Jump to content

Brieven Ottema: Difference between revisions

From Oera Linda Wiki
No edit summary
No edit summary
Line 514: Line 514:
[collectie bevat geen brief met stempel nr. 7]
[collectie bevat geen brief met stempel nr. 7]


=== 4-3-1874 / 7 (8) ===
=== 4-3-1875 / 7 (8) ===
WelEd. Heer!
 
In langen tijd heb ik geene bijzondere aanleiding gehad om aan u te schrijven, doch nu biedt zich die aan en maak ik er gebruik van. Hiernevens zend ik u een ruw geteekend schetsje (ik kan het niet beter), waarin gij dadelijk de sijfers in het Juul zult herkennen, alleen daarin verschillende, dat de hoekige vormen wat zijn afgerond.
 
Waar komen die weg? vraagt ge. Uit Spanje, en wel uit de beroemde Alhambra; onder het lof en krulwerk waarmede dat prachtstuk van Moorsche Bouwkunst versierd is, komen als architectonische ornamenten ook de nevens gaande figuren voor. Zij zijn beschreven en afgebeeld in het fraaie werk getiteld: The Arabian antiquities of Spain by James Cavanah Murphy, London 1843, gr: folio, op plaat LXXXVII. Miscellaneous parts and ornaments in the Alhambra.
 
De beschrijving luidt zoo: These are copied from various parts of this noble palace and will convey to the eye a better idea of the minute and diversified elegance which characterizes its almost innumerable ornaments. The line of Arabian ciphers is particularly interesting, as exhibiting the primitive form of those figures, for which we are indebted to the Spanish Arabs.
 
Dit laatste is meer schijn dan waarheid: wij zijn onze cijfers niet verschuldigd aan de Arabieren, om de eenvoudige reden, dat deze nooit zulke figuren als cijfers gebruikt hebben en wij die dus ook niet van hen hebben kunnen overnemen. De arabische cijfers hebben deze gedaante: ١٢٣٤٥٦٧٨٩٠
 
B.v. ١٠ = 10, ٢٠ = 20, ٥٠ = 50, ٦٩ = 69, ٣٠٠ = 300, ١٨٧٥ = 1875.
 
Die Arabische cijfers hebben niets gemeen met de onze. - De figuren van de Alhambra staan daar ook niet als getalmerken, maar alleen als architektonische ornamenten. En vanwaar hebben de Spaansche Arabieren die vormen ontleend?    Van het Fryas schrift in het juul geteekend, zoo als het Oera Linda Boek dat bewaard heeft.
 
Sterker bewijs voor de oorspronkelijkheid, echtheid en oudheid van het Fryas schrift en daarmede van het Boek zelf, kan er niet gewenscht worden. Deze belangrijke bijzonderheid heb ik te danken aan den Her Dr. Campbell, Directeur der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage.
 
Teeken gij de gebrekkige schets, die ik hier insluit eens netjes over, en laat het zien aan elk die het waard is. Wees daarbij vriendelijk gegroet en breng mijne groet ook aan uwe familie. Vaarwel.
 
=== 17-3-1875 / 8 (10) ===
WelEd. Heer!
 
Gaarne wil ik kortelijk uwe beide vragen beantwoorden.
 
1<sup>e</sup> vanwaar het verhaal (of de beweering) dat wij (de Westersche volken) onze cijfers van de Arabieren zouden ontleend hebben?
 
Het is geen verhaal, en steunt op geen geschiedkundig bericht hoegenaamd, maar een uit de lucht gegrepen gissing, die het lichtgelovig publiek sedert drie eeuwen nagepraat heeft. Vel is daarover geschreven. Toen de Geleerden op de vraag kwamen vanwaar onze sijfers ontstaan waren, gingen zij uit van de stilzwijgende veronderstelling, dat zij uit den vreemde komen moesten; want dat de volken van Midden- en Westeuropa ook zelve iets zouden hebben uitgevonden, kon in geen geleerde hersenen destijds opkomen. Daarom giste de een dat de Hebreën, de ander dat de Pheniciërs, een derde dat de Egyptenaren de uitvinders van onze sijfers zouden zijn. Elk voerde even veel geleerdheid aan voor zijne meening. Het meeste ingang vonden de voorstanders van de Arabieren, omdat men van deze wist, dat zij getalmerken gebruikten van een tientallig stelsel. Men vergat daarbij echter, dat als wij de sijfers van de Arabieren hadden leren kennen en gebruiken, zij ook noodzakelijk de vorm van die arabische sijfers hadden moeten overnemen. En zoo is die gissing als gangbare waarheid aangenomen.
 
Wat uwe andere vraag betrof, wat bewijs er is voor mijne stelling, dat de figuren in het lofwerk van de Alhambra van het Fryas schrift ontleend zijn, daaromtrent kan ik alleen dit zeggen. Een positief bewijs is er niet voor, maar alleen een negatief bewijs. Namelijk, zij hebben ze nergens anders vandaan kunnen krijgen. Het zijn kennelijk niet toevallige fantasievormen, maar opzettelijke nabootsingen van figuren die men ergens gezien heeft. En waar kunnen ze die anders gezien hebben, dan in de vormen der westersche sijfers?
 
Die deze beweering wat bout vindt, moge de laatste vraag zelf beantwoorden, en aantoonen, waar die figuren dan elders gevonden zijn.
 
Het zal mij genoegen doen, van u te vernemen wat Ds Grottendiek van zijn onderzoek voor den dag brengen zal. Maar dit verzoek ik u, aan ieder altijd voor oogen te houden, dat niemand <u>het wezen</u> van het boek kan beoordeelen, die niet de taal volkomen verstaat, en al de nuances in het verschil van taalvormen, spelling en stijl in al de stukken kan nagaan en opmerken, die in het boek verzameld zijn.
 
Met vriendelijke groeten,
 
[bijlage:]
 
Wat de betrekking aangaat tusschen het Latijn en de Germaansche talen: zijn de taalkundigen het eens dat het Latijn bestaat uit een grieksch en een ongrieksch element. Dit ongrieksche element, zegt Grozefeni (?) is het Keltisch of Germaansch, en te zoeken in die woorden welke het Latijn met het Duitsch gemeen heeft; en verder, dat alle woorden en woordvormen, die niet uit het Grieksch afstammen, van Keltischen of Germaanschen oorsprong zijn.
 
Vroeger heeft Functius reds gezegd, dat het Keltisch de moeder en het Grieksch de leermeesteres van het Latijn geweest is. Indien nu (voeg ik er bij) de Keltische en Germaansche talen dochters zijn van Fryas taal, dan is het oudste Friesch de grootmoeder van het Latijn.
 
De Godsdienst der oude Peruanen staat uitvoerig beschreven in de Geschiedenis der Godsdiensten van alle Volken, Amsterdam 17737 en 1792.
 
=== 17-5-1875 / 9 (11)  ===
 
WelEd. Heer!
 
In dank zend ik u den brief van den Heer W.M. terug, dien gij mij den 9 dezer ter lezing hebt toegezonden. Ik heb dien met genoegen en belangstelling gelezen en den vrienden laten lezen. Dat de corr: van het Handelsblad niets van zich laat hooren, schrijf ik daaraan toe, dat bij over dat punt niet schrijven kan zonder afbeeldingen erbij te voegen, en om die afteekeningen in de courant te laten afdrukken, daar zit de groote zwarigheid.
 
Ds Grottendiek studeert lang op zijn onderwerp. Dat zij zoo. Ik vrees dat de tekst hem de slim is.. Intusschen zend ik u een L. krant, waarin gij het begin vindt van een reeks van beschouwingen, die later in een bundel; vereenigd zullen uitgegeven worden. De schrijver wil onbekend blijven. Hij is een oud Akademie-vriend van mij, eenigszins zonderling van karakter. Vandaar zijn eenigzins vreemde schrijfwijze, die bij de eerste lezing stroef en duister schijnt, maar bij herhaalde lezing duidelijk en klaar wordt. Het vervolg zal met ongelijke tusschenposen verschijnen. Verwacht dat dus niet geregeld wekelijks. Ik zal het u telkens sturen. Dit is nog maar de inleiding om met de Akademie afrekening te houden.
 
Gaarne zal ik uw portret voor mijn verzameling ontvangen.
 
Wees hartelijk gegroet, in welstand,
 
Den Heer L.F. over de Linden.
 
Vrage: is die F ook "Frêthorik"?
 
=== 3-9-1875 / 10 (12)  ===
 
WelEd. Heer!
 
Ik dank u vriendelijk voor de toegezonden portretten van u en uwen broeder, en veroorloof mij de vraag, welke betrekking die broeder bekleedt. Gij hebt, meen ik, ook nog twee broeders in Amsterdam, die mij ook nog onbekend zijn; wees zoo goed mij eens de namen van uwe geheele familie op te geven. Hoe gaat het uwe moeder, waar is zij tans? Die conditie bij den Heer Toens alhier schijnt zij niet te hebben gekregen, ik heb er altans niet weer van vernomen. Het leek mij ook voor haar niet aannemelijk toe, als N.Hollandsche in een Friesche stad, waar zij geheel zonder betrekkingen zich al te vreemd zoude vinden. Hoe gaat het met de weezen van uwen in de Oost overleden broeder?
 
Het verslag in de N. Rott. Courant houd ik voor eene persiflage van de beide Kamper sprekers, die de Vergadering afschuwelijk verveeld hebben, omdat onder de Hoorders niemand was die het O.L.B. kende of van hunne redeneeringen iets begreep.
 
De Heer B. Vinkers is leeraar voor het Engelsch aan de H.B.School, overigens mij onbekend.
 
De Heer N. Uitterdijk is Archivaris der Stad Kampen. Deze heeft eens eene Vergadering van het Friesch Genootschap bijgewoond, waar ik het laatste kahier van uw H.S. heb geproduceerd, daartoe expres door uw Vader overgezonden. Hij heeft dus zelf een gedeelte van het Handschrift gezien, en maakte er deze aanmerking op, dat als het H.S. in de 13e Eeuw vervaardigd was en gekopieerd naar een ouder H.S., de afschrijver wel niet de moeite genomen zoude hebben zulke vreemde karakters na te teekenen, maar zich bediend hebben van het destijds gebruikelijke Latijnsche monnikenschrift!!!    N.B., alsof niet in de Middeleeuwen de Grieksche, Arabische, Syrische, Hebreeuwsche enz. handschriften in hun eigen letterschrift gekopieerd werden, -- en alsof het voor een vervalscher gemakkelijker ware, een letterschrift (en wel een zoo volkomen) uit te vinden, dan voor een afschrijver om een voor hem liggend schrift na te maken. - De vergadering liep toen ten einde, zoo dat hij geene gelegenheid had om zijne wijsheid nader te ontwikkelen. Dat is Kampoer kritiek en wel van een Archivaris!
 
Ik hoop dat de beide Heeren hunne stukken in druk uitgeven.
 
Et pur se muove, schrijft gij. Zoo is het. Het O.L.B. is in de wereld, en geen mensch krijgt het er weer uit.
 
Dr. A. Vitringa, Rector te Deventer (vroeger te Enkhuizen), schrijver van de Hist. Schetsen, schreef mij onlangs:<blockquote>"het naif geestige O.L.B. is eene oase in de woestijn onzer tegenwoordige natiionale Literatur. Dit is zeker, dat nu het Buitenland zich met de zaak gaat bemoeijen, de Kon. Akademie zich verregaand gecompromitteerd heeft. - Neem mijn geschrijf als van iemand die zich verfrischt en opgewekt voelt door de lectuur van 't O.L.B. en die U recht dankbaar is, dat gij hem dit geestesgenot verschaft hebt."</blockquote>Gij vraagt of ik eens aan den Helder kom; ach! dat is te ver voor een oud man van 71 jaren.
 
Wees vriendelijk gegroet met uwe familie.
 
P.S. uw vader wist mij van zijn voorouders geen vroeger bericht te geven, dan van zijn Grootvader Andries. Zoude er op de Gemeente of Kerkregisters te Enkhuizen ook nog iets te vinden zijn, dat leiden kan tot vroegere geneallogische nasporingen. Ik meen dat een Neef van u aan de secretarie te Enkhuizen werkzaam is, wellicht is die in de gelegenheid daaromtrent navorschingen te doen.
 
Denk daar eens over na.
 
Ik heb altijd nog een flauw vermoeden, dat het dorp waarvan Frethorik (zie bl. 160) en Konered (zie bl. 194) schrijven dat zij Liudwert noemen, waar (bl. 196) al <u>huizen</u> in <u>reien</u> staan, en waar een haven wordt aangelegd, het eerste begin geweest is van de plaats die later als stad Enkhuizen genoemd is.
 
Doch de oude kronijk van Enkhuizen geeft mij dienaangaande geen licht.
 
=== 3-10-1875 / 11 (13)  ===
 
WelEd. Heer!
 
Heb dank voor uwe mededeelingen aangaande uwe familie, en vooral voor de lektuur van den brief van B.V. [Beckering Vinckers], dien ik ook aan den Heer Kuipers heb laten lezen. Wij hebben er hartelijk om gelachen. Gij hebt volkomen gelijk dat een man die op grond van de spraakregelen der vergelijkende taalphilosophie der Indogermaansche talen uit het Sanskrit, de Engelsche taalgeleerden verwijt, binnen 't halfuur op diezelfde gronden de kwestie omtrent de echtheid van het OLB voor goed uitmaakt. Maar als de Engelsche taalgeleerden en schrijvers hunne taal niet kennen, dan is het natuurlijk dat de schrijvers van het OLB, die geene taalgeleerden waren, en zelfs op school geene grammatika geleerd hadden, hun Friesch niet volgens de spraakphilosophie van B.V. konden schrijven. Ja, als zij dat hadden kunnen doen, zou dit het grootste bewijs voor de onechtheid dier geschriften zijn, dewijl zij dan leerlingen van de Kamper HBSchool geweest waren.
 
Verzoek den Heer B.V. dat hij eene bladzijde uit het OLB overbrenge in den vorm dien het Friesch b.v. in de 3e Eeuw v.C. moet gehad hebben.
 
Heb tevens de goedheid Z.E. te herinneren, dat de kwestie in de <u>eerste</u> plaats zuiver <u>materieel</u> is, namelijk dat het pak oud beschreven papier (onafhankelijk van taal en inhoud) zoo als het daar ligt een Handschrift is uit de 13e Eeuw, en aan alle eigenschappen van hadschriften op papier uit dien tijd beantwoordt. Vergel. mijne Inleiding bl. XXIV en XXX.
 
Hiernevens zend ik u de kopie van een stuk uit een brief van Dr. Bolhuis van Zeeburg aan den heer W. Eekhoff. Welk een onzin!
 
Is aan den Helder de Navorscher voor u toegankelijk, zie dan daarvan de laatste Nos. in en pas op de volgende want binnenkort zult gij daarin een stuk vinden van Ds. Leenderts te Medemblik, à la B.V. die zal de vraag ook in een amering [=oogwenk] uitmaken.
 
Hebt gij uwe boeken van Ds. Grottendiek al terug?
 
De Nederlandsche taalgeleerden, die het nooit eens geweest zijn en het nooit eens zullen worden, hebben ook geen verstand van hunne hollandsche taal. Dat is dunkt mij nog al troostelijk in het onderhavige geval, want geen boek is dan ooit in goed hollandsch geschreven.
 
Ontvang mijne vriendelijke groete. Vaarwel!
 
=== ?-1-1876 / 12 (14)  ===
 
WelEd. Heer!
 
