regters te missen/ zullen ze Burgemeesters verkiezen die haar [p.74] nut schynen te wezen/ die alle haar zaken zullen uitregten. Ook zellen zy/ na gewoonte der Romeinen/ alle Jaren een bekwaam Perzoon uit hun eigen Friezen verkiezen/ onder welkers heerschappye en magt het Land zy/ dien ze in alle dingen als haren Heere/ van haar daar toe verkoren zullen gehoorzaam wezen/ welke Perzoon de Potestaat van Friesland zal worden genoemt.

    Wy willen ook of 'er iemand Ryk waar/ en woude Ridder zyn/ zo zal hem de Potestaat het zweerd om doen/ en geven hem de hand en Bakken-slag/ en alzo zal 't een Ridder zyn/ en zal hem neerstelyk gebieden/ na de maniere der Ridderen in Vrankryk gewapent te gaan/ vermits wy aangemerkt hebben/ waar het zake dat deze voornoemde Friezen begonnen te Krygen/ na de grootheid en sterkheid haars lighaams/ 't welk haar van Godt en de natuur gegeven is/ zy zouden alle Ridderen in de Weereld te boven gaan/ en zullen ook den Schild harer Ridderschap van den voornoemden Potestaat ontfangen/ in den welken des Keizers Krone/ in een teken harer vryheid gemaakt zal zyn.

    (...)

    Hier van getuigen ook de Friesche uitgaande gedrukte Boeken/ die onder andere aldus daar van zeggen/ want ik dit van woord tot woord daar uit genomen hebbe.

    "Alder aerst dae him die Paus dat breef in da handt ioeda, hoef op Magnus een Leysa, en sangh Christus onse na de kirioleys, da reemden sy des Conincx Kaerlis ende alle Romera Lant, aeck bond Magnus oen stin Stef dis Conincx heerteken hoed alle da volcke trou were, dat alle Freesen wer en vry heeren, dy berna ende dy onberna, alsoo langhe soo dy wind van da wolckenen wayd, ende dy wrald stode, dat breef brochte Magnus binna frescha merckum, dat lestma toe Almenum in Sinte Michiels doem, [p.75] deer toe deer tijd was Ramed mit holt ende reyll, deer was to der tijd binna Vrieslant ielckers naet manich."

    Na dezen hebben de Friezen genen Heere/ dan haren Potestaat onderworpen willen zyn/ wouden ook geen hoge namen van Koning/ Hertog/ ofte Grave onder hen-lieden/ ofte zy moesten voor een tyd lang in plaatze van een Potestaat/ die haar na inhoudinge van hare Previlegien Regeerde/ van haar zelfs opgeworpen/ en verkoren zyn. Men heeft ze ook anders na dezen by haar niet gevonden/ dog zyn met Ridders/ en Edellieden voorts te vreden geweest/ zo dat men ook ten einde toe/ daar anders geen hoger namen gevonden heeft.

    (...)

    [p.76] Anno 838. Korts voor de dood van Sinte Fredericus, stigte Sanctus Odolphus op 't West van Stavoren een zeer schoon en heerlyk Klooster/ als hy van Frederico voorschreven aldaar gesteld was/ om de Arriaansche Ketteryen uit te roeyen/ hy [p.77] zette daar Priesters van de Reguliers ordre in/ die daar eerst een goed en streng leven leiden/ dog haar nakomelingen afwykende van haar eerste zeer goede voornemen en alle geestelyke oeffeningen/ zyn namaals om haar kwaad levens wille van den Bisschop van Utregt/ Anno 1132. daar weder uitgenomen/ die daar als doen Benedictiners/ uit Oostbroek dat by Utregt leid/ weder ingezet en geplant heeft.

    (...)

    [p.78] Anno 903. bragte de Graaf van Holland de Westfriezen onder zyn subjectie/ zo dat ze hem tegen hun wille moesten zweren en hulde doen/ na welke de Graaf zyn Baljuwen en Officieren in alle plaatzen stelde/ dog zo dit alles tegen regt en hare Previlegien geschiede/ en konden ze die onbillyke eigenschap en verdrukkinge van den Hollandschen Graaf niet lyden/ vergaderden daarom haar in grote stilligheid het navolgende Jaar by een/ en verdreven alle des Graven Officiers die daar gesteld waren/ trokken voort met magt na Alkmaar/ dat ze met geweld en stormender hand inkregen/ sloegen al dood wat hem maar ter weer stelde/ en na dat zy 't geplunderd hadden/ hebben zy het ook aangestoken en verbrand/ trokken voorts Kermerland door [p.79] dat ze met roof en brand zeer devasteerden/ onder andere het Klooster Egmond ook mede/ en trokken zo voort na Leiden/ dog daar bejegende haar met tegenweer de Graaf van Holland/ zo dat ze genootzaakt wierden wederom te trekken.