Uit uwen brief van 1 Jan. bleek mij niet dat gij exemplaren hadt ontvangen van de <u>Tweede</u> en vermeerderde uitgave mijner <u>Aanteekeningen</u> enz., ofschoon die reeds voor Kersttijd bij u hadden kunnen wezen. Daarop heeft de Heer Kuipers u nog eenige exemplaren per post toegezonden, die gij, naar ik vertrouw, nu wel zult gekregen hebben. Ik had het er op aangelegd dat zij in het licht verschenen tegelijk met het stuk van Gallée in de Gids, opdat het publiek zou kunnen zien, dat ik nog altijd werkzaam ben en mij voor al dat tegengeschrijf mij niet laat van de wijs brengen of bang maken.
 
Dat ellendig prul van Gallée is geen antwoord waard; het is niets dan napraterij van B.V. Er staat niet eens één enkeld eigen denkbeeld in. Daardoor had ik ook met de tweede uitgave mijner Aanteekeningen hier niet op behoeven te wachten. Intusschen beginnen door de ongerijmde wauwelarij van Gallée bij het publiek toch de oogen open te gaan. Bij het lezen van de lijst der brochures, die Gallée daar bespreekt, vraagt men: waarom maakt hij volstrekt geene melding van Ottema's geschriften?? Waarom ignoreert hij die? En waarom doen ze dat allen? Dat is geen eerlijke kritiek, maar lage polemiek.
 
Ik antwoord daarop, dat geen van die schreeuwers het OLB zelf gelezen heeft. Dat heb ik verleden zomer den Heer Hartoch Heys van Souterveen in zijn gezicht gezegd. Die pretendeerde ook het boek gelezen te hebben, maar ik antwoordde, dat hebt giju niet kunnen doen, gij hebt slechts vluchtig en oppervlakkig mijne vertaling gelezen, doch om over een boek te oordeelen, moet men het in <u>originali</u> bestuderren, en gij verstaat geen Frisch, veel minder oud-Friesch, en hebt evenmin het Handschrift gezien. Dat moest hij erkennen!
 
Wees vriendelijk gegroet. Hartelijken dank voor uwe nieuwjaars wenschen. Geniet ook met uw gezin veel zegen en voorspoed.
 
=== 6-1-1876 / 13 (15)  ===
 
WelEd. Heer,
 
Ten hoogsten dank ik u voor uw vriendelijke begroeting bij den aanvang van het jaar. Moge het ook u en uwe familie in alle opzichten wel gaan in gezondheid en voorspoed, dat is mijn hartelijke wensch.
 
Heb dank voor de medegedeelde brieven van N.U. [Nanninga Uiterdijk] en F.H. [François Haverschmidt]. Ze gaan hiernevens terug. Van de laatste    heb ik afschrift genomen om daarvan later gebruik te maken, naar gelang van omstandigheden. [meer volgt]
 
{nog invoegen: vervolg 13 (15) en brieven gestempeld 16. t/m 21 = uitdraai Luitse blz. 54 t/m 60}
 
=== 13-6-1876 / 22 (25)  ===
 
WelEd. Heer!
 
Heb maar wat geduld. Mijne voorlezing is op de pers en staat in proef. Nevensgaand plaatje komt erin.
 
Men heeft mij het laatste No. van de Euphonia met de correspondentie tusschen u en den Beer [Kalma 88] [gezonden]. Behalve Dr. Epkema wordt ook Dr. Kan, leeraar aan de H.B.[S.] te Utrecht genoemd, omdat hij Conrector te Middelburg geweest is, gelijk de (groot)vader van Dr. Epkema in der tijd Rector te Middelburg was. Wij weten dus nu dat de man te Walhallagara gezocht moet worden. Dat komt van Nehalennia, dat is klaar. Op een der gedenksteenen van Domburg staat Neef Teunis naast Nehalennia. Verder kunt gij hem zien op den toren van Zierikzee, waar hij het ambt van windwijzer bekleedt, en al zijn leven door de Zierikzeënaars nooit anders als Neef Teunis genoemd is geweest.
 
Wat de herdruk van het O.L.B. betreft, die wordt <u>net krekt lik</u> [= precies gelijk] als de Engelsche, d.i. met behoud van de paginatuur, anders kom ik met de aanteekeningen in de war. Ook blijft de Inleiding geheel onveranderd, om te toonen dat ik van het geschrevene geen tittel noch jota terugneem. Wat ik er aan zoude kunnen toevoegen vindt later in de Aanteekeningen zijne plaats.
 
Van Kamper steur neem ik geene notitie, ook van geen rooden beer (onder dien naam was hij bij de Leeuwarder schooljongens bekend toen hij secondant was aan de Fr. School van den Heer N.J. Singels.)
 
Het Boek en de schrifturen van den Heer Berk zend ik in dank terug. Ik heb dat alles met veel belangstelling gelezen, en vind het zeer interessant. Doch ik acht het voor mij niet raadzaam er gebruik van te maken, want ik kan de verantwoording en verdediging van al die massa van Duitsche geleerdheid niet op mijne schouders nemen, Ik heb genoeg aan de defensie van het O.L.B. zelf.
 
Het strijdt ook tegen alle regelen der krijgskunde, de lijn der defensiewerken eener vesting al te wijd uit te breiden; daardoor is b.v. Nijmegen eene volkomen onverdedigbare en onhoudbare vesting.
 
Uw opstel zal ik mede terugzenden.
 
Wees vriendelijk en hoogachtend gegroet.
 
=== 24-6-1876 / 23 (24)  ===
 
WelEd. Heer.
 
Het zal mij groot genoegen doen, zoo de Hr. Berk zijn aanteekeningen tot een geheel verwerkt en uitgeeft. Ik wensch dat eens iemand optreedt die moed genoeg heeft om openlijk partij te trekken voor het O.L.B., zonder zich door het intimidatie stelsel te laten afschrikken. Want al dat geschreeuw is bangmakerij, daar is de Spectator al mede begonnen em dat wordt systematisch volgehouden. Er zijn voorstanders genoeg, maar zij durven zich niet uitspreken, uit vrees van voor een dwaas of een schurk te worden uitgekreten. Wie zijn het, die den triomf    van B.V. en N.U. uitbazuinen, niemand anders dan zij zelve, met hun ''âme damnée'' d.B.
 
B.V. weet van het O[ud] F[riesch] niets af, de spraakleer van Rask en Hettema kent hij niet, van Richthofens woordenboek heeft hij wel eens horen spreken, had hij het ingezien, dan moest hij weten, dat een uitvinder van het O.L.B. er volstrekt geen dienst van gehad kon hebben.
 
Tot stichting van den Hr. Berk voeg ik een blad met aanmerkingen op de wijsheid van B.V. bij, waarvan hij hem kopij mag zenden.
 
Ik hoop u morgen mijn geschrift te kunnen zenden, het is afgedrukt en wordt vandaag ingenaaid.
 
Met vriendelijke groete aan u en den Hr. Berk.
 
=== 26-6-1876 / 24 (26)  ===
 
WelEd. Heer!
 
Het is mij ontgaan of ik uwen vader indertijd mededeeling gedaan heb van een schrijven van den Boekhandelaar Fred. Muller te Amsterdam over katoenpapier uit de 13 Eeuw. Ik wist dat door hem eene collectie zeer oud papier afkomstig van den Archivaris Van Hasselt verkocht was, en informeerde daar naar met de vragen, waar die collectie gebleven was, en hoe dat papier van de 13 Eeuw eruitzag.
 
Daarop ontving ik navolgend antwoord, dat ik uit zijn brief getrokken u hier mededeel:<blockquote>"Het verheugt mij u te kunnen melden dat de collectie papiermonsters van G.van Hasselt, door mij uit diens nalatenschap gekocht, thans in het bezit zijn van den Baron van Heemstra van Froma en Eybersburen, die er u zeker gaarne inzage van zal willen geven."
 
"Uit mijne herinnering eene beschrijving van dat papier te geven is wel wat moeijelijk, doch ik wil zien. Voor zooveel ik mij dat papier en ander katoenpapier herinner, was het <u>dik, ligt, onvast, wollig, zonder waterlijnen, gaf geenerlei geluid bij het scheuren</u>." (Amst. 26 Sept. 1871)</blockquote>tot zoover dien brief.
 
Wat de waterlijnen betreft, die zijn ook in het H.S. uiterlijk onzichtbaar, zoodat Verwijs het voor eene soort van velinpapier heeft aangezien. Zij komen eerst tevoorschijn, als men het papier tegen het licht houdt. Dus past de beschrijving va den Heer Muller volkomen op het papier van het H.S.
 
Daarom stel ik u voor, dat uw broeder te Amsterdam, eens met een gedeelte van het H.S., al was het maar met een paar bladen, naar den Heer F. Muller moest gaan, en vragen hem uit mijn naam naar zijne opinie omtrent dat papier, en speciaal of hij daarin papier uit de 13e Eeuw herkent, en zoo goed zoude willen zijn van zijne bevinding eene schriftelijke verklaring af te geven. Zoodanige verklaring van zulk een bevoegd beoordeelaar zoude van het hoogste belang wezen.
 
Mijn brief van Saterdag en het ook dien dag nog verzonden exemplaar zult gij zeker reeds ontvangen hebben.
 
Met vriendelijke groete
 
=== 7-7-1876 / 25 (27)  ===
 
Ik vreesde wel dat eene verergerde toestand van uwen Zwager de oorzaak wezen zoude van uw laat bericht op mijn vroeger schrijven. Tot mijn leedwezen zie ik dat zijne ziekte den ongelukkigsten afloop gehad heeft, en betuig u en de familie mijn hartelijk medegevoel en deelneming.
 
Het ongunstig oordeel van de Heeren wier brieven hier nevens terug gaan, moet u niet ternederslaan. Tot uwe opbeuring kan ik u mededeelen, dat het papier evenmin amylum bevat als chloor, dat wil zeggen dat er geen stijfsel in aanwezig is, en derhalve volgens het getuigenis van V[an] Gelder zelve het <u>papier</u> <u>geen</u> machinaal papier is!!
 
Toen ik den naam van den Heer v.G. zag, wist ik wat er volgen zoude. Hij is eens met Hugo Suringar bij mij geweest en van dezen heeft hij het denkbeeld overgenomen dat het <u>gevergeerd</u> papier wezen moest.
 
Intusschen heeft de Heer F.M. [Frederik Muller] zelf het handschrift in zijn geheel nog niet gezien. Men heeft u geen papier uit de 13e Eeuw vertoond of er mede vergeleken. Men heeft u niet kunnen aanwijzen uit welken tijd het dan wel wezen zoude. Ik blijf bij mijne woorden: Inl. bl. XXV men toone de weergave aan van dit papier, dit schrift en deze taal.
 
Na het ontvangen van uwen brief, ben ik terstond naar H. Kuipers gegaan en met dezen naar zijn broeder den Apotheker, en gezamenlijk hebben wij de proef genomen op een stukje dat ik nog bewaard had, afgeknipt van een der bladen van het laatste katern. Gij zult zien dat aan een dier bladen bovenaan een hoekje ontbreekt. Een druppel Jodium tinctuur daarop gedaan veranderde niet van kleur en bleef donker bruin, terwijl het bij de aanwezigheid van amylum in paarsch violet moest overgaan. Ieder apotheker kan u dat laten zien.
 
Wat de waterlijnen betreft, het maken van papier op <u>draadramen</u> is door de Gothen in Spanje uitgevonden tusschen de jaren 1035 de verovering van Toledo, en 1238 de verovering van Valencia. Deze hebben ook al watermolens en stampers gekend tot het verwerken van katoenen lompen. Zie: Meyers Conversations Lexicon; art. Papier.
 
Gij ziet dat ik bij mijne overtuiging blijf. Onthoud dit vooral: geen chloor, en geen amylum, dus geen machinaal papier. Het zoude mij verwonderen zoo de inkt iets anders was dan zuiver lampenroet, dat zwart blijft en het papier niet invreet.
 
Wees vriendelijk gegroet.
 
=== 13-7-1876 / 26 (28)  ===
 
WelEd. Heer!
 
In uwen laatsten brief 9 July, vraagt gij: zou 't ook mogelijk zijn dat die meerdere volkomenheid van het fabrikaat ook vroeger bekend is geweest?    Ik antwoord volmondig, ja. Reeds de Egyptenaren die hun papier maakten van zeer dunne reepjes uit eene soort van bies, wisten daaraan eene effene gladde en glanzige oppervlakte te geven door ze te polijsten met eene tand of eene schelp. Plinius XIII.22 zegt dat: laevigatur dente conchave (Gebruiken niet ook de goudsmeden eene wolfstand om te polijsten?)
 
Bij de bereiding van het parkement werd de binnenzijde der huid zorgvuldig afgeschrabd,en met puimsteen afgeschuurd, en voor de fijnste soorten dan nog met een tand gepolijsten.
 
Dat was eene bekende zaak. De Arabieren hebben ze toegepast op hun katoenpapier, 't welk zonder dat wel wat te wollig en flossig wezen zoude om er op te schrijven. Op die wijze kregen zij die gladde, effene, satijnachtige oppervlakte aan hun papier, die ook in het H.S. aanwezig is.
 
Die bewerking was zeer doelmatig, maar omslachtig en vooral tijdrovend. Daarom heeft men ze ingevolge de tijden toen de fabrikatie van linnen papier zich ras op grootere schaal uitbreidde, moeten laten varen, en in plaats daarvan het papier gelijmd.
 
Onze overgrootmoeders gebruikten in vroeger eeuwen, om haar linnen glad en glanzig te maken, een glans- of gladsteen, waarvan exemplaren nog, schoon al vrij zeldzaam, in oude inboedels wel eens voorkomen. Dat was het zelfde procédé, als het oude polijsten met een tand of schelp. Thans is het strijkijzer daar voor in de plaats getreden.
 
Kunt gij soms zoo'n gladsteen machtig worden, dan zult gij b.v. karders papier net zoo glad kunnen maken als het papier van het H.S. Ik heb de proef genomen met zwaar mediaan papier. De machinale pletting van het papier <u>vergé</u> is dus eene navolging van de alou[de] manier van polijsting.
 
Ik hoop dat deze korte uiteenzetting van den voortgang dezer bewerking voor u duidelijk genoeg wezen zal.
 
Kuipers heeft u nog eenige exemplaren van mijne brochure toegezonden, en de Boekhandelaren aan den Helder daarvan voorzien. Ik vertrouw dat gij ze van Buissonjé ontvangen hebt.
 
Wees goedsmoeds, en ontvang mijne hartelijke en vriendschappelijke groete.
 
=== 29-7-1876 / 27 (29)  ===
 
WelEd. Heer!
 
Vriendelijken dank zeg ik u voor de toezending van de redevoering van den Heer Sloet (van den Beele) over de kennis van oude Handschriften. Dat stuk was mij geheel en al ontgaan; 't is trouwens bijna veertig jaren geleden dat ik het gelezen heb, en het verheugt mij zeer daaraan herinnerd te zijn.
 
Wat gij schrijft omtrent uwe proefneming met Jodkali. Beide papiersoorten werden erdoor aangedaan, doch met groot verschil van kleur; dat is juist het natuurlijk resultaat.
 
Alle plantveezelstof bevat in geringe hoeveelheid amylum, en reageert op Jod. Ook de zuivere katoenvezel. Eene zeer flaauwe werking zal zich dus altoos openbaren. Doch hier is de vraag, of bij de vervaardiging van het papier aan de vezelstof stijfsel is toegevoegd, en dit openbaart zich door eene veel sterkere werking. Van hier dat groot verschil van kleur.
 
Het doet mij genoegen dat gij in 't bezit waart van een gladsteen, en dus zelf hebt kunnen zien, hoe men in ouden tijd het papier kon glanzen.
 
Prof. Moltzer weet van het Friesch even weinig als B[eckering] V[inckers]. Wat de conclusie van die Heeren betreft, volgens die redeneering zouden alle oud Friesche rechtsbronnen evenzeer onecht zijn, want zij zijn alle in verschillende dialekten geschreven, die bij naauwkeurige ontleding blijken zouden elk zijn eigen spraakkunst te hebben, even zoo als nu nog b.v. het N.Hollandsch, 't Groningsch, het Zeeuwsch, enz.
 
Nu wat anders. Mijne brieven aan uwen vader en u zijn waarschijnlijk bewaard. Ik heb mijnerzijds uw beider brieven vrij compleet verzameld. Het zoude wel goed zijn dat die collectie bijeenkwam. Daarom ben ik op het denkbeeld gekomen de bij mij berustende brieven aan u terug te zenden, dan kunt gij die correspondentie rangschikken en bij het H.S. deponeeren. Vindt gij dat goed, dan wil ik ze u in aangeteekend pakket toezenden.
 
De Heer Kuipers is begonnen eene tweede editie ter perse te leggen, waarbij ik gelegenheid zal hebben alles nog eens te herzien, want bij bestendige bestudeering is mij gebleken, dat ik wel eens iets minder juist heb vertaald. Dit blijft vooreerst een geheim tusschen ons. K[uipers] wil het niet aankondigen voor de uitgave gereed is, dat kan misschien in October zijn. De Friesche kop [Thet Oera Linda Bok] ervoor gehouden, ten spijt van alle schreeuwers. Wij hopen dat dit ook uwe goedkeuring zal wegdragen.
 
De exemplaren der eerste editie gaan op aucties boven den oorspronkelijken prijs weg als <u>uitverkocht</u>.
 
Hierbij gaat het stuk uit de Letteroefeningen in dank terug, met mijne hartelijke groete.
 
=== 8-8-1876 / 28 (30)  ===
 
WelEd. Heer!
 
In de vorige week had ik al eens een brief van u verwacht in antwoord op mijn voorstel om u de brieven van uwen vader en u terug te zenden teneinde gij de correspondentie geheel zoudt hebben en kunnen bewaren. Wellicht had gij het hoofd te vol om daarover te denken. Daarom ga ik er maar toe over om u die verzameling te sturen door de Expeditie van Gend en Loos.
 
Het stuk in den Spectator [Kalma 117] doet thans den rondgang door alle kranten. Zelfs de Opregte heeft zich verwaardigd het op te nemen. Houdt u toch bedaard eronder, en bedenk dat hoe meer ze schreeuwen des te meer hebben ze te verantwoorden, en hoe meer publiciteit ze eraan geven, des te meer wordt de aandacht erop gevestigd. Ieder zal dat wonderboek willen zien en lezen.
 
Er komen al aanvragen naar de tweede editie. Wij zelve zouden (op Americaansche manier) geen grooter Reclame kunnen maken. Het is zoover dat zij moeten aantoonen, waar het H.S. dan wel vandaan gekomen is, en daar zij dat niet kunnen, gedwongen zullen worden om te besluiten, dat het of uit den Hemel is gevallen, of afkomstig van uwe voorouders.
 
Ik heb het elders reeds geschreven, dat als uw vader het H.S. langs een anderen weg had gekregen, hij geene reden gehad had om die niet op te geven. Bovendien had hij in dat geval niet behoeven te zoeken naar iemand die hem dat (voor hem) onleesbare boek kon verklaren. Hij behoefde slechts zich te wenden tot dengene van wien hij het had ontvangen.
 
Al het tegengeschrijf verwikkelt zich in een warboel van ongerijmdheden, waarvoor de ogen van het onkundig publiek van zelfs zullen opengaan. Daarom hebben wij er ons niet over te bekommeren. Het boek spreekt voor zichzelf.
 
Het is ingebonden geweest, de band is van ouderdom versleten en weggeraakt, de bladen zijn losgegaan en ten deele verloren, dat alles gebeurt met een oud boek zoo maar niet in een kort tijdsbestek van een jaar of tien.
 
Bij eene volgende gelegenheid hoop ik u te verklaren, op welke wijze het ingebonden of liever ingenaaid geweest is.
 
Bericht mij zoo dra mogelijk de ontvangst der brieven, en wees vriendelijk gegroet.
 
=== 13-8-1876 / 29 (31)  ===
 
WelEd. Heer!
 
Heb dank voor het spoedig bericht omtrent de goede ontvangst van de brieven, maar nog veel meer voor de gezonden monsters papier die mij tot eene belangrijke ontdekking hebben geleid.
 
Het stukje papier van het H.S. is juist 23 millimeter breed en bevat in die ruimte 16 horizontale waterlijnen. Daarentegen bevat een stukje machinaal papier van dezelfde breedte 18 horizontale waterlijnen. Dit verschil is te groot om niet te protesteeren tegen de beweerde identiteit van de beide papiersoorten. Engelsch Bath papier [het papier van Ottema's brieven! NL] telt in dezelfde ruimte 20 zulke lijnen, en bij best gewoon Hollandsch schrijfpapier klimt dat getal tot 30. Het papier van het H.S. heeft dus breeder waterlijnen als de papiersoorten van den tegenwoordigen tijd.
 
Die breedte bedraagt voor
 
# 23/16 = 1.4375 mm
# 23/18 = 1.2777 enz. mm
# 23/20 = 1.15 mm
# 23/30 = 0.7666 enz. mm
 
[zie echter brief 31 (46)!]
 
Zij hangt af van de meerdere of mindere dikte van het koperdraad in het schepraam.
 
De proef met de iod-oplossing hebt gij goed gedaan. Om het verschil van kleur goed te zien, neemt gij een klein snippeltje van beide, legt die rakelings naast elkander tusschen twee glaasjes, en beschouwt die onder het mikroskoop bij opvallend zonnelicht (d.i. zonder den spiegel te gebruiken).
 
Onderzoek ook eens de dikte van het papier, door het geheele H.S. in één stapel tusschen twee plankjes (van eene pers) te leggen en meet den afstand dier plankjes; deel dien afstandsmaat door het getal der bladen, ik meen 96 of 97.
 
Het H.S. is ingebonden geweest, maar de ruggen der katerns vertoonen geen der minste spoor van <u>lijm</u>. Dat inbinden is derhalve geweest op de alleroudste en eenvoudigste manier die de Chinesen van de vroegsten tijden af tot nu toe gebruiken, waarbij de katerns onmiddellijk worden vastgehecht in een omslag van perkament (of iets dergelijks). Dat kan iedereen zelf doen, en dat heeft zeker Hiddo oera Linda ook eigenhandig gedaan, om zijn H.S. niet te vertrouwen aan een kloosterbroeder (papekappe) welke in zijn [tijd] de kunst van boekbinden uitoeffenden, even zooals ook in de kloosters de boeken geschreven werden.
 
In den boekhandel is die manier alleen in gebruik voor almanakken en dergelijk <u>los ineen gehangen goedje</u>. Voor de duidelijkheid voeg ik hier zulk een oud perkamenten omslag hierbij waarbij ge in den rug de steeken van het innaaijen zien kunt.
 
Merk nu ook op dat een boek, waarvan de band versleten en weg is, de katerns geheel los liggen en gedeeltelijk reeds verloren geraakt zijn, reeds lang in dien gedelaboreerden toestand moet verkeerd hebben en althans ouder zijn dan 25 jaren.
 
Ook gaat hier bij een boek voor u, dat in mijn bibliotheek verzeild was. Ontvang dit met mijne vriendelijkste groete.
 
=== 13-8-1876 / 30 (32)  ===
 
WelEd. Heer!
 
Zoo zet ik mij om mijn brief van gisteren te vervolgen, en daar ontvang ik van u den brief dien ik gister niet had gevonden, waardoor mij uwe vraag helder werd. Die heer Hoogbruin mag zoo wetenschappelijk zijn als hij wil, maar ik raad u ten stelligste af aan zijn verzoek te voldoen. Geef <u>geen snippel af</u>, aan wie het ook zij, want dan krijgt gij alle nieuwsgierige apotekers op het lijf.
 
Bovendien kan van die schijnbaar met een zuiver wetenschappelijk doel gevraagde stukjes <u>misbruik</u> gemaakt worden. Ik wantrouw die beleefde verzoeken.
 
Vergeet vooral niet de verklaring van wijlen den ouden heer Kuipers, dat er <u>geen chloor</u> in het papier is, dat is ruim zoo belangrijk als de proef van het <u>amylum</u>. Laat uw apoteker u die proef ook eens toonen, door een klein stukje met wat zuiver water in een zilver lepeltje aan koking bloot te stellen totdat het water verdampt is.
 
Kuipers de boekhandelaar is naar Amsterdam voor de vergadering van den Boekhandel en zal daar den Heer Muller ontmoeten. Die Heeren M. [Muller] en v.G. [van Gelder]    hebben mij met hun geschrijf een dienst bewezen door mij de gelegenheid te geven om deze kwestie te bespreken in het Voorbericht voor de 2e uitgave, waarvan nu 10 vellen zijn afgedrukt.
 
Het facsimilé van bl. 45 heb ik nu duidelijker gemaakt door de oorspronkelijke linieering te herstellen, die ik vroeger wel vermoed, maar niet gezien had, totdat Jhr. Hooft van Iddekinge er mij opmerkzaam gemaakt had. Zoodra die het H.S. zag zeide hij dat is met lood gelinieerd geweest; ziedaar de sporen ervan. Heeft men die eerst gezien, dan onderkent men ze overal.
 
Door die liniering te herstelle krijgt het schrift geheel zijn antiek voorkomen terug. Hoe oud moet een H.S. wel zijn, als de loodstreepen door den tijd uitgesleten zijn!
 
Gij ziet dat het mij niet aan stof ontbreekt om de H[eeren] M. en v.G. te antwoorden. Nogmaals vriendelijk gegroet.
 
[P.S.] Nog iets. Ik heb mij verwonderd in het O.L.B. geene melding gevonden te hebben van den zeilsteen, sylsteen (IJslandsch leidar steen). Zij moeten die gekend hebben, even goed als de Chinezen. Opmerkelijk is het dat alleen in onze taal en in de Noordsche talen, die naam bestaat, en die naam kan niet ontstaan zijn dan door de wetenschap, dat men op die <u>steen</u> zeilen kon en er door <u>geleid</u> werd.
 
Laat dien natuurlijken magneet in een houten bakje op water drijven, dan keert hij altijd denzelfden kant naar het Noorden, en gij hebt een prehistorisch kompas, en tevens de verklaring van de uitvinding van ons compas in de 11e Eeuw. Praat daar eens over met de Heeren van de Marine.
 
=== 20-8-1876 / 31 (46)  ===
 
WelEd. Heer!
 
Omdat het zondagmorgen is en de Fransche Kerk vacantie heeft, behalve dat zij vakant is, ga ik u eens weer een briefje schrijven. In de eerste plaats om u te bedanken voor uwe opmerkingen ten opzichte van de waterlijnen, want daardoor ben ik attent geworden op eene fout in mijne opgave van de breedte van het H..ige(?) papier, die is <u>niet</u> 23, maar 33 mM. Dat scheelt zooveel want 16 lijnen op eenen afstand van 33 mm, geeft 2 mm voor de breedte van iedere waterlijn.
 
Het papier, waarop gij doelt, als tellende 14 lijnen op 23 mm, zal dus op 33 mm hebben 33x14/23 = 20,1 waterlijnen of de breedte van elken lijn 1,64 mm. Dat is de juiste berekening.
 
Hoe ik aan die vergissing gekomen ben, is mij een raadsel: maar mijne conclusie (dat de waterlijnen in het oude papier breeder zijn dan die van het tegenwoordig papier) blijft gehandhaafd.
 
Uwe meting van de dikte komt uit; en daar gij het H.S. <u>geperst</u> hebt, is het papier van natuur eer dikker dan dunner als uwe opgave.
 
Kuipers heeft op de vergadering den Heer Muller niet aangetroffen, dewijl deze zich te Velp bevond. Aan den maaltijd werden  door den president voor de toasten de personen aangewezen en de onderwerpen opgegeven. Kuipers werd als tweede spreker opgeroepen en kreeg tot opgave: het O.L.B. en de droogmaking van de Zuiderzee. Zijne rede sloot met de betuiging, dat de erkenning van het eerste wel vroeger zoude volgen als de voltooying van de laatste.
 
Na het diner sprak hij nogmaals dezen en genen van de confraters, en toen zij hoorden dat aan de ruggen van de katerns zich geen lijm bevond, zeiden zij terstond, dat geeft aan de zaak een geheel ander aanzien, en maakt het advies van M[uller] zeer verdacht. Het blijkt mij dat de Heer M. vroeger papier uit de 13e Eeuw gezien heeft, dat nog <u>ongepolijst</u> was, en zich daardoor wat dikker en wolliger vertoonde, maar dat was dan ook nog niet geschikt om er op te schrijven. Het oude katoen papier toch moest om er op te kunnen schrijven nog eerst gepolijst worden. Of de fabrikant zulks deed, dan of dit aan den gebruiker was overgelaten, is mij nog niet duidelijk. Doch dat verschil zal zich wel oplossen.
 
Ik vraag daarom ook eene vergelijking, niet met (ongeprepareerd) papier, maar met een Handschrifdt en dus met gepolijst papier.
 
Ze kunnen nu nog wel gaan beweeren, dat het O.L.B. geschreven is na den afloop van den oorlog met Atchin [?]; want er staat geschreven: Ne grip nâ thæt folk fon Lyda ner fon Finda an. Wr.alda skolde helpa hjam sa that at weld that fon joutgong uppa juwa ajm hâ veda skolde witker kvma.
 
Die profetische bedreiging schijnt snel hare uitkomst te naderen. Maar volgens de moderne leer moet eene profetie altijd geschreven zijn <u>na</u> hare uitkomst. Ergo, het O.L.B. na den At [?] Chineeschen oorlog.
 
Wees vriendelijk gegroet.
 
=== 10-9-1876 / 32 (47)  ===
 
WelEd. Heer!
 
Met genoegen ontving ik uwen vorigen brief, meldende het bezoek van de beide Heeren Vitringa. Dat was fiks dat zij er de reis voor deden. Zulke bezoekers moesten er maar meer komen. De opmerking van den Heer Veenhuizen is zeer gegrond, dat een verdichter al zeer dom zoude gehandeld hebben, als hij door het bezigen van nieuw papier zich zoo gemakkelijk aan een ontdekking had bloot gesteld.
 
Kuipers heeft u een Friesche Courant [Kalma 125] gezonden waarin het bericht van Verwijs was opgenomen. De man die aan den maaltijd van Letterkunde dat vertelseltje gedebiteerd heeft, is Ds. Dyserinck geweest. Ik wist dat vroeger ook reeds door den Heer Eekhoff, die erbij tegenwoordig was. Zij zoeken nu naar een man, die dood is en dus niet zeggen kan: <u>ik heb het niet gedaan</u>. Zij hebben met Piet Paaltjes en anderen ondervonden, dat hunne taktiek met levende personen niet opging. Nu hebben zij een scheepskapitein  bij het hoofd, die verleden [jaar] gestorven is.
 
Ik heb u een proefblad van het Voorbericht gezonden, opdat gij kunt zien hoe ik den Heer Muller op <u>alle</u> punten geantwoord heb. Ik hoop dat gij er uwe goedkeuring aan zult hechten.
 
De Inleiding heb ik onveranderd weer opgenomen, om te doen zien, dat ik van al wat ik geschreven heb, geen woord terugneem.
 