    Na dezen liet de Graaf het Klooster Egmond weder van nieuws hermaken/ nam daar de Zusterkens ofte Nonnen uit/ en zette daar weder Monniken van de zelve Benedictus ordre in/ om/ of de Friezen weder kwamen/ dat zy ze als dan beter tegenstand konden doen/ vermits de Graaf dikwils de Friezen aanzogte/ moesten ze haar aanstoot dikwils weder verwagtende wezen.

    (...)

    [p.81] Anno 993. sloegen de Westfriezen/ om haar vryheid te beschermen/ tegens Graaf Aarnout van Holland/ by het Dorp Winkel/ eenen bloedigen slag/ daar in de Westfriezen het Veld/ en de overhand behielden/ alzo dat ze den voornoemden Grave/ met de beste Ridderschap van Holland aldaar versloegen/ krygende alzo haar behoorlyke loon/ want ze tegens alle regt gegeven Privilegien en billikheid altyd de Friezen aanvogten.

    (...)

    [p.82] Anno 1008. wierde Adelbolt, een Edelman uit Friesland/ Bisschop van Utregt/ hy konde kwalyk lyden/ dat zyne Landslieden de Friezen van de Hollandsche Grave in hare Previlegien zo verkort/ en aangevogten wierden; want hy/ door dien den Hollanderen een erfvyand was/ een zeer geschikt en ervaren Man/ en een opperste Raadsheer des Keizers Henrici de tweede/ en om zyn geleertheid/ en geschiktheids wille zeer wel by zynen Heere gezien.

    (...)

    [p.84] Anno 1018. woude Graaf Dirk van Holland Aarnout zyn Vaders dood wreken/ vergaderde derhalven een zeer magtig krygsheir/ daar hy de Westfriezen mede tegen trok/ hebbende ook den Hertog van Lottrink in zyn hulp en bystand/ die hem den Keizer tot hulp gezonden hadde. Als 't nu op een slaan zoude gaan/ hoorde men boven des Graven Leger een vreesselyke stemme en geroep/ zeer luid roepende/ vlied/ vlied/ waarover de Hollandsche Grave met al zyne Krygsheir zo door verschrikt wierden/ dat hy door dien straks de vlugt nam/ want zyn Volk zonder ordonnantie liep/ waar door veel uit dezelve verslagen wierden.

    Ook kregen de Friezen de Hertog van Lotryk gevangen/ en Adelbolt de Bisschop van Utregt/ die te voren van den Hollandschen Graven gevangen/ en mede in dezen slag genomen was/ om te zien de verderffenisse en onderdrukkinge zyns Volks/ ziende de verstrooidheid van 't Hollandsche Krygsheir/ liep over tot de Friezen/ daar hy lieffelyk van ontfangen wierde/ en als de Graaf zyn Volk nu weder by een hadde/ en nog meer versterkt was/ sloeg hy ten tweedemaal tegen de voornoemde Friezen/ daar in hy het Veld/ de overhand/ en Victorie behield/ verkreeg den gevangen Hertog ook weder los/ dog Adelbolt de Bisschop ontkwam 't door den vlugt/ niet zonder groot perykel zyns lyfs/ want zy hem zeer hatig waren/ vermits hy de Friezen altyd tot oproer tegens haar verwekte.

    En hoewel de Graaf hier de overhand behield/ dorst hy hem nogtans niet beroemen van 't voordeel dat hy daar afdroeg/ want hy ze ook alzo beproefde dat hy weder te rugge week/ en nooit weder tegens haar te Velde kwam/ want hy zag wel dat ze liever haar leven als haar vryheid wouden verliezen.

    (...)

    [p.94] Anno 1129. heeft Lotarius de tweede/ uit Keizerlyke magt/ den Graaf van Holland begiftigt met het Graafschap van Oostfriesland voorsz./ 't welk Keizer Henrik hier te voren den Bisschop van Utregt gegeven hadde/ waarom zy dikwils van hem aangevogten zyn/ dog moeste menigmaal met grote schade/ en schande (daar den Hollandschen Chronyk-schryver van zwygt) weder ruimen/ want zy veel liever haar leven/ als haar vryheid wouden verliezen.

    (...)

    [p.96] Anno 1165. (...)