Zend mij als gij eens tijd hebt, een op mailpapier genomen overtrek van de paginatuur, om te zien uit den vorm dier sijfers te kunnen opmaken, in welken tijd (ten naaste bij) die pagineering geschied is. Want het H.S. is eerst niet gepagineerd geweest. Dat zijn zulke oude handschriften nooit. De vorm dier sijfers is ook geheel anders als die der jaartallen, die hier en daar in den tekst voorkomen. Kon ik op het spoor komen in welke eeuw die pagineering geschied is, dat zoude niet zonder belang zijn. Daartoe heb ik aan facsimilé der sijfers van de 25 eerste en 25 laatste paginas genoeg.
 
Eergister kwam ik toevallig tot eene ontdekking ten aanzien van de woorden <u>tât</u> en <u>mæm</u>, namelijk dat èn bij de oude Romeinen èn bij de Atheners de kleine kinderen ook tot de ouders zeiden: <u>tata</u> en <u>mamma</u>. Eene andere vorm van <u>tata</u>, nammelijk <u>tetta</u> komt bij Homerus voor. Is 't niet kurieus?
 
Ontvang mijne vriendelijke groete in welstand met de uwen.
 
[P.S.] Homerus Ilias IV, 412.
 
=== 15-9-1876 / 23 (38)  ===
 
WelEd. Heer!
 
Teneinde u gerust te stellen omtrent de spelling van 't woord <u>bok</u> die ik niet op commando van B.V. [Beckering Vinckers] opgeef, heb [ik] eenige dergelijke woorden voor de greep opgeteekend ten bewijze dat die schrijfwijze in het H.S. regel is.
 
Van de uitgave is het laatste blad in proef, zoodat ze weldra zal gereed zijn. Van het Voorbericht zal ik u eenige overdrukken zenden om te gebruiken naar welgevallen.
 
Uw schrijven in de Groninger Courant is in de Friesche Courant overgenomen [Kalma 126]. Overigens heb ik u op het oogenblik niet te melden, en zend u mijne vriendelijke groete.
 
<div class="column_lists">bok → boek
 
god → goed
 
klok → kloek
 
blod →  bloed
 
rok → roek (raaf)
 
hod → hoede
 
brok → broek
 
pol → poel
 
kok → koek
 
dol → doel
 
rom → roem
 
hor → hoer
 
blom → bloem
 
hrop → roep
 
bloja → bloeijen
 
roja → roeijen
 
snora → snoeren
 
mota → moeten
 
brothar → broeder
 
moder → moeder</div>
 
=== 13-8-1876 / 29 (31)  ===
 
 
(meer volgt)
(meer volgt)
== III. Overig ==
=== 12-10-1874 / 9 ===
[briefkaart] Aan den Heer A.A. Bakker, boekdrukker te Nieuwediep
Verplicht ons met een uitvoerig verslag van de lezing over het Oera Linda bôk.
Ik zal zorgen dat het uit uwe courant in de friesche bladen geplaatst wordt.
Ik neem niet alleen deel in den strijd over dat boek, er zijn er hier honderden. Ik bid u zorg voor een goede verslaggever in dezen op woensdag 14 oct. zaal Musis Sacrum.
't Zal ons uwe courant dierbaar maken.
Bergum, 12 oct. 74, w.g. P.G. v.d. Meulen.

Revision as of 09:54, 27 May 2025

Algemene opmerkingen:

  • Afschrift is gemaakt door Nico Luitse, die kopie van uitdraai in kleine oplage verspreidde (m.n. aan liefhebbers), juli 1990. Grotendeels vanuit oude computerbestanden, geschonken aan Stichting OL door een zoon van Luitse, worden de afschriften op deze wiki beschikbaar gemaakt voor onderzoek, met enkele verbeteringen door Jan Ott. De computerbestanden bevatten een oudere versie dan die gebruikt zijn voor de afdruk uit 1990. Het kan dus zijn dat latere verbeteringen van hem nog niet waren verwerkt (en door mij iet opgemerkt).
  • De brieven zijn verzonden vanuit Leeuwarden, tenzij anders vermeld.
  • Volgnummers achter datum zijn overgenomen van Luitse, tussen haken het gestempelde nummer op origineel Tresoar, indien afwijkend.

I. Aan Cornelis Over de Linden 1870-1874

22-12-1870 / 1 (2)

WelEdelGeb. Heer!

Door uwe welwillendheid is de Heer Verwijs in de gelegenheid gesteld een afschrift te laten maken van het Handschrift van Liko Oera Linda, ten behoeve van het Friesch Genootschap. Dit afschrift is bij het Bestuur ontvangen en thans in mijne handen gesteld om te onderzoeken, wat dat werk is. Voor mij heeft reeds een ander zijne krachten daaraan zonder vrucht beproefd. En mij is door de vergelijking met de daarbij gevoegde bladen facsimili, door U met zooveel zorg nagetrokken, gebleken, dat de afschrijver op vele plaatsen het Hs. niet goed heeft kunnen lezen, omdat hij weinig van de taal verstond.

Voor alle dingen heb ik dus noodig het geheel te revideren en moet daarom, misschien wel wat onbescheiden, tot U komen met een vriendelijk verzoek of UEd. zoo goed wil wezen het Handschrift zelf voor eenigen door UEd. te bepalen tijd, aan het Bestuur van het Friesch Genootschap toe te vertrouwen ter nadere vergelijking. Kan UEd. dat toestaan, wees dan zoo goed het te zenden aan mijn adres.

Uit hetgene ik erin gelezen heb is mij reeds gebleken, dat Liudwert, waar die Liko en Hiddo oera Linda woonden, moet gelegen hebben aan de oostzijde van Wieringen tusschen Wieringen en het Kreilerwoud (thans nog de plaats Kreyl). Van daar moet dus Uwe familie afkomstig zijn, die ongetwijfeld afstamt van die oera Linda's.

Daarom vermeen ik ook dat de taal waarin het geschreven is, de Friesche taal zijn moet, zooals die gesproken werd bewesten en zuiden het Vlie, of tusschen het Vlie en de Kinhem (bij Alkmaar). Van welk belang dus dit Handschrift overigens meer of minder in Historischen zin mag wezen, het heeft altoos een Taalkundig belang.

In de hoop dat UEd. mag besluiten ons verzoek toe te staan, waardoor UEd. het Friesch Genootschap grootelijks zal verplichten, heb ik de eer met hoogachting te zijn

Uw Dv. Dienaar

(w.g.) Dr. J.G. Ottema

Medebestuurder.

28-12-1870 / 2 (3)

WelEd. Heer!

Uit uw antwoord bespeur ik dat gij niet tevreeden zijt over de handelwijzs van den Heer Verwijs, die u na drie en een half jaar nog even wijs gelaten heeft als te voren. Ik verbeeld mij die zaak te kunnen ophelderen, door het vermoeden dat de Heer Verwijs zelf ook even wijs gebleven is als te voren. Hij heeft op verre na niet alles kunnen verstaan, niet geweten wat er van te denken of te maken, en is voor eene vertaling opgetornd (hij had dit wel mogen te kennen geven). Hij heeft het afschrift tot ons opgezonden, 't welk daarop in handen gesteld is van den Heer J. Winckler, doch deze heeft er ook geen mouwen aan weten te passen. Daarop heb ik het tot mij genomen, en ben er nu reeds geheel in thuis en met de vertaling begonnen. Daarom kan ik u ook reeds de verzekering geven, dat er niets in staat 't welk u of iemand anders zou kunnen compromitteeren. Liko oera Linda heeft het geschreven in 't jaar 803, hij zelf was nog geen Christen, maar voorzag dat de stroom der Kristen Kerk niet meer te keeren zou zijn, en dat de ondergang van de voorvaderlijke dienst van Frija nabij moest wezen. Uit gehechtheid aan het geloof zijner voorvaderen heeft hij getracht nog te behouden en voor de vergetelheid te bewaren wat hij van oude aanteekeningen zou machtig worden. Dat zijn deels wetten, deels geschiedkundige (vaak fabelachtige herinneringen uit den vroegsten voortijd, opklimmende tot de twaalfde eeuw voor Christus. Het stuk is daarom merkwaardig wegens den ouderdom en de taal.

Het zal mij groot genoegen doen binnen korten tijd eene eerste bezending van UEd. te mogen tegemoet zien.

Hebbe de eer met de meeste hoogachting te zijn [ondertekening als voren, wordt verder weggelaten].

28-1-1871 / 3 (4)

WelEd. Heer!

Bij de terugzending van het eerste gedeelte van het H.S. voeg ik de vertaling, geschreven pagina voor pagina, opdat de vergelijking voor u gemakkelijker moge zijn.

Eerst meende ik dat slechts de beide eerste briefschrijvers H. en L. oera Linda betrekking hadden op uwe familie, bij nader onderzoek is mij gebleken, dat dit met zeer veele personen die in het boek voorkomen het geval is. I de eerste plaats: de schrijfster van het eerste boek is Adela, de vrouw van Apol Grevetman van de oera Lindaoorden (tusschen Texel en Wieringen). Het tweede boek is meest geschreven voor hare dochterApollonia en andere van de familie.

Die Mijnheer Apolvoerde den persoonlijken toenaam oera Linda. Zijn zoon heeft de onderscheiding verworven dien toenaam ook voor zijne afstammelingen te mogen aannemen.

Door de combinatie van onderscheidene in het boek voorkomende tijdsbepalingen is mij gebleken, dat Adela dit boek geschreven heeft in het jaar 441 of 442 van onze jaartelling. Derhalve voert uwe familie haren geslachtsnaam nu reeds sedert meer dan 1400 jaren, wellicht de oudste van Europa.

Met verlangen zie ik het tweede gedeelte van het H.S. tegemoet. Want ik moet alles van voren af aan overschrijven, wegens de onnauwkeurigheid van het door den Heer Verwijs bezorgde afschrift. Het H.S. zelf is wel degelijk uit den jare 1256, daar het vervaardigd is op eenen papiersoort die na den jare 1300 niet meer voorkomt. Voor mij liggen de facsimile's van bl. 1-21 en van bl. 46-62. Is er ook mogelijkheid, en is het niet te veel verzocht, wanneer ik u verzoek ook de facsimile's van de overige gedeelten mij te bezorgen voor het Friesch Genootschap, opdat het stuk zelve in duplo voorhanden te beter voor het vervolg bewaard blijve. Want het [is] zeer jammer dat er vroeger reeds gedeelten van verloren geraakt zijn, waaromtrent wel geene hoop bestaat, dat zij ooit weer te voorschijn komen.

Met de meeste hoogachting en vriendelijke groete, heb ik de eer te zijn

7-2-1871 / 4 (5)

WelEd. Heer!

Het spijt mij u eenige ongerustheid veroorzaakt te hebben door niet per ommegaande de ontvangst te accuseeren. Maar het bedoelde stuk is best overgekomen en ik ben reeds weer druk bezig met eene vertaling daarvan voor u gereed te maken. Van de bladen met het letterschrift laat ik photographische copiën vervaardigen, die ik u bij de terugzend[ing] hoop aan te bieden.

Met vriendelijke groete

?-3-1871 / 5 (1)

WelEd. Heer!

Hiernevens het tweede gedeelte van uw Handschrift terug, met de vertaling. Ik heb het langer gehouden dan ik zelf wenschte, want ik verlang zeer naar het vervolg, maar ik moest wachten tot ik de zekerheid had, dat de photographie van de beide laatste bladzijden goed zouden uitvallen. Zoodra die geheel gereed zijn, hoop ik bij eene volgende bezending u er een exemplaar van toe te zenden. Met de volgende gedeelten zal ik spoediger gereed kunnen weezen, omdat ik die alleen nodig heb om eene geheel nauwkeurige copie te maken. Doch daarom ook zal het nog aangenaam zijn, zoo het geschieden kan, wat grooter deel tegelijk te ontvangen, waardoor ik ook des te eerder eene meer gecorrigeerde vertaling kan doen toekomen.

Intusschen heb ik de eer te zijn, met vriendelijke groete en hoogachting,

10-3-1871 / 6

WelEd. Heer!

Met genoegen kan ik u melden, dat het toegezonden H.S. weder in goede orde ontvangen is. Na vriendelijke groete

9-4-1871 / 7

WelEd. Heer!

Veel langer dan mij lief was, heb ik U op de terugzending van deze bladen moeten laten wachten, om dat mijn kopyist door andere drukten belemmerd, mij te leur stelde. Dit kwam mij zeer ongelukkig voor den boeg, want daardoor werd ik zelf ook in mijn werk tegengehouden. De photographe stelt mij ook te leur, zoodat ik U de toegezegde photographiën nog niet kan zenden.

Intusschen moet ik U een opmerking mededeelen. In den brief van Hiddo oera Linda is genoemd een jaar 3449-1256 na Chr. In de verbeelding, dat dit eerste getal overdreven moest zijn, heb ik gemeend dat er 2449 zou moeten staan en heb later de jaartallen volgens dat cijfer overgebracht. Doch ik ben hoe langer zoo meer tot de overtuiging gekomen, dat die meening eene dwaling was. De laatste schrijver die in het boek voorkomt heet Beeden en was een tijdgenoot van den Frieschen koning Askar, die weder een tijdgenoot was van Julius Caesar en Keizer Augustus. Alles is dus voor onze tijdrekening. Derhalve is 3449 min 1256 is 2193 voor Christus het jaar, waarin Atland verzonken is. Wees dus zoo goed in mijne vertaling alle jaartallen naar dit cijfer te veranderen, d.i. alles 1000 jaren terug te stellen. Het blijkt nu dat Adela het eerste boek geschreven heeft anno 558 voor Chr., dat is nu voor 2429 jaren! Het schijnt ongelooflijk en moet toch zoo wezen, als alles sluiten zal.

In afwachting van Uwe volgende bezending, ben ik met vriendelijke groete

?-4-1871 / 8

WelEd. Heer!

In antwoord op Ue geeerd schrijven diene dat ik U gaarne opheldering van woorden wil geven. Wees zoo goed uwe vragen op te geven en te schrijven op half plique, dan kan ik mijne antwoorden er nevens schrijven. Omtrent de Krekalanden zal u kunnen opmerken dat er onderscheid gemaakt wordt tusschen heinde (nader bij zijnde) Krekalanden en verre (verder af wonende) Kr., de eerste zijn de bewoners van Italië, bij ouds groot Griekenland genoemd, de laatste die van eigenlijk Griekenland, waaronder ook Attica. Om voorts aan Uw verlangen te voldoen zend ik U nu de vertaling van bl. 45 tot 92, die ik juist gereed heb. Dit stuk zal u zeer interesseeren, vooral bl. 87 en vlg. zullen u de familie uwer stamouders leeren kennen. Later zult ge ontmoeten hunne achterkleinkinderen Frederik en Williow, hun zoon Koenraad, diens neef Beeden zoon van Hachgawa, den broeder van Koenraad. Die allen hebben successievelijk het boek vervolgd. De laatste kan zoo wat in het begin der 6e eeuw geleefd hebben. De drie godinnen die ge in 't begin ontmoet hebt Frya, Finda en Lyda zijn de stammoeders der Europeanen, Asiaten en Afrikanen (net als Japhet, Sem en Cham). Hare karakterschets past ook juist op die drie mensenrassen.

Wees vriendelijk gegroet, met hoogachting

P.S. Om de photografiën zal ik denken.

13-4-1871 / 9

WelEd. Heer!

Met dankzegging bericht ik u de ontvangst van bl. 99 tot 146. Het verheugt mij dat bl. 100-112 niet ontbreken. Hoe die in het afschrift van E.V. ontbreken konden, ging mijn verstand te boven, juist omdat het 23 bl. waren en niet 24, gelijk het wezen zoude als een sektern verloren geraakt was. En juist deze bladzijden zijn weer hoogst kurieus. Ik moet ze nu na de overschrijving nog vertalen en de vertaling laten kopiëeren.

Vriendelijke groete.

6-5-1871 / 10

WelEd. Heer!

Ofschoon de vertaling van pag. 99-122 nog niet in kopie voor u gereed is, zend ik UEd. toch deze katerns pag. 99-146 met de vertaling pag. 140-163. Dit doe ik omdat ik er bij de u beloofde photografiën kan voegen. Ze zijn wel niet volkomen naar mijn zin, wegens de ongelijke donkere grond. Doch ik vrees dat voor zulk werk nog een ander praeparaat noodig is, 't welk oude photografen hier niet hebben, omdat dergelijk werk in de gewone ateliers niet voorkomt. Het schrift is best gelukt en dat is het voornaamste.

Wees nu zoo goed mij de volgende katerns alle drie te doen toekomen dan kan ik er in eens mede gereed komen.

Met vriendelijke groeten heb ik de eer te zijn

[P.S.] Intusschen verzoek ik te overwegen, nu de inhoud u bekend is als van geen personeel belang, na de vertaling voor u eene waarde moet hebben die het H.S. zelf niet had, of UEd. ook kan besluiten om het H.S. tegen een of anderen prijs aan het Friesch Genootschap af te staan opdat het in eene openlijke bibliotheek bewaard blijve, als eene antiquiteit.

9-5-1871 / 11

WelEd. Heer!

Het H.S. is bij mij in orde ontvangen.

Wees vriendelijk gegroet.

15-5-1871 / 12

WelEd. Heer!

In de gelegenheid, U de vertaling van bl. 100-122 te zenden, meen ik U genoegen te doen, met dit terstond te doen. Dit gedeelte is weer zeer onderhoudend en belangrijk. De beschrijving van eene burgt is zoo uitvoerig dat gij er eene plattegrond teekening van kunt maken. Tevens gaan hierbij bl. 147-164 van het H.S. terug.

Met vriendelijke groete

31-5-1871 / 13

WelEd. Heer!

Hierbij ontvangt UEd. het laatste gedeelte van het H.S. met vriendelijke dankzegging terug. Daarbij zend ik UEd. tevens het laatste gedelte van de vertaling. Het H.S. heb ik nu bladzijde voor bladzijde gecopieerd; mocht het mij later blijken dat ik in mijn afschrift eenige fout gemaakt heb, dat bij de meeste nauwkeurigheid toch gebeuren kan, dan verzoek ik de vrijheid te mogen nemen, om nog die of die bladzijden afzonderlijk even terug te vragen ter nadere vergelijking. Omtrent de uitgave, namelijk de wijze waarop, is nog niets besloten. Ik tracht te verkrijgen, dat de Provincie die uitgave voor hare rekening neemt. Want over het algemeen zijn onze Boekverkooopers bang voor de uitgave van werken van wetenschappelijk belang. Er kan dus nog daarover wel eenige tijd verloopen. Ik hoop maar, dat gij en ik het nog mogen beleven..

Tot betere bewaring van het H.S. zoude ik u wel willen aanraden om het te laten inbinden.

Intusschen dank ik u nog veele malen voor uwe bereidvaardigheid en blijf met vriendelijke groete hoogachtend

6-6-1871 / 14

WelEd. Heer!

Met vriendelijke dankzegging kan ik u de ontvangst berichten van uw portret.

Wat de uitgave betreft van het H.S., die kan niet zoo spoedig geschieden als u en mij wel aangenaam zijn zoude. Maar daartoe zijn nog meer zaken vereischt als de goede wil van het Fr. Genootschap.

1e Ik moet zelve daarvoor gereed zijn, en het betreft niet maar het drukken van de vertaling, dan was er weinig moeite, doch de vertaling mag niet gedrukt worden zonder den Frieschen text, want zonder dien kan het stuk niet beoordeeld worden.

2e In onze ongeloovige eeuw willen veelen de echtheid en authenticiteit betwijfelen, ja betwisten: het schijnt ongelooflijk dat een geschrift zoo eeuwen lang bewaard en in 't verborgen gebleven is; men meent dat het stuk in veel later tijd door dezen of genen verdicht kan zijn, om het publiek te mystificeeren, enz. Al die mogelijke en onmogelijke betwijfelingen, bedenkingen en tegenwerpingen moet ik opzamelen en weerleggen. Daarvoor heb ik nog menigen kamp door te staan.

3e Hetzij het Fr. Genootschap, hetzij de Prov. Staten kunnen besluiten tot toestemming van de kosten, altijd moet er een besluit van de vergadering en een post op de begroting verkregen worden. Dat alles moet ik met beleid zoeken te bewerken en geen tijd of geduld sparen, om mijn doel te bereiken.

Uwe vragen zie ik gaarne tegemoet, en wil trachten ze te beantwoorden. De tegewoordige vraag omtrent de beteekenissen der eigennamen, moet ik in zooverre toestemmend beantwoorden, dat ik geloof dat al die namen beteekenissen hebben, maar niet geloof altijd de beteekenis met zekerheid te kunnen bepalen. In het boek zelf worden tusschenbeiden namen verklaard van landen, steden en volken. Kadik: de bedijkte kade. Minsellja: de slechte koop. Athenen: de vrienden, enz. Van personen kan ik aannemen:

Adela: de edele; Minerva: mijne erven; Syrhed: sieraad; Rosmuda: Rosen-mond; Kalta: de Snapster(?); Frana: de vrome; Trâst: Troost; Geerte: de begeerden; Adelbrost: de edelhartige (naar hem heeten wellicht nog onze adelborsten); Frethorik: de vrede rijke; Wiljout: wilt gij? Konereed: Koen van raad; Bêden: de afgebedene; Store: de groote; Sterik: de sterke; Wodin: de woedende; Liudgêrt: bij de Lieden (het volk) begeerd.

Apol, Apollonia, Teunis, Teuntje, Inka, Hachgawa en andere durf ik nog niet beslissen. Deze komen mij zoo voor den geest. Ik moet ze nog eens opzettelijk verzamelen.

Ontvang dezen in welstand met mijne hartelijke groete

2-7-1871 / 15

WelEd. Heer!

Morgen namiddag te vijf uren ben ik voor u beschikbaar, en zal u dan zeer gaarne opwachten. Zoo gij Mevr. uwe echtgenoot en den Heer Siderius medebrengt, zal het mij aangenaam zijn.

Met vriendelijke groete

8-7-1871 / 16

WelEd. Heer!

Zoo nu en dan vind ik nog iets dat mij weer duidelijk wordt. In het tweede gedeelte des boeks schrijft Apollonia dat haar broeder Apol verhuisd is naar het zuiden van West Schoonland en daar een burgt Lindaburch gebouwd heeft. Ik neem dat Schoonland voor Schonen, het zuidelijk deel van Zweden, maar kon daar niets van dien naam vinden. Uit het laatste stuk van het boek is mij opgevallen dat daar Lindaburch ook Lindanaas genoemd was. Daaruit heb ik begrepen dat Schönland het Scandinavische schiereiland bedoelt en dat het westen van Schoonland Noorwegen is. Nu heet nog heden ten dage de zuidelijkste spits of kaap van Noorwegen Lindenaes (Lindas neus). Zie daar dus een punt op den aardbol, dat sedert 24 eeuwen den naam uwer familie draagt. Teeken daarom op uwe kaart kaap Lindenaes met een roode streep aan voor de curiositeit.

Deze bijzonderheid rekende ik bijzonder genoeg omeen bijzonderen brief te verdienen.

Na zeer vriendelijke groete hoogachtend

25-7-1871 / 18

(brief 17 is verplaatst naar brieven aan L.F.)

WelEd. Heer!

Onder terugzending van de bladen uit W.v.T. kan ik U berichten dat uw Handschrift wel een afschrift is van de Kronijk van Worp van Thabor. Er zijn echter zoo veele afschriften van dat boek verspreid, bv. het Friesch Gen. heeft 4, de Prov. Bibl. 5. De Gron. Akad. Bibl. en Stads Bibl. 3 enz, dat het HS weinig waarde bezit. Slechts indien het vijfde Boek er geheel in voorkomt heeft het waarde voor eene Bibliotheek als de Amsterdamsche, waar men van dit vijfde Boek slechts een klein gedeelte bezit.

Wie is die Heer H.A.W. uit Amsterdam, die in het Handelsblad vertelt bij u geweest te zijn, maar alleen photografien van een drietal paginas gezien te hebben, omdat toen juist het origineele Handschrift zich bij mij zoude bevonden hebben? Ik heb toch nooit meer dan een of twee sexterns hier gehad, en die H.A.W. had het overige dus allen tijd bij u kunnen zien (als gij namelijk goed vondt het hem te laten zien.) Hij schijnt van u een verslag gekregen te hebben, waar hij sommige plaatsen uit aanhaalt. Het is ongelukkig dat men aan zulke voorbarige bemoeiallen bloot gesteld is die uit zucht om ook wat in de krant te schrijven uit iets dat hun onder de oogen komt, hier en daar eenige uit hun verband gerukte regels afschrijven, en daardoor weer aan andere kranten gelegenheid geven, tot de bespottelijkste voorstellingen en de ongerijmdste aantijgingen, zooals in het Vaderland. Doch ik heb volstrekt geen plannen om mij met zulk kranten gewauwel in te laten, dat is beneden mij.

Voor uw zoon L.F. heb ik nog een proefblad photografie gevonden en verzoek u hem dat ter had te stellen, om altans eenigermate aan zijn verzoek te voldoen.

Ontvang voorts dezen in welstand met mijne vriendelijke groete ook aan Mevr uwe Echtgenoot.

Met hoogachting

3-8-1871 / 19

WelEd. Heer!

Dank voor de gegeven opheldering; ik begrijp de zaak nu geheel; en kan mij best voorstellen, dat het bezoek u wel wat heel druk wordt, vooral daar het grootendeels zijn zal van bloot nieuwsgierigen, die van de zaak geen verstand hebben.

Een paar bevindingen wil ik u weer mededeelen. Op bl. 55 leest gij de woorden: onze sêfyra zullen het rondblazen. Lang heb ik niet begrepen, wat er van die sêfyra te maken was, en toch bleef ik bij de opvatting, dat den lof rondblazen beteekende uitbazuinen, en dat die Sêfyr dus een bazuin, spreektrompel, scheepsroeper wezen moest. Dezer dagen kwam mij te binnen dat hier in het Museum van Oudheden zich een voorwerp bevond, waarvan de bestemming ons raadselachtig was. Hierbij gaat eene afteekening op 1/4 van de grootte. Het is een hoorn, van 1.12 meter lengte, de wijde opening meet 0,14 - de mondopening 0,03 buitenwerks en 0,02 binnenwerks diameter. x) Het bestaat uit twee in de lengte gekromde helften, ruw als met een mes of holbeitel uitgehold en met 10 hoepeltjes aaneen geknipt, en wel van dennenhout. Dit hout, gelijk gij weet heet bij de Deenen en Noren 'fyr. Op zee (Sê) gebruikt en van fyr gemaakt zal dus die roeper den naam sêfyr gehad hebben. Het voorwerp is natuurlijk van later dagteekening, maar daarin is de oorspronkelijke vorm van 2000 j. voor Chr. bewaard gebleven. Is het niet curieus? x) N.B. het mondstuk is gevat in een ijzeren ring.

Ten anderen: In het laatste gedeelte van Apollonia's geschrift bl. 112 vindt gij breedvoerig gewag gemaakt van Marsaten, bewoners van Paaldorpen i de Zwitsersche meeren. Daarover moet gij nalezen een stuk van Dr. T.C. Winkler in de Volksalmanak van het Noorden van 1867 en gij zult u verbazen over de naauwkeurige overeenstemming. Zend aan Dr. Winkler afschrift van het stuk waar die Marsaten voorkomen. Hij zal u moeten zeggen, dat het niet geschreven kan zijn, dan in den tijd toen die Marsaten nog bestonden.

Met de meeste hoogachting en de vriendelijkste groete

25-8-1871 / 20

WelEd. Heer!

Om uwen brief, heden ontvangen, en den vorigen te beantwoorden, zend ik U in de eerste plaats het briefje van Dr. Winkler terug. Die Heer maakt er zich af zonder de vraag te beantwoorden, en daar maak ik op dat hij ten aanzien van de echtheid niet ja wil, en niet neen durft te zeggen. Hij is een Leeuwarder, zijn broeder heeft voor mij het afschrift van Dr. Verwijs in handen gehad, maar er niet wijs uit kunnen worden, en tracht nu, er laag op neer te zien.

In den Spectator heb ik niets ontmoet. Het kan de Militaire Spectator zijn, doch die lees ik niet. Van zulk krantengeschrijf neem ik geen notitie, en heb geen plan om op iets daarvan te antwoorden. Het geblaf van keffers acht ik niet. Wil iemand de onechtheid van het stuk beweren, dan moet hij met bewijzen aankomen. En in de eerste plaats bewijzen dat het papier van lateren tijd is dan de 13e eeuw. 2e dat na de 13e eeuw ergens zulk schrift is gebruikt en 3e dat na de 13e eeuw zulk Friesch gesproken en geschreven is. Zoo lang men dat niet doet, blijft het jaartal 1256 onaantastbaar.

Om het stuk te beoordeelen moet men niet alleen den gehehelen inhoud kennen, maar ook de taal als taal.

De meening van den Hr. Colmjon ken ik; hij schermt met het komt mij voor en het lijkt mij toe, maar hij kan geen van de hierboven genoemde bewijzen leveren.

Jhr Mr de Haan Hettema is onder het thans leevend geslacht de man die het meest ervaren is in de oud Friesche taal, en deze beschouwd het geschrift als gedenkstuk van oud Friesche taal van onschatbare waarde. Het spijt hem zeer dat in dezen zomer te Schagen wezende nog geen kennis droeg van mijn verslag, en dus niet in de gelegenheid om U te bezoeken.

Ontvang mijne vriendelijke groete met hoogachting

[P.S.] Apollonias bericht omtrent de paaldorpen zal in de volgende maand ter sprake gebracht [worden] in de vergadering van oudheidkundigen te Bologna (in Noord Italië) waar mijn Neef Mr J. Dirks heen gaat. Daar zal het opzien baren.

28-8-1871 / 21

WelEd. Heer!

Gisteren 27 Augs heeft Do[minee] Reitsma zijne redevoering bij het Fr. Gen. gehouden. Ik haast mij u [er] een uittreksel van toe te zenden, met verzoek, dat te laten overschrijven, en in de Heldersche Courant te plaatsen.

Het zal even zoo met het verslag van de vergadering in de Leeuwarder Courant geplaatst worden. Ik ben blijde dat er nu eens eene stem in het openbaar gesproken heeft.

Van het tweede stuk van Do[minee] Reitsma, later voor te dragen, zal ik u te zijner tijd in kennis stellen.

Te Berg en Dal heb ik kennis gemaakt met de HH Hugenholtz en Van der Marle en bijhen veel belangstelling ontmoet. Wees zoo goed hen te groeten en te vragen, of zij een hun toegezonden geschrift van mij hebben ontvangen.

Wees ook zelf met de uwen hartelijk van mij gegroet met hoogachting en vriendschap

[in potlood:] gij kunt hieruit zien dat het vervolgd zal worden

12-9-1871 / 22

WelEd. Heer!