    In dit voorschreven Jaar viel grote twist om 't Graafschap van Oostfriesland/ tussen de Bisschop van Utregt en den Hollandschen Graaf/ zo dat Fredericus Barbarossa den Keizer dierhalven tot Utregt kwam/ en vereenigde haar als volgd.

    Ten eersten/ datze gelyke magt over 't voorzeide Land/ strekkende van de Zuiderzee tot de Lauwerts toe/ zouden hebben/ en gelykelyk een zouden kiezen die van haar beider wegen 't Land zoude Regeren/ die zyn magt om te Regeren van den Keizer zoude ontfangen/ en den Eed zoude doen om den eenen zyn profyt niet meer als des anderen te zoeken.

    Item/ zo zy beide in deze verkiezinge niet konden vergelyken/ zoude haar de Keizer by raad zyner Vorsten een zetten/ en als zy in de maand Mey aldaar te regt zouden zitten/ zouden zy met gelyke magt aldaar komen/ en delen alle de renthen/ boeten en profyten die binnen 't Jaar daar gevallen zouden zyn. En die dit brak zoude den Keizer in vyf merk Zilvers vervallen zyn/ en zouden hier mede gescheiden wezen.

    Op gelyke tyd verdroeg ook de Keizer den ouden twist tusschen den Hollandschen Grave en die van Galama, om het Bosch van de Creil/ daar Juw Galama en zyne Erven den vryen Jagt/ en die het eigendom van 't derde deel des Boschs toe gewezen is.

    [p.97] (...)

    Anno 1168. (...)

    De Graaf van Holland trok in 't zelve Jaar met een grote Heirkragt in Westfriesland/ daar hen veel Volk van de Westfriezen afgeslagen wierde/ dog andermaal tegens haar gehandeld/ dat hy wyf nog kind/ jong nog oud en spaarde/ en heeft met roof en brand 't Land geheel vernield. Dog de Friezen haar vryheid gedenkende/ wierpen het Hollandsche Jok spoedig weder af/ 't welk haar van den Hollandschen Chronyk-Schryver altyd voor grote wreedheid en ingeboren ongetrouwigheid gerekend wierde/ die meer uit affectie/ als ziende op haar regtveerdige zake (vermits zy niet als met grote [p.98] reden hare Previlegien voorstonden en beschermden) haar zulks nagegeven en geschreven heeft. Want zo hy daar op zyn oog geslagen hadde/ zoude hy heel anders van haar geoordeelt hebben.

    (...)

    [p.104] Anno 1195. vlugte Guilhelmus van de Graaf van Holland zynen Broeder/ by den Westfriezen/ die hem/ in spyt van den Grave van Holland/ haar capitein en Voorvegter gemaakt hebben; als hy nu met de voornoemde Friezen een Veldslag/ tegens zynen Broeder zoude slaan/ zyn veel Westfriezen/ die naast aan Holland gelegen/ en van den Grave met geld gecorrumpeert waren/ voorvlugtig van hem geweken/ zo dat hy van de Hollanders bezet/ en omzingeld wierde; waarom hy de Friezen/ die by hem gebleven waren/ zeer tot weldoen vermaande/ zeggende: Dat ze haar als vrome Krygslieden nu zelven zouden helpen/ hy woude/ voor zo vele in hem was/ lyf en leven/ voor de vryheid haars Lands in perykel stellen/ heeft ze door dezen moed gegeven en zo versterkt/ dat ze haar Manlyk/ en haar met een onverzaagt gemoet daar door hebben geslagen/ en zo ze meesten deel met een gezond lighaam weder t'huis gekomen/ bedankende zeer hen Capitein/ van zyn getrouwigheid aan henlieden bewezen/ en hy is na dezen zeer weert/ en lieftallig by hen-lieden geweest.

    Na dezen hebben Balduin, de Bisschop van Utregt/ met den Doomproost/ en de Grave van Benthum/ deze twee voornoemde twee gebroeders weder vereenigt/ en te vreden gestelt/ mits dat Guilhelmus zoude blyven Heer over Westfriesland/ en ook over 't Graafschap van Oostfriesland/ en zoude boven dien nog Jaarlyks beuren uit den Tol te Geervliet drie hondert pond/ en Theodoricus, de oudste/ zoude Graaf van Holland blyven/ als dit dus geaccordeert was/ is Guilhelmus weder in Friesland tot den zynen gekeert/ die hem blydelyk ontfangen hebben/ [p.105] want hy lieftallig by hen-lieden was/ vermits zyn getrouwigheid/ dien ze aan hem bevonden hadden/ zy agten 't niet als of ze van een Hollander/ maar veel meer/ gelyk of ze van hun eigen Adel geregeert wierden/ vermits zy hem eerst vrywillig verkoren/ en voor haar Beschermheer/ en capitein opgeworpen hadden. Hy bouwde een Slot tot oosterzee/ daar hy zyn Residentie en Woonplaats hielt/ en was aller wegen een Oorlog ten agteren tegen de Grave van de Kuinder/ die hy Anno 1198. afsloeg wel vyf hondert Man/ en dwong al het Land aan zyn heerlykheid.