Bij het ontvangen van uwen brief dacht ik eerst dat het uwe bedoelig was, dat ik dien aan den Heer d[e] H[aan] H[ettema] zoude bezorgen. Bij nader inzien bleek mij, dat gij mij slechts kopie hadt medegedeeld. Hetgeen gij geschreven hebt is heel goed maar was juist niet nodig. Ik heb zelf dien Heer schriftelijk alle zijn bedenkingen omstandig beantwoord. Onder anderen dat zijn vermoeden als zoude het geschrift in de vorige eeuw opgesteld zijn, ongegrond is, om de zeer eenvoudige reden, dat hier te lande niemand ooit de oude Friesche taal grammatikkaal beoefend heeft dan juist hij Jhr Mr M. de Haan Hettema. Hij zoude alleen in staat geweest zijn in die taal eenig geschrift op te stellen. Maar dan nog is de taal be-oosten het Flie, en niet in het westen [?] Flielandsch dialect. Was er in de vorige eeuw iemand geweest die zulk een taalstudie gemaakt had, dan moet dat een bekend persoon geweest zijn.

Alle idee van latere verdichting stuit daarop af, dat er sinds eeuwen niemand geweest is die in die taal schrijven kon.

Opmerkelijk is het ook dat in het H.S. woorden voorkomen die nergens meer bekend zijn, dan alleen in Noordholland, b.v. nol, kleine ronde terp, hêmisdêgum, onlangs. Daar wensch ik meer van te weten. Kunt gij mij ook eenige zulke zeldzame en van het Hollandsch afwijkende woorden en uitdrukkingen, die men nog vindt op Texel, Wieringen, in de omstreek van Mede=nmblik, bij de Egmonden, en vooral op afgelegen plaatsen, opzamelen? Daarmede zoudt gij mij een grooten dienst bewijzen.

En nu nog een verzoek. Bij de polemiek, die zich terzake van het H.S. ontsponnen heeft, kan ik niet langer mij buiten het spel houden. Vooral nu de Heer Colmjon in de Leeuwarder Courant een vreeselijk lang stuk bijeen gewauweld heeft. Doch ik gevoel dat het noodzakelijk is, dat gij mij in de gelegenheid stelt om de menschen het papier en schrift in originali te laten zien. Daarom ben ik zoo vrij u te verzoeken een gedeelte van het HS. voor een geruimen tijd bij mij te willen deponeeren, b.v. het laatste stuk.

Bekommer u overigens niet over al dat geharrewar. Wees met uwe familie vriendelijk gegroet. Hoogachtend

17-9-1871 / 23

WelEd. Heer!

De bedoeling in het artikel van het Vaderland is niet twijfelachtig: tusschen de woorden anders en zijn is het woord door uitgevallen, in achter is staat eene komma die er niet behoort.

Ik raad u aan om het tweede gedeelte van uw opstel niet in te zenden. Dingsdag komt een stuk van mij in de Leeuwarder Courant, waarin ik de geleerdheid van den heer Colmjon ontleed en ontkleed, en omdat het ongeletterd publiek zoo veel gewicht hecht aan het gezag van dien man, houd ik met hem afrekening. Zoo spoedig mogelijk zal ik u dat No. toezenden.

Intusschen hebben wij nog dit gewonnen, dat dkwestie op een klein veld is terug gebracht, namelijk de erkenning, dat het stuk geschreve is of toen, of nu. In onze dage is er niemand in het geheele land in staat om in die oude Friesche taal te schrijven. Ergo moet het geschreven zijn in den tijd, dien het H.S. zelf aangeeft.

Ten opzichte van dat nu komt nog in aanmerking dat dit tijdsbestek niet meer dan 18 jaren is. En dat gij een man van 61 jaren het geërfd hebt van uwen grootvader voor vrij wat meer dan 18 jaren. Ten einde nu daarover met nauwkeurigheid te spreken, wensch ik nog wel van u de volgende opgaven te ontvangen.

Wanneer is uw Grootvader overleden? wanneer uwe tante, die het voor u bewaard heeft? En bestaat er ook van uwen Grootvader eene Schriftelijke bepaling of beschikking omtrent het H.S.?

Ontvang mijne vriendelijke groete en wees goedsmoeds. In de geleerde wereld denkt men gansch anders als die onbevoegde schreeuwers, en hier te Leeuwarden weet men wel hoe zwaar Colmjon en Johan Winkler wegen.

P.S. Gij begrijpt dat ik in de eerste plaats behoor tot die Friesche zoogenaamde gelerden, en dus genoodzaakt eens de tanden te laten zien.

23-9-1871 / 24

WelEd. Heer!

Met uwe aangename brieven van den 16 Sept. heb ik ontvangen de lijstjes met woorden nog in N.Holland in gebruik, van u en van den Heer Dekker. Daar dank ik u recht hartelijk voor, want ik heb daaronder wel een dertigtal woorden gevonden die bij ons niet bekend zijn en wel in het H.S. voorkomen.

Dank vooral uwe vrouw voor de scheveningsche uitdrukking joei en Trôôs bl. 126; ook het Vlissingsche myk is (bl. 63) van bijzonder belang. Daar het mij niet te doen is om eene collectie van alle bijzondere N.Hollandsche woorden te maken, heb ik voor mijn deel aan deze genoeg en verzoek u geene verdere moeite te geven.

L.l. Dingsdag heb ik eene voordracht gehouden voor een Theol. Geselschap van Groninger geleerden waaronder Prpf. Hofstede de Groot, Prof. Lorgions, Ds. Toorenenbergen enz. ten huize van Ds. van Velzen alhier. Allen waren opgetogen en diep doordrongen van het belang van onze zaak.

Omtrent mijn verweerschrift in de Leeuwarder Courant, dat hier veel indruk maakt, ontving ik onder anderen uit Bergum de nevensgaande briefkaart van den Heer van der Meulen, een speciale kennis van Colmjon. Daaruit kunt gij zien hoe men hier over C. en W. denkt.

Ik heb u van dat verweerschrift dingsdag twee exemplaren toegezonden. Daar omtrent geen bericht ontvangen hebbende, vrees ik dat ze u niet geworden zijn. Is dat zoo, dan zal ik u andere zenden.

Aan het Couranten geschrijf stoor ik mij niet het minste, en ga rustig mijn gang, Gij moet er u ook niet over bekommeren. Hoe doller zij het maken, zooals de dronkenmanspraat van Ds. Van Vlooten in de Deventer Courant, des te beter.

Ontvang dezen in welstand, wees met de uwen vriendelijk gegroet, en laat mij spoedig iets van u vernemen, vooral de laatst gevraagde opgaven.

15-10-1871 / 25

WelEd. Heer!

Ik dank u voor uwen vorigen brief en voor dien welke ik heden ontvangen heb. In den loop dezer week had ik geen opgewektheid, u te schrijven, want ik was beroerd, zenuwachtig en koortsachtig van louter nijdigheid over den Spectator. Ik heb er nu een stukje heengezonden, om dien Heer Van den Berg eens op zijn voorman te zetten. Daartoe had ik die juiste datums en namen nodig.

Gij hebt mij genoegen gedaan met den brief van Verwijs, doch gaarne had ik daarvan een volledig afschrift van den datum tot de onderteekening incluis. Gij verkeert nog in eene dwaling. V. heeft geene vertaling van het H.S. gemaakt. Hij heeft het alleen laten ovrschrijven in ons letterschrift. Die afschrijver kon het maar zeer gebrekkig lezen (en Verwijs kon het niet beter, want daarop had hij moeten toezien) daardoor was dat afschrift volkomen onbruikbaar, zoo krioelt het van fouten. Voor dat afschrift heeft het Friesch Genootschap 40 gulden betaald. Voor de vertaling is Verwijs opgedraaid, daar zag hij geen kans toe, en daarom heeft hij er zich [van] afgemaakt en u ook geene vertaling kunnen bezorgen.

Daarna is het stuk in mijne handen gekomen; en nu hij gezien heeft dat ik het geheel opnieuw heb afgeschreven, en er eene volledige vertaling van gemaakt [heb], nu gaat hij het stuk laken en in minachting brengen. Die Spectator schrijvers zijn van zijn kornuiten. Nu begrijpt gij zeker wqel, hoe de vork in de steel zit.

Zeg aan Ds. Dyserink dat amper een oud hollandsch woord is, dat hij in het Woordenboek van Kiliaan vinden kan. Het beteekent eigenzlijk zwaar, vandaar als een werk ons zwaar valt, zeggen wij: ik kan het amper doen. Als de maleyer dat woord ook gebruikt dan heeft hij het van Janmaat geleerd.

De arabische cijfers hebben met de onze niets gemeen. Do. moet maar de Arabische Spraakkunst van Erpenius nazien. Tot in de 10e of 11e eeuw gebruikten de Arabieren evenals de Hebreewen en Grieken, het geheele alfabet om getallen op te schrijven.

Zeg verder aan Ds. Dijserink: Vaan de straat die uit de Middellandsche Zee in de Roode Zee uitliep heeft Strabo, een Grieksch aardrijkskundige, bij een nog veel ouderen geograaf Eratosthenes (wiens werken verloren zijn) gelezen, dat toen die zeeëngte bestond de Straat van Gibraltar nog gesloten was, en dat na het doorbreken van de rotsen het tusschen de Spaansche en Afrikaansche kust, de waterstand van de Middellandsche Zee langzamerhand is gedaald, waardoor eindelijk de Straat van Arabië is droog gelopen, daar hij zeer ondiep was. Daardoor wordt het bericht in het H.S. volkomen bevestigd.

De peren hebben heerlijk gesmaakt. Hele hartelijke groete van

21-10-1871 / 26 en 27

WelEd. Heer!

Onze vorige brieven hebben elkander gekruist en daar ik u geschreven had over de exx. van de Courant, wachtte ik met u te antwoorden tot de ontvangst van bericht hierop. Heden ontving ik dat bericht, maar vergezeld van zulk een kostbaar geschenk, dat ik niet weet hoe wel u daar mijn dank voor te betuigen. De stoel is een zeer fraai en hier hoogst zeldzaam stuk, en als herinnering en aandenken aan een geschrift dat mij nog steeds de hoogste belangstelling inboezemt, voor mij van drie dubbelde waarde. Geloof mij dat ik dien stoel in hooge eere houden zal als een geschenk van een echte Fryas fries en van den drager van dien oudsten naam in Fryas land. Het mandje met appelen en peeren is mede in perfecte orde overgekomen. Zij zijn overheerlijk, en mijn nichtje betuigt u hiervoor mede haren hartelijken dank.- Nu tot uwen laatsten brief.

Veel dank voor de uitvoerig gegeven inlichtingen, waarvoor ik geheel op de hoogte ben. Echter zoude ik nog gaarne weten den voornaam van uwen grootvader, (ik vermoed dat gij naar hem genoemd zijt) en dien van uwen oom Koops.

Hettema's opmerking omtrent de W is, gelijk gij juist opmerkt, ongegrond. Ook hier heette de W altijd dubbelouw evenals in het Engelsch.

In het Alfabet komen niet voor de Ò en de Z, deze zijn letters van lateren datum. De Ò die gij in het H.S. op enkelde plaatsen ontmoet, is de lange O waar men in het hollandsch placht te schrijven oi bv. oirsprong, oirlogh, en bedrieg ik mij niet, alleen voor de r. De Z is de gs.

Op bl. 20 in art. 10 komt voor de gâ moder, door mij vertaald dorpsmoeder, zonder te weten, wie dat dan eigenlijk wezen zoude, is mij nu duidelijk geworden. Zij is de vroedvrouw. Ten platten lande noemt men haar wel de goedvrouw of goedmoer. Misschien ten uwent ook wel. Wees zoo goed dit in mijne vertaling te verbeteren. Alsmede op pag. 28 art. 5. de jongste middelste en oudste prentar in scheepsjongen en lichtmatroos, of zoo als het behoort. Is de kleinste jongen niet de muis?

Hetgene gij onlangs in het N.v.d.Dag kunt gelezen hebben, betreft alleen eene aankondiging van het Verslag van 't Friesch Genootschap over het afgeloopen jaar, en geenzins eene latere vergadering.

Hiernevens zend ik u nog een paar exx. van de Leeuw. Courant 19 September.

Veele groeten aan uwe familie, met herhaalden dank. Ontvang dezen in welstand.

P.S.Er zijn twee soorten van peeren: hoe is de naam?

Verwijs heeft te Leiden in de handschriften nog nergens soortgelijk papier kunnen vinden, noch in het Rijksarchief.

(genummerd 27:) P.S. De Leeuwarder Courant heeft na mijn stuk niets meer opgenomen.

De Heer Dirks komt eerst in het begin der volgende maand uit Italië terug.

Naast Piet Paaltjes wordt nu ook de Schoolmeester Jansen uit Harlingen genoemd. Er komt dus concurrentie. Misschien noemen ze ook nog eens onze Meniste Do. M. van Geuns, die vroeger te Oude Niedorp gestaan heeft. De grootste onzin wordt gretiger ontvangen, als de eenvoudige waarheid. Maar vroeger of later drijft de waarheid weer boven.

(genummerd 28, niet dateerd; blz. nrs. verwijzen naar Ottema's uitgave van oktober 1872)

Tijdverdeeling.

Omtrent de verdeeling van den tijd ontmoeten wij in het O.L.B. de volgende opgaven.

Het etmaal, etmalde, omvat dag, dêi, en nacht, nacht.

Van den dag worden onderscheiden: morgen, morna, middag, middêi, en avond, êvind. Het etmaal werd verdeeld in twee maal twaalf uren, twya twilif stonda, en wel op twee wijzen, zonne-uren, sunna-stonda, waarvan twya twilif op een etmaal gaan, zoodat het etmaal in 24 gelijke deelen verdeeld is, - en zeemansuren, stjura-stonda, waarvan tweemaal twaalf gaan in dag en nacht, zoodat de dag en de nacht elk in 12 uren verdeeld zijn.

De laatste zijn dus ongelijke uren, wier lengte afhangt van het lengen en korten der dagen. Slechts tweemaal in het jaar komen die uren overeen op de dagen der nachteveningen.

Evenzoo onderscheidt Ptolomaeus Alexandrinus ook, ωραι καιρικαι, tijdelijke uren, en ωραι ισημεριναι, nachteveningsuren. De eerste voor het dagelijks leven, burgerlijke uren en de laatste voor sterrekundige berekeningen. Zie bl. 146.

Bovendien werden nog dag en nacht verdeeld in acht waken, elke van drie uren, aider wâk sterja stonda. Zie bl. 148.

Voorts vindt men eene telling van dagen bij weeken, wyka, elke week van zeven dagen, sjvgun dêgum. bl. 28.

Namen van dagen der week komen niet voor.

Het jaar is verdeeld in maanden, mônadha; voor twee maanden sttaat op bl. 124 tweemaal dertig dagen, twya thritich dêga, zoodat elke maand dertig dagen telde. Derhalve was het jaar niet een maanjaar, maar een zonnejaar van 12 maal 30 of 360 dagen (en vijf overschietende dagen).

Als namen van maanden ontmoeten wij op bl. 158

Arnemonath, oogstmaand, augustus.

Wolfamonath, wolvenmaand, december.

Herde monath, harde (bevroren) maand, january.

Sellemonath, February.

Winna of Minnamonath, blz 128 ook Frjunskip mônath, bloeimaand, mei, vreugdemaand.

Andere namen van maanden, en daaronder wellicht ook Friesche, zie men bij D. Buddingh, Feesten en Feesttijding, Antwerpen 1869.

De hier voorkomende namen zijn voldoende om te doen zien dat de maanden streng aan de jaargetijden gebonden waren, en het jaar dus 1e 365 dagen tellen moest.

Hiertoe werden zeker tusschen de wolfamonath en herde monath vijf dagen ingeschoven. Het jaar toch eindigde en begon met den winterzonnestand (21 dec.) wanneer de Kroder met zijn jol een nieuwen loopkring intrad; die vijf ingeschoven dagen waren bestemd voor het jolfêste, juulfeest.