    Deze voornoemde Bisschop/ en zoude in dit voorgaande accoort niet geerne geconsenteert hebben/ hadde deze twee gebroeders/ zyne Neven niet geweest/ want hy verliest daar zyn geregtigheid/ die zyn Voorvaders aan 't Graafschap van Oostfriesland verworven hadden.

    Anno 1197. kwam Henrik Craan, een Gelders Capitein/ met magt van Volk in Westergoo/ dog wierde spoedig van Guilhelmo voorschreven/ daar weder uitgedreven.

    Korts hier na zoude Guilhelmus na Graaf Dirk zynen Broeder reizen/ dog wierde onder wegen uit den naam zyns Broeders (zo men zeide) gevangen/ dog hy is niet lang daar na weder uitgebroken/ en tot den Grave van Gelder gevlugt/ daar hy mildelyk van ontfangen wierde/ om de oude vriendschaps wille/ dieze korts voor dezen in 't Land van Beloften met malkanderen gehad hadden/ en na weinig dagen is hy onbeschadigt wederom t'huis gekomen/ daar hy van de Friezen zeer blydelyk ontfangen wierde.

    Anno 1198. Gaf de Grave van Gelder dezen Guilhelmo zyn Dogter/ waar van de Bruyloft zeer eerlyk binnen Stavoren gehouden wierde.

    Na dezen kwam de Bisschop van Utregt Anno 1199. binnen Stavoren/ meenende van de Friezen een Schattinge/ Geschenk ofte Precarie te krygen/ dog zo gauw Graaf Willem voorschreven dit vernam/ is hy derhalven binnen Stavoren gekomen/ want hy niet woude gedogen/ dat zyn Onderzaten van den Bisschop geschat/ ofte eenigzints bezwaart wierden/ taste den Bisschop aan/ en woude hem gevankelyk binnen Ooster-zee gevoert hebben. Dog vermits dit in Sinte Odulphus Klooster geschiede/ en wouden 't de Monnikken met zommige andere niet consenteren/ die 't met kragt den Bisschop uit zyne handen weder namen.

    (...)

    [p.108] Anno 1204. (...)

    [p.110] Deze tyd brande het Bosch Fluiso (want 't een onnatuurlyken heten Zomer was) meest geheel op/ zo dat'er na dien een kleinen Meer/ dog namaals een groter geworden is/ dewelke men eerst Fluiser Meer/ en namaals Fluisen geheten heeft/ de grond daar het Bosch stond/ was een part Veenagtig/ door welken het ook te ligter opbrande. (...)

    Anno 1210. (...)

    Deze tyd geschieden vele Moorden/ Branden ende Doodslagen in Friesland/ overmits de grote party in Friesland/ want elk woude de Meester zyn/ en waar meer als een Heerschap in een Dorp woonde/ daar hield men kwalyk Huis/ want den [p.111] eenen woude boven den anderen altyd geagt wezen/ waar uit veel kwaads rees/ zo verre d'eene dan niet goedertieren/ en vreedzaam gezind was.

    Anno 1222. was het nog van 't Vlie/ tot aan de Zuiderzee geheel Land/ dog vermits de grote vaarten die daar in gegraven wierden/ heeft de Noordzee zyn gang en inbreuk daar in genomen en gekregen/ en heeft veel Land hier en daar afgenomen/ 't welk alles in de Middelzee/ weder aangeslagen is.

    Deze Middelzee/ hadde zyn begin omtrent Tjerkwert/ want daar een Aar uit de Yssel doorliep/ ende een Meer maakte/ ter plaatze daar nu het Dorp Nieuwland leit/ deze Meer liep voort met een nauwen uitgang/ omtrent een Boge schoots weegs/ tot in de Middelzee/ en hadden onder haar beiden dat by tusschen Land/ zo al voor dezen weg genomen/ dat 'er nu een Zee was/ ende begon al toe te wassen.