In zooverre stond het oud Friesche jaar met het oud Egyptische jaar gelijk, 't welk ook verdeeld was in 12 mmaanden van 30 dagen, en waarbij na de laatste maand nog vijf dagen waren toegevoegd, bij Ptolemaeus επαγομεναι genoemd.

Doch het egyptische jaar was een wandeljaar, d.i. dewijl elk jaar het vierde del van een dag te kort kwam, schoof de 1e dag van het jaar alle vier jaren een dag terug. Die 1 Thot volbragt in een tijdverloop van 4 x 365 = 1460 jaren zijne wandeling langs het geheele jaar rond, en op de 1460 was één jaar verloren gegaan, dat er aan toegevoegd worden moest om 1461 Egyptische jaren gelijk te maken met 1460 zonne (Juliaansche) jaren. De Egyptische maanden schoven dus steeds terug door alle jaargetijden heen. Dit laatste nu mogt met het oud Friesche jaar niet gebeuren, het ging b.v. niet op,dat wolfeinde math in Augustus, of winnesmonath in January viel. Om dit te voorkomen stond slechts één en wel een zeer eenvoudig hulpmiddel ten dienste, men behoefde slechts om de vier jaren in plaats van vijf dagen zes dagen voor het juulfeest in te schuiven. Die noodzakelijkheid was te gebiedend om niet aan te nemen, dat zulks werkelijk gedaan is.

Het Friesche jaar eindigde dus met 30 wolfamônath, gelijk onze 21 December, dan volgden in gewone jaren vijf dagen voor het juul, 22 tot 26 December, zoodat met 27 December gelijk 1 Herde mônath de telling van de dagen in het nieuwe jaar aanving. Vandaar is het gekomen, dat bij de invoering van het Christendom in Zweden, Noorwegen, Denemarken en gansch Duitschland de Feestelijkheid van het Juul aan het Kerstfeest is verbonden gebleven.

Sterrekunde

Op bl. 144 leest men van de burchtoren: en lyth huske thêr vppa, hwâna man tha stara bisjath.

Op hunne zeetochten konden de zeevaarders Stjurar bij nacht hunen koers niet richten dan naar de sterren. Daartoe was het voor hen nodig den stand des sterrenhemels in elken tijd van het jaar vast in het geheugen geprent te hebben en die te leeren door opmerking en waarnemen. Het lyth huske op de toren als observatorium behoeft ons dus niet te verwonderen. En al ging die oefening ook niet verder dan het gadeslaan van de richting der sterren en sterrengroepen, zij was toch ook eene soort van sterrekunde.

Namen van Sterrenbeelden, melding van planeten en kometen, van zon of maan eklipsen komen in het boek niet voor. Stellig is dus van de kennis der Friesche stjurur indezen niets te zeggen, doch wat andere oude volken aan den nachtelijken hemel hebben kunnen zien, heeft zonder twijfel ook hunne aandacht niet kunnen ontgaan.

Zie bv. de opmerking in de brief van Liudgêrt op bl. 221 omtrent den stand der zon op den middag ten tijde va den langsten dag,

op bl. 26 blijkt dat op de burgten de stuuremanskunst onderwezen werd door de alda Sêkêningar.

25-10-1871 / 29

WelEd. Heer!

Door bezigheden verhinderd heb ik u gisteren niet dadelijk kunnen antwoorden. Ik bedank u zeer voor de toegezonden copien van de brieven van V[erwijs]. Het is goed dit wapen in reserve te hebben. Daaruit blijkt dat hij van de echtheid overtuigd is geweest en daarvoor uitgekomen, totdat hij zich van de zaak heeft afgemaakt, en daara begonnen is van het H.S. kwaad te spreken. Hij was door het Friesch Genootschap gemachtigd een afschrift op kosten van het Genootschap te laten vervaardigen. Dit heeft hij opgedragen aan den Heer Dr. Goslings, die daarvoor f 40 genoten heeft, en toch een afschrift geleverd heeft zoo krioelende van tallooze fouten, dat het mij gebleken is volkomen onbruikbaar te wezen. Indien nu de Heer Verwijs het H.S. goed had kunnen lezen en verstaan, dan had hij daarop behooren toe te zien.

De Spectator van Zondag l.l. heeft ons doen zien, naar mij dunkt, dat de storm wat bedaart en het weder handzamer wordt. Mijn laatste antwoord aan den Heer Ph. van den Bergh schijnt indruk gemaakt te hebben. De Boekhandelaar Kuipers denkt er ernstig over om eene uitgave bij inteekening te beproeven. De tekst met de vertaling zal 300 blz. beslaan, en het exemplaar 3 gulden moeten kosten. Zoo wij 200 inteekenaren krijgen kan het plan doorgaan. Ik ben voorloopig bezig een prospectus te ontwerpen.

Nog iets: toen Verwijs u aan den Helder bezocht, heeft hij dat gedaan op last en ten koste van H.H. Gedeputeerde Staten,aan wie hij wel geen positief antwoord heeft terug gebracht, maar toch te kennen gegeven, dat zoo het H.S. blijken zoude echt te wezen, het voor de Geschiedenis en Letterkunde van het grootste belang zoude zijn. Dit rapport is van 17 December 1867.

Ontvang de vriendelijkste groete van

28-10-1871 / 30

WelEd. Heer!

Ik zet mij dadelijk neder om op uwe bedenkingen te antwoorden, zoo ik hoop tot uwe geruststelling.

(rest t/m brief 73 d.d. 31-1-1874 ontbreekt in Luitse's oude computerbestanden: nog doen met OCR)

II. Aan Leendert F. Over de Linden 1871 en 1874-1879

20-7-1871 / 17

(bij Luitse tussen brieven aan Cornelis)

WelEd. Heer!

Het bericht dat door het Nieuws van den Dag is ontmoet, is niet van mij afkomstig, maar van een penny a liner, die de klok heeft hooren luiden zonder te weten waar de klepel hangt.

Wat uw verzoek betreft, moet ik u eerlijk bekennen dat het voor mij te kostbaar zoude worden meer photographien present te geven als ik reeds hier en daar uitgedeeld heb. Doch zij zijn te krijgen, daar de Photographe de negatieve platen bewaart. Zij levert afdrukken, ad ƒ2 het stuk. Hebt gij dus zes gulden voor zulk een stel over, zend mij die dan [een regel niet gefotocopieerd; navragen bij PBF]

dan zorgen dat gij ze ten spoedigste ontvangt, tegelijk met een fragment van Worp van Thabor, dat ik binnen kort aan uw vader moet terug zenden.

Groet zEd vriendelijk van mijnentwegen.

24-2-1874 / 1

WelEd. Heer!

Met groote deelneming en leedwezen las ik uwen brief meldende het overlijden van uwen waardigen Vader. Ik besef dat dit voor u allen en in de eerste plaats voor uwe Moeder een zwaar verlies is. In de laatste dagen maakte ik mij wel wat ongerust wegens het uitblijven van nadere tijding, doch stelde mij niet voor dat 's mans ongesteldheid zoo spoedig een zoo noodlottige afloop zoude hebben. In de laatste jaren met hem in zoo vriendschappelijke en interessante correspondentie, heb ik hem leeren kennen en achten als een flinken, helderen, rondborstigen en rechtschapen man, aan wien de herinnering bij mij altijd levendig en aangenaam blijven zal. Want het deed mij altijd genoegen zijn klaren eenvoudige juiste denkbeelden t lezen, en het was mij evenzeer een genoegen gelegenheid te hebben om aan hem te schrijven. Zijn brieven liggen ook bij mij zorgvuldig bewaard als een aandenken aan zijnen welwillenheid en in mij gestelde vertrouwen. Gaarne had ik hem nog eenige rustige en onbezorgde levensjaren toegewenscht.

Wees zoo goed mijne vriendelijke en deelnemende groete over te brengen aan Mejfr Uwe Moeder en uwe verdere familie.

Het zal mij aangenaam zijn met u in briefwisseling te blijven zoo vaak er iets belangrijks en wetenswaardigs voor komt betreffende het H.S. waarin ik veel belang stel.

Met achting en vriendelijke groete,

21-4-1874 / 2

WelEd. Heer!

Ik was juist voornemens u te schrijven, toen ik uwen brief ontving. Ik ben reeds begonnen met een stuk te schrijven, waarin ik met de Akademie afrekening zal houden. Zij die dat daar schrijven, zijn de kliek van Verwijs, en juist daarom zal ik tegenover het oordeel van de Akademie stellen het oordeel van Verwijs in zijn brief van 13 Oct. 1867, 't welk door hem ook nooit openlijk is teruggenomen. Ik denk de gansche geschiedenis te geven van hetgeen er met het H.S. is voorgevallen, want nu de Akademie ons voor bedriegers uitmaakt, mag ik het er niet bij laten zitten. Daarbij verzoek ik U mij de handen vrij te laten om van uw vaders brieven dat gebruik te maken 't welk ik zal nodig vinden.

In de Gottingische Gelehrten Anzeiger wordt beweerd, dat ik het boek geschreven heb in 1870 onder den indruk van de vrees voor de Pruissen, en wel het heb geschreven in het Hollandsch en vervolgens in het oud Friesch vertaald, zurücküberstzt.

Als mijn stukje gedrukt is, zal ik u eenige exemplaren voor uwe familie toezenden.

Uw brief aan de Akademie is best. Als zij in laten komen en ter vergadering verschijnen, vertel dan maar eenvoudigweg al wat gij weet. Daarbij moet ik u mededeelen, dat in eene vorige vergadering der Akademie Professor Land een Syrisch Handschrift uit de 12e Eeuw vertoond heeft op gelijksoortig papier als dat van het Friesche Handschrift.

Meld mij s.v.p. eens wat er wordt van het door den Ingenieur Turk gedaan bod van £ 1000 en wie de Engelsche Heer is uit wiens naam hij dat bod gedaan heeft. Ik vermoed dat het dezelfde zijn zal, die eens het H.S. voor £ 100 maar heeft willen meepakken.

Tot bevestiging van mijn betoog, dat de oorspronkelijke Germanen zijn de Gêrtmannen, die zich onder Wichhirte bij den mond van de Eems hebben neergezet, schrijft mij de Heer ten DorenkaatKoolman, dat in Oost-Friesland, en nergens elders, de geslachts of familienaam German nog bij verscheidene oude boerenfamilies wordt aangetroffen en wel in zonderheid in den omstreek van Norden sedert onheugelijke tijden bestaat.

Met vriendelijke groete ook aan uwe Moeder hoogachtend,

22-4-1874 / 3

WelEd. Heer!

De heer Kuipers is zeer ingenomen met uwen brief aan de Akademie en laat u voorstellen om dien te laten drukken en gratis verkrijgbaar te stellen onder dezen titel:

Open brief aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (afdeeling Letterkunde) van L.F. over de Linden, naar aanleiding van het voorstel van den Heer Leemans omtrent het Oera Linda Bok.

Antwoord mij per omgaande of gij dit goed vindt, dan zullen wij wel voor alles zorgdragen.

In haast, met vriendelijke groet,

25-4-1874 / 4

WelEd. Heer!

Ons idee omtrent het drukken van uwen brief hebt gij niet goed begrepen. Het doel is niet voor het groot publiek en voor den handel, maar om gratis te verspreiden aan belangstellenden (drukken als manuscript).

Uw brief is zoo waardig gesteld, dat het de grootste goedkeuring wegdraagt. Maar wij kunnen niet bij allen daarmede rondgaan en toch zijn alle belangstellenden begeerig te vernemen, welke houding wij aannemen tegenover de Akademie. De slag in het aangezicht ons door de Akademie toegebracht, is door alle couranten uitgebazuind, nu moeten de belangstellenden weten, dat wij niet stilzitten. In uwe brief staat ook niets dat de Akademie kwalijk kan nemen. Daarom, vertrouw mij, moet uewe brief niet geheim blijven. Kuipers zal u een 100tal zenden, die deelt gij en uw broeder te Amsterdam rond naar eigen verkiezing.

Zoo doen wij ook voor al aan inteekenaren van het boek en leden van het Friesch genootschap. Want de koopers en bezitters van het boek moeten weten waar zij aan toe zijn, moeten zien dat wij geen oplichters zijn. Daarom is een mededeeling plicht.

Mijne kleine (maar krachtige) brochure: de koninklijke Akademie en het Oera Linda boek, is reeds op de drukkerij. Zij bevat een verhaal van al wat er met het H.S. gebeurd is, en wat de Akademie vooraf weten moet, eer zij kan onderzoeken. Ik stel tegenover machtspreuken feiten, niets dan feiten, opgegeven met dag en datum. Gij zult het wel zien. Het sluit met eene gunstige aannkondiging enbeoordeeling in den Cataloog van Trübner en Co. te London.

Wees vriendelijk gegroet.

[P.S.] Nog wat, den brief van Prof. Boot, mijn voormalige collega, heb ik met genoegen gelezen. Ik heb vroeger wel met hem over het boek gesproken. Hij is verleden zomer bij de lezing van Reitsma hier tegenwoordig geweest. Daaruit kunt gij reeds begrijpen, dat hij met de schreeuwers niet instemt. Als hij de Akademie niet competent houdt, dan ben ik volkomen van hetzelfde gevoelen. Geen van hen heeft kennis van de Oud-Friesche taal.

3-5-1874 / 5

WelEd. Heer!

Uw brief aan Prof. Boot, waarvan gij mij kopie zendt, hadt gij gerust achterwege kunnen houden. De Heeren, die ons de onbeschoftste beleedigingen in alle kranten naar het hoofd gegooid hebben, verdienen waarlijk geene égards of excuses van uwe zijde. Die Akademie heeft gister mijne brochure ontvangen. Uw denkbeeld dat de Akademie mij zoude uitnodigen, kan niet verwezenlijkt worden. Ik ben een oude man van 70 jaren, die niet meer zoo ver van huis gaat. Als de Akademie mij wat te zeggen of te vragen heeft, dan kan ze bij mij komen, in den persoon van mijn Neef, Mr. Dirks, lid der Akad. en President van het Friesch Genootschap, die buiten dien alles weet, wat er in die zaak is voorgevallen. Maar de Akad. behoeft niets te vragen; al wat zij weten moet, kan zij lezen in mijne Inleiding, en in de Aanteekeningen. Bovendien is het eenige punt in kwestie eigenlijk dit materieele feit, dat het H.S. een manuscript uit de dertiende Eeuw is, daarin bestaat de echtheid. Al had Hiddo overa Linda er niets dan leugens in geschreven, dan was daarom toch het geschrift echt als een geschrift van H.O.L. in de 13e Eeuw.

Wat staan er niet een boel onwaarheden in de werken der oude en der Middeleeuwsche schrijvers, maar daarom zijn die boeken toch echt die zijn geschreven door die personen en dezen tijd, waarvan zij den naam dragen. Heeft H.O.L. zulk een werk kunnen verzinnen, dan mag de Akademie wel den hoed voor hem afnemen.

Voor al;le dingen moest de Akademie weten, welk eene rol Verwijs in deze zaak gespeeld heeft en daarvoor heb ik naar behoren gezorgd, door eens generale afrekening te houden.

Mijne brochure is reeds in Zwitserland bij de Heeren die zich met de paalwoningen bezig houden. Ook heb ik een exemplaar gestuurd aan Pannenborg te Zurich, wel moge 't hem bekomen.

Dirks, Boot en anderen zitten in de pruimen en gevoelen dat de Akademie zich gecompromitteerd heeft.

Wees vriendelijk gegroet.

[P.S.] Gij hebt zeker nu de 12 exemplaren al ontvangen, niet waar?