    De Yssel die voor by Kampen liep/ hadde deze tyd zyn gang voor by de Kuinder/ want dat te dier tyd nog Land was/ dat daar na van de Zuiderzee weggenomen is. Ende liep door Frisland [sic] voor by Sloten/ tot Stavoren toe/ daar ze haren naam verloor/ en wierde voort tot in de Noordzee/ het Vlie genoemt/ daar liep ook een Aar af tot in de Middelzee/ die omtrent die plaatzen/ daar nu hoger Meer is/ zig van d'andere afscheide. (...)

    [p.112] Anno 1224. storf Guilhelmus de Graaf van Oostfriesland/ in wiens plaatze Floris, zyn Zoon/ weder kwam/ die ook zeer aangenaam/ en lieftallig by de Friezen was/ en kwam by haar te Franeker/ daar hy veel zaken zeer goed en lieflyk met haar handelde/ en heeft ze in goede rust/ vrede/ en welvaart (gelyk ook zyn Vader te voren hadde gedaan) na hare Previlegien luit/ onderhouden/ zo dat de Friezen onder haar leefden/ regt of ze haar eerste vryheid hadden geweest/ want zy vrywillig van haar waren aangenomen/ mits dat ze niet zouden attenteren/ iet dat contrarye haar Previlegien waar. (...)

    [p.115] Anno 1233. (...)

    In deze tyd geschiede veel Moord/ Branden in Friesland/ en men wist niet van wien 't geschiede/ zo dat 't ook gehelyk ('t welk wonder was) verholen bleef. (...)

    [p.117] Anno 1247. is Graaf Willem van Holland/ twintig Jaren oud zynde/ tot Rooms Koning verkoren/ die in 't beleg voor Aken/ als 't doen de gewoonte was/ grote eer door hulp der Friezen behaalde/ waar door hy ze ook met grote Previlegien begaafde/ en confirmeerde ook alle Previlegien die haar by de voorgaande Koningen gegeven waren/ en hielt hem zeer familiaar/ en lieftallig by de Prelaten van Friesland/ zo dat hy ze door vriendschap/ en goede nabuurschap dikwils bezogt. Ja trok ook dikwils en menigmaal om recreatie/ en vermakinge met zommige van zyne Heeren/ en Edellieden uit Jagen in 't Bosch van de Creil. En als hy dan eenig Hart/ Hinde/ of ander Wildbraad gevangen hadde/ trok hy daar mede voort tot eenige van de Prelaten/ dien hy dan zyn gevangen Wildbraad schonk/ om met den zelven hem wat te vereeren/ en te vermaken. Onder welken zyn gemeenzaamste/ en bezonderste [p.118] vrienden waren de Abten van Sint Odulph en Luinkerk/ die hy in grote eere/ en weerde hielt.

    Zyn Voorvader had 't Eiland Wieringen den Convente van Sint Odulph gegeven/ waarom hy nu Alardo, den Abt van Luinkerk het Texel geschonken heeft/ om voor hem en de zyne 't zelve eeuwig te bezitten/ daar hy voosz. Prelaat goede verzekering/ en verzegeling van gaf/ alzo dat hy 't met zyn eigen Conversen bezeten heeft. Dog namaals als Graaf Willem van Holland/ 1255. voor Stavoren van de Friezen verslagen wierde/ heeft Margareta zyn Zuster/ in wrake van dien/ de Friezen veel landen benomen. Onder allen de Abt van Mariengaarde/ Merkenhove; de Abt van Sint Odulph, Wieringen; en de Convente van Luinkerk/ het Texel/ zo dat zy 't nooit weder kregen. En voorsz. Abt van Luinkerk verdronk 1252. den 26 Juny/ by Huisduinen. (...)

    Anno 1255. trok de voornoemde Graaf van Holland/ en de Roomsche Koning met grote Veirkracht tegen de Westfriezen/ om die onder zyn magt/ en heerschappye te brengen/ en dat in de Winter over Ys/ daar hem de Hollanders toe aangeport/ en opgerooid hadden/ het welke nogtans kwalyk gedaan was/ wel wetende niet alleen de getrouwigheid der Oostfriezen/ maar ook wat de Westfriezen in de belegeringe voor Aken al gedaan hadden/ door welken hy ze ook met grote Previlegien ter dier tyd begiftigde.

    En ziet/ als nu de Koning ontrent Hoogwoude/ met eenige weinige van zyn Edellieden voor uit was gereden/ om den weg en alle ding te verspieden. Zo is ten laatsten onverziens des Konings Peerd in 't Ys gevallen/ en doorgebroken/ daar de andere zeer bezig en onledig om stonden/ om haren Heere/ en Koning secours en bystand te doen. het welk de Westfriezen ziende/ die niet ver van daar gewapent en verborgen lagen/ menende dat het eenig Capitein/ of Edelman geweest hadde/ die daar ontrent waren verslagen/ met ook den Koning die ze in haaste niet en kenden/ en voort trekkende/ hebben ze 't grote Leger ook op de vlugt gekregen/ daar ze ook veel van versloegen. Na welken zy weder tot den verslagenen gekeert zyn/ om [p.119] de dooden te plunderen/ daar ze onder andere den Koning aan zyn Wapenen bekent/ en mede dood gevonden hebben. Door welken zy (niet tegenstaande het haar vyand was) nogtans zeer door verschrikt zyn geworden/ hebben hem daarom lang zonder beraad/ te Hoogwoude in een Landhuis heimelyk begraven/ op dat alzo het gedane werk in toekomende tyden vergeten/ en ongewroken zoude blyven/ en dat men niet zoude weten/ waar dat den Koning gebleven waar. (...)

    [p.120] Hier voor is gehoort hoe dat Graaf Willem van Holland de Roomsche Koning van de Westfriezen geslagen is/ in wiens plaatze Floris zyn Zoon/ hem in 't Graafschap gevolgt is/ oud wezende als zyn Vader geslagen wierde/ een half Jaar. Deze als hy nu tot zyn Jaren gekomen was/ nam voor hem zyns Vaders dood te wreken/ kwam dierhalven Anno 1272. met een grote Krygsheir in Westfriesland/ daar tegens de Westfriezen zeer vroom en manlyk met magt gekomen zyn: [p.121] Aangryppende de Grave met zulken ernst ende dapperheid/ datze veel uit den zynen hebben verslagen/ en d'andere hebben met de Grave door den vlugt haar leven gezalveerd.

    Daar na heeft de Graaf weder een magtig Krygsheir by een vergadert/ daar hy andermaal de Westfriezen mede tegen getrokken/ enineen slag gekomen is. En na een heftigen stryd/ heeft de Graaf het land behouden/ en veel uit de Westfriezen verslagen/ en de andere op de vlugt gejaagd. Onder allen heeft hy ook een oud Fries gevangen/ dien hy 't leven beloofd en toegezeid heeft/ woude hy hem de plaats wyzen daar zyn Vaders Lighaam van de Friezen begraven was/ 't welk hy de Grave te Hoogwoude/ in een Landhuis (om zyn leven te behouden) gewezen heeft. En de Graaf liet het gebeente van zynen Vader weder opgraven/ en voerde 't na Middelburg/ daar hy 't eerlyk by zyne Voorvaders begraven heeft. Ende liet na dezen te Hoogwoude/ daar het Lighaam van zyne Vader hadde gelegen/ een Kerk bouwen/ die hy met Renthen en goederen begaafde. En hoewel hy de Victorie hadde/ heeft hy hem de Friezen deze tyd nog niet subject konnen maken.

    (...)

    [p.123] Anno 1287. den 17 December/ zyn omtrent middernagt door eenen groten Stormwind/ meest alle Zeedyken om Friesland ingebroken/ daar verdronken een ontallyke menigte van menschen en beesten/ hele Kerken/ Toornen/ en Dorpen die naast by den eersten overval stonden/ zyn weg omgedreven/ het dede een zeer grote schade/ alleenig verdronken tot Lidlum in 't [p.124] Klooster over de veertig personen. Te Westwert tusschen Jorwert en Beers/ in een Nonne Klooster/ verdronken dertig van Geestelyke en Weereldlyke te zamen/ tot Foswert/ Bethlehem en in andere Kloosters en Dorpen/ een zeer grote menigte/ zo dat 't al te zamen niet te beschryven is/ ja was zo hoog dat'er nauwelyks tot Jorwert een End/ ofte ander kleine Vogel/ tot de Kerke deure konde in zwemmen/ als zy op het wydste open stond/ hoewel de Kerk zeer hoog staat/ alzo dat men niet minder als een generale Diluvie/ en Watervloed verwagtende was.

    Als nu Friesland in dezen jammerlyken nood/ en Watervloed dus overdekt en belopen was/ zo dat den eenen Buurman tot den anderen zonder Schuit niet konde komen. Zo dagte de Graaf van Holland/ dat het nu tyd was/ om zyn leed/ en zyns Vaders Dood te wreken/ zond daarom Theodoricum de Bredenroode, met een geweldig Krygsvolk te Scheep in Westfriesland/ die alzo den meesten Adel uit alle Dorpen/ vermits zy malkanderen niet en vermogten/ gehaald heeft/ daar hy mede wederom na Holland is getrokken/ en heeft ze den Grave over geleverd.