Ik amuseer mij met het boek nog eens te kopieeren in het origineel letterschrift. Daarbij wenschte ik wel zoo goed te kunnen schrijven als gij doet.

MIN ÉRBÍDNESSE TO JO (pag. 228.)

23-5-1874 / 6

WelEd. Heer!

De Akademie kruipt in de schulp en wil zich thans verschuilen achter de Notulen, alsof hetgene de secretaris goed gevonden heeft niet in de notulen te schrijven, daarom ook niet in de vergadering gebeurd en gezegd is. Zij wil nu de schuld schuiven op een paar leden, maar juist die leden (Van den Bergh) hebben zich gehaast om hun oordeel als dat van de vergadering in alle kranten uit te bazuinen. Bovendien erkent Prof. Boot dat de discussie dien loop genomen heeft, d.i. dat die redenaties de motieven geweest zijn van het besluit der vergadering.

Des avonds na die vergadering heeft Van den Bergh zich bij Eekhoff erop beroemd, dat hij nu het O.L.B. den genadeslag gegeven en voorgoed dood gemaakt had. Daarom moest ik te meer eens toonen dat het O.L.B. zich zoomaar niet laat doodslaan.

Ik heb eene belangrijke ontdekking gedaan: Die tijdrekening of jaartelling nêi Atland sunken is, heeft niet alleen bestaanm, maar is altijd blijven bestaan en bestaat nog. Zij komt nog (altans tot voor weinige jaren) voor in de Almanakken. Neem b.v. een almanak van 1840, dan zult gij op de 1e bladzijde o.a. lezen:

het 5789 jaar der Schepping,

5601 jaar der Joden,

4033 jaar na den Zondvloed.

Wat beteekent dit laatste? Wel: 4033 - 1840 = 2193 v. Chr. Dat is het jaar, waarin Atlant sunken is. Men heeft nooit dat woord zond-vloed kunnen verklaren. Het is eenvoudig verbasterd uit sinkflod, zink vloed. Het heeft geene betrekking op den Noachitischen vloed, want dien kunnen de tijdrekenaars niet later stellen als 2329 vóór Chr., 't welk geven zoude 2329 + 1840 = 4169 n.d.z. Zoo hebben wij thans 1874 = 4067 na den zinkvloed (niet 4203 na Noachs vloed).

Doe den Heer Bakker Dirks opmerken: 1o dat geene marine den Schout bij nacht kent, dan alleen de onze, en 2o dat alle rangtitels uitheemsche woorden zijn, maar de schout bij nacht alleen een hollandschen (frieschen) naam draagt. Dit bewijst dat die titel diep in de taal van ons zeewezen wortelt. De Sêkêning is Admiraal geworden, maar de Skelte bi thêre nacht is door alle tijden blijven bestaan. De vloot van Teunis en Inka was eene handelsmarine, al liep er wat kaapvaart onder. De eigenaardige beteekenis van den naam duidt aan dat de skelte bi thêre nacht het kommando had als de sêkêning sliep.

P.S. Het doet mij pleizier, dat het drankje 't welk ik voor de Akademie klaar gemaakt heb, zoo goed efekt gesorteerd heeft.

Gij moet vooral in het oog houden, dat wij de Akademie niet om een onderzoek verzocht hebben en dat wij dat ook niet verlangen, omdat wij de Akademie niet erkennen als een rechter, aan wiens uitspraak wij ons zouden moeten onderwerpen.

Ik zond u dat boek van Vervou omdat het zeer merkwaardig is voor de Historie van Oldenbarneveld, en tevens van de Dortsche Synode.

Te zijner tijde zal ik u ook zenden de 4e afleverig van de Friesche Oudheden, die met de beschrijving hare voltooijng begint te naderen, waarmede het werk kompleet zijn zal.

Wees met uwe familie zeer vriendelijk gegroet.

[collectie bevat geen brief met stempel nr. 7]

4-3-1875 / 7 (8)

WelEd. Heer!

In langen tijd heb ik geene bijzondere aanleiding gehad om aan u te schrijven, doch nu biedt zich die aan en maak ik er gebruik van. Hiernevens zend ik u een ruw geteekend schetsje (ik kan het niet beter), waarin gij dadelijk de sijfers in het Juul zult herkennen, alleen daarin verschillende, dat de hoekige vormen wat zijn afgerond.

Waar komen die weg? vraagt ge. Uit Spanje, en wel uit de beroemde Alhambra; onder het lof en krulwerk waarmede dat prachtstuk van Moorsche Bouwkunst versierd is, komen als architectonische ornamenten ook de nevens gaande figuren voor. Zij zijn beschreven en afgebeeld in het fraaie werk getiteld: The Arabian antiquities of Spain by James Cavanah Murphy, London 1843, gr: folio, op plaat LXXXVII. Miscellaneous parts and ornaments in the Alhambra.

De beschrijving luidt zoo: These are copied from various parts of this noble palace and will convey to the eye a better idea of the minute and diversified elegance which characterizes its almost innumerable ornaments. The line of Arabian ciphers is particularly interesting, as exhibiting the primitive form of those figures, for which we are indebted to the Spanish Arabs.

Dit laatste is meer schijn dan waarheid: wij zijn onze cijfers niet verschuldigd aan de Arabieren, om de eenvoudige reden, dat deze nooit zulke figuren als cijfers gebruikt hebben en wij die dus ook niet van hen hebben kunnen overnemen. De arabische cijfers hebben deze gedaante: ١٢٣٤٥٦٧٨٩٠

B.v. ١٠ = 10, ٢٠ = 20, ٥٠ = 50, ٦٩ = 69, ٣٠٠ = 300, ١٨٧٥ = 1875.

Die Arabische cijfers hebben niets gemeen met de onze. - De figuren van de Alhambra staan daar ook niet als getalmerken, maar alleen als architektonische ornamenten. En vanwaar hebben de Spaansche Arabieren die vormen ontleend?    Van het Fryas schrift in het juul geteekend, zoo als het Oera Linda Boek dat bewaard heeft.

Sterker bewijs voor de oorspronkelijkheid, echtheid en oudheid van het Fryas schrift en daarmede van het Boek zelf, kan er niet gewenscht worden. Deze belangrijke bijzonderheid heb ik te danken aan den Her Dr. Campbell, Directeur der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage.

Teeken gij de gebrekkige schets, die ik hier insluit eens netjes over, en laat het zien aan elk die het waard is. Wees daarbij vriendelijk gegroet en breng mijne groet ook aan uwe familie. Vaarwel.

17-3-1875 / 8 (10)

WelEd. Heer!

Gaarne wil ik kortelijk uwe beide vragen beantwoorden.

1e vanwaar het verhaal (of de beweering) dat wij (de Westersche volken) onze cijfers van de Arabieren zouden ontleend hebben?

Het is geen verhaal, en steunt op geen geschiedkundig bericht hoegenaamd, maar een uit de lucht gegrepen gissing, die het lichtgelovig publiek sedert drie eeuwen nagepraat heeft. Vel is daarover geschreven. Toen de Geleerden op de vraag kwamen vanwaar onze sijfers ontstaan waren, gingen zij uit van de stilzwijgende veronderstelling, dat zij uit den vreemde komen moesten; want dat de volken van Midden- en Westeuropa ook zelve iets zouden hebben uitgevonden, kon in geen geleerde hersenen destijds opkomen. Daarom giste de een dat de Hebreën, de ander dat de Pheniciërs, een derde dat de Egyptenaren de uitvinders van onze sijfers zouden zijn. Elk voerde even veel geleerdheid aan voor zijne meening. Het meeste ingang vonden de voorstanders van de Arabieren, omdat men van deze wist, dat zij getalmerken gebruikten van een tientallig stelsel. Men vergat daarbij echter, dat als wij de sijfers van de Arabieren hadden leren kennen en gebruiken, zij ook noodzakelijk de vorm van die arabische sijfers hadden moeten overnemen. En zoo is die gissing als gangbare waarheid aangenomen.

Wat uwe andere vraag betrof, wat bewijs er is voor mijne stelling, dat de figuren in het lofwerk van de Alhambra van het Fryas schrift ontleend zijn, daaromtrent kan ik alleen dit zeggen. Een positief bewijs is er niet voor, maar alleen een negatief bewijs. Namelijk, zij hebben ze nergens anders vandaan kunnen krijgen. Het zijn kennelijk niet toevallige fantasievormen, maar opzettelijke nabootsingen van figuren die men ergens gezien heeft. En waar kunnen ze die anders gezien hebben, dan in de vormen der westersche sijfers?

Die deze beweering wat bout vindt, moge de laatste vraag zelf beantwoorden, en aantoonen, waar die figuren dan elders gevonden zijn.

Het zal mij genoegen doen, van u te vernemen wat Ds Grottendiek van zijn onderzoek voor den dag brengen zal. Maar dit verzoek ik u, aan ieder altijd voor oogen te houden, dat niemand het wezen van het boek kan beoordeelen, die niet de taal volkomen verstaat, en al de nuances in het verschil van taalvormen, spelling en stijl in al de stukken kan nagaan en opmerken, die in het boek verzameld zijn.

Met vriendelijke groeten,

[bijlage:]

Wat de betrekking aangaat tusschen het Latijn en de Germaansche talen: zijn de taalkundigen het eens dat het Latijn bestaat uit een grieksch en een ongrieksch element. Dit ongrieksche element, zegt Grozefeni (?) is het Keltisch of Germaansch, en te zoeken in die woorden welke het Latijn met het Duitsch gemeen heeft; en verder, dat alle woorden en woordvormen, die niet uit het Grieksch afstammen, van Keltischen of Germaanschen oorsprong zijn.

Vroeger heeft Functius reds gezegd, dat het Keltisch de moeder en het Grieksch de leermeesteres van het Latijn geweest is. Indien nu (voeg ik er bij) de Keltische en Germaansche talen dochters zijn van Fryas taal, dan is het oudste Friesch de grootmoeder van het Latijn.

De Godsdienst der oude Peruanen staat uitvoerig beschreven in de Geschiedenis der Godsdiensten van alle Volken, Amsterdam 17737 en 1792.

17-5-1875 / 9 (11)

WelEd. Heer!

In dank zend ik u den brief van den Heer W.M. terug, dien gij mij den 9 dezer ter lezing hebt toegezonden. Ik heb dien met genoegen en belangstelling gelezen en den vrienden laten lezen. Dat de corr: van het Handelsblad niets van zich laat hooren, schrijf ik daaraan toe, dat bij over dat punt niet schrijven kan zonder afbeeldingen erbij te voegen, en om die afteekeningen in de courant te laten afdrukken, daar zit de groote zwarigheid.

Ds Grottendiek studeert lang op zijn onderwerp. Dat zij zoo. Ik vrees dat de tekst hem de slim is.. Intusschen zend ik u een L. krant, waarin gij het begin vindt van een reeks van beschouwingen, die later in een bundel; vereenigd zullen uitgegeven worden. De schrijver wil onbekend blijven. Hij is een oud Akademie-vriend van mij, eenigszins zonderling van karakter. Vandaar zijn eenigzins vreemde schrijfwijze, die bij de eerste lezing stroef en duister schijnt, maar bij herhaalde lezing duidelijk en klaar wordt. Het vervolg zal met ongelijke tusschenposen verschijnen. Verwacht dat dus niet geregeld wekelijks. Ik zal het u telkens sturen. Dit is nog maar de inleiding om met de Akademie afrekening te houden.

Gaarne zal ik uw portret voor mijn verzameling ontvangen.

Wees hartelijk gegroet, in welstand,

Den Heer L.F. over de Linden.

Vrage: is die F ook "Frêthorik"?

3-9-1875 / 10 (12)

WelEd. Heer!

Ik dank u vriendelijk voor de toegezonden portretten van u en uwen broeder, en veroorloof mij de vraag, welke betrekking die broeder bekleedt. Gij hebt, meen ik, ook nog twee broeders in Amsterdam, die mij ook nog onbekend zijn; wees zoo goed mij eens de namen van uwe geheele familie op te geven. Hoe gaat het uwe moeder, waar is zij tans? Die conditie bij den Heer Toens alhier schijnt zij niet te hebben gekregen, ik heb er altans niet weer van vernomen. Het leek mij ook voor haar niet aannemelijk toe, als N.Hollandsche in een Friesche stad, waar zij geheel zonder betrekkingen zich al te vreemd zoude vinden. Hoe gaat het met de weezen van uwen in de Oost overleden broeder?

Het verslag in de N. Rott. Courant houd ik voor eene persiflage van de beide Kamper sprekers, die de Vergadering afschuwelijk verveeld hebben, omdat onder de Hoorders niemand was die het O.L.B. kende of van hunne redeneeringen iets begreep.

De Heer B. Vinkers is leeraar voor het Engelsch aan de H.B.School, overigens mij onbekend.

De Heer N. Uitterdijk is Archivaris der Stad Kampen. Deze heeft eens eene Vergadering van het Friesch Genootschap bijgewoond, waar ik het laatste kahier van uw H.S. heb geproduceerd, daartoe expres door uw Vader overgezonden. Hij heeft dus zelf een gedeelte van het Handschrift gezien, en maakte er deze aanmerking op, dat als het H.S. in de 13e Eeuw vervaardigd was en gekopieerd naar een ouder H.S., de afschrijver wel niet de moeite genomen zoude hebben zulke vreemde karakters na te teekenen, maar zich bediend hebben van het destijds gebruikelijke Latijnsche monnikenschrift!!!    N.B., alsof niet in de Middeleeuwen de Grieksche, Arabische, Syrische, Hebreeuwsche enz. handschriften in hun eigen letterschrift gekopieerd werden, -- en alsof het voor een vervalscher gemakkelijker ware, een letterschrift (en wel een zoo volkomen) uit te vinden, dan voor een afschrijver om een voor hem liggend schrift na te maken. - De vergadering liep toen ten einde, zoo dat hij geene gelegenheid had om zijne wijsheid nader te ontwikkelen. Dat is Kampoer kritiek en wel van een Archivaris!

Ik hoop dat de beide Heeren hunne stukken in druk uitgeven.

Et pur se muove, schrijft gij. Zoo is het. Het O.L.B. is in de wereld, en geen mensch krijgt het er weer uit.

Dr. A. Vitringa, Rector te Deventer (vroeger te Enkhuizen), schrijver van de Hist. Schetsen, schreef mij onlangs:

"het naif geestige O.L.B. is eene oase in de woestijn onzer tegenwoordige natiionale Literatur. Dit is zeker, dat nu het Buitenland zich met de zaak gaat bemoeijen, de Kon. Akademie zich verregaand gecompromitteerd heeft. - Neem mijn geschrijf als van iemand die zich verfrischt en opgewekt voelt door de lectuur van 't O.L.B. en die U recht dankbaar is, dat gij hem dit geestesgenot verschaft hebt."

Gij vraagt of ik eens aan den Helder kom; ach! dat is te ver voor een oud man van 71 jaren.

Wees vriendelijk gegroet met uwe familie.

P.S. uw vader wist mij van zijn voorouders geen vroeger bericht te geven, dan van zijn Grootvader Andries. Zoude er op de Gemeente of Kerkregisters te Enkhuizen ook nog iets te vinden zijn, dat leiden kan tot vroegere geneallogische nasporingen. Ik meen dat een Neef van u aan de secretarie te Enkhuizen werkzaam is, wellicht is die in de gelegenheid daaromtrent navorschingen te doen.

Denk daar eens over na.

Ik heb altijd nog een flauw vermoeden, dat het dorp waarvan Frethorik (zie bl. 160) en Konered (zie bl. 194) schrijven dat zij Liudwert noemen, waar (bl. 196) al huizen