    Na dezen als het Land nu weder droog was geworden/ vergaderde de Graaf andermaal een geweldig Krygsvolk/ daar hy zelfs persoonlyk mede tegens de Westfriezen trok. En na dat hy eenige Veldslagen met haar gehad hadde/ heeft hy daar in altyd de Victorie/ en 't Veld behouden. Hy bestormde ook de Stad Veroenen ofte Froenegeest/ die hy met stormender hand gewonnen heeft/ ende na dat ze geplunderd was/ heeft hy ze tot de grond toe verbrand en uitgeroeid/ om dat 't een Frontierstad van Westfriesland was/ 't welk alles Anno 1288. in 't begin van 't Nieuwe Jaar geschiede. Na dezen begaven haar de Westfriezen onder den Hollandschen Grave/ dien ze op Sinte Agniete avond op 't Slot van Toornenburg (niet ver van Alkmaar gelegen) zworen/ huldigen en voor haren Heere aannemen moesten.

    Na dezen liet hy daar eenige Blokhuizen maken/ als tot Froenegeest/ dat hy Nieburg noemde/ 't welk de Friezen nog weder om worpen/ het Slot Middenburg liet hy by den Dyk leggen/ omdat men die niet zoude doorsteken/ het derde liet hy tot Medenblik leggen/ omdat de Oostfriezen daar geen inval zouden maken/ daar hy met zyn Krygsheir bleef leggen/ zo lang als 't veerdig/ en met alle nootdruft wel voorzien was/ het vierde wierde genoemt Enningenburg; en als deze al t'zamen volmaakt/ en veerdig waren/ trok de Graaf weder in Holland/ latende zyn Regters en Baliuwen in allen Vlekken/ om Westfriesland onder zyn gehoorzaamheid te Regeren.

    (...)

    [p.131] (...) dog het Boek was door nattigheid/ en kwade bewaringe op die plaatzen zo vergangen/ dat ik het niet alles en eigentlyk konde lezen; hebbe nogtans onze stoutmoedige Voorvaders/ en hun nakomende Geslagte ter eeren/ 't zelve niet geheel stilzwygende hier konnen voorby gaan/ maar 't zelve met deze korte woorden hier dus moeten aanroeren/ want beklaaglyk is 't/ dat met zodanigen Boek/ en memorie waardige Stukken/ niet beter toegezien en bewaart hadde,

    Deze tijd [ca.1298] wierden de Westfriezen/ van den Hollandschen Grave met roof/ en brand zeer bedorven/ waar voor de Bisschop van Utregt de Oostfriezen ook het Kruis/ Aflaat/ en vergiffenisse van zonden verkondigden zo zij streden/ en storven voor de vrijheid van haar Land. En als hij ze door dezen tot den Krijg verwekte om de Westfriezen bijstand te doen/ zijn ze gelijkelijk van den Hollandschen Grave verslagen/ 't welk ziende de Westfriezen dat nu alle hoop van ontzet/ verloren was/ begaven zig/ Anno 1299. voort goedelijk onder den voornoemden Hollandschen Grave/ alzo dat Westfriesland na dezen voorts onder den Hollandschen Grave gebleven is.

    Dus is Westfriesland/ dat te voren een goed Koningrijk was/ met 'er tijd vermindert en afgegaan/ want het al van Nimwegen tot Denemarken plag te strekken/ dog de Bisschop van Utrecht/ de Koning van Denemarken/ de Graaf van Holland/ en meer andere/ hebben de eene neerstiger als de andere geweest/ om een yder daar wat van te plukken/ zo dat het ten laatsten zeer klein geworden/ en op Oostergoo/ Westergoo/ en de Zevenwouden alleen aangekomen is/ dat ten einde toe/ voor allen anderen/ den naam van Friesland behouden heeft.

    Als nu de Graaf van Holland/ Westfriesland dus overvloedigt/ en bekragtigt hadde/ heeft hij Oostfriesland/ 't welk tot Stavoren begon/ ook onder zijn subjectie willen brengen. Trok dierhalven in 't begin van 't Jaar/ als men 1300. schreef/ meet een grote Heirkragt na Stavoren/ maar is van de Friezen alzo bejegent/ en te gemoete gekomen/ dat hij van dien geen groten roem na Holland weder gedragen heeft. (...)

    [144] (...) Anno1349 (...) In deze tyd stonden in Holland twee verderfelyke partyen/ van Hoeks en Cabeljaus/ om de Regerings wille op/ zommige wouden van de Moeder/ zommige van de Zoon[3] geregeert wezen/ die't nu met den Moeder hielden wierden genoemt Hoeks, waar onder de Heeren van Bredenrode, vander Leeck en Buckhorst waren/ de andere die de Zoon toegedaan waren/ noemden zig Cabeljaus, en hier onder waren van Arckels, Egmont en Heemskerk die zig Cabeljaus noemden/ meenden gelyk die Visch een heer en verslinder van veel andere Visschen was/ (...)

    [p.205] Anno 1464. Post sestum visitationis Mariae, verloor Goslyck Jongama van Bolsward/ Hiddema Stins op 't Nieuwland weder/ door verraad van twee Vrouwen/ want Merc, Haring Donia Zwager/ kreeg 't den 3 July weder in. Goslyck deed 'er de omwonende Lieden veel schade van/ want hy daar van tegen de Nieuwlander Gemeente oorlog voerde.

    Zo dat de partyen der Schieringers/ en Verkopers [sic] hier in Westfriesland nimmermeer te vreden waren/ maar altyd onder malkanderen met Vegten/ Moorden/ Roven/ en Doodslaan ten agteren wezende. Alzo van 's gelyken ging het ook toe over de Eems in Oostfriesland/ waar door Jonker Uldrick, ziende dat hy niet alleen Embden/ maar ook het meeste Land/ en de meeste Vastigheden in hadde/ tot Frederik de derde/ Rooms Keizer/ is gereist/ die hem/ ter oorzake van dien/ de eerste Graaf van Oostfriesland geconfirmeerd/ en gemaakt heeft/ waar van de eigen baat/ heimelyke haat/ en ingewortelde stadige partyen een oorzake geweest is. Want hadden zy met mal- [p.206] kanderen te vreden geweest/ en malkanderen trouwelyk haar Land/ en Lieden helpen beschermen/ nimmermeer en hadde Jonker Uldrick Oostfriesland/ nog de Graaf van Holland hadde ook nimmermeer zyn leven Westfriesland van hare landen gekregen/ nog afgescheurt/ zo dat ze niemand/ dan haar zelven de schuld harer verderffenisse/ en kleinmakinge konnen wyten nog toeschryven/ want zy de eenige/ en de eigentlyke oorzake daar zelven van zyn/ die haar namaals in meerder eigenschap/ verdriet/ en verderffenisse nog zullen brengen/ zo zy haar niet vereenigen/ en alle partyen bezyden zetten/ 't welk my beklaaglyk is/ dat ik zulks van myn beminde Landslieden/ en Vaderland zal propheteren en voorzeggen. Want het zal haar gewisselyk/ zo zy van haar partyschap niet af en staan/ alzo gebeuren/ en over den hals komen.

    Deze afscheuringe van Oostfriesland dat het op hem zelven tot een Graafschap gemaakt is/ geschiede Anno 1464. ofte zo zommige willen het Jaar daar na; en moet voorwaar in zig zelven/ altyd een beter/ goeder/ en zoeter Land geweest zyn/ als zyns naams beduydenisse eigentlyk mede brengt; want een koud vriezig Land/ kan dog niet zoet/ lief/ ofte bekwaam zyn/ nog iet begerigs voort brengen/ evenwel heeft het graan den Hollandschen Jonker Uldrick van Embden/ nog niet kwalyk gesmaakt nog aan de tanden gekillet/ dat zy daar zo grote stukken van gebeten hebben.

    De Bisschop van Utregt is ook altyd zeer neerstig geweest om van 's gelyken te doen/ hoewel hy zyn beet niet zo wel als de andere konde verzwelgen/ zo dat het hem dikwils van de Friezen weder ontrokken/ en uit de mond gehaald wierde.

    Notes

    1. vgl. Medeasblik, Medemblik
    2. Wijdenes
    3. Wikipedia: Hoekse en Kabeljauwse twisten: *Margaretha II van Henegouwen (of Margaretha van Holland), de oudste zuster van Willem IV; **Willem V, de vierde zoon van de voormalige keizer en diens tweede vrouw Margaretha; formulering doet denken aan U2-151.31 “De oude en arme mensen wilden weer een Moeder, maar het strijdlustige, jonge volk wilde een Vader of koning. De eerste groep noemde zich Moederszonen, de tweede, Vaderszonen.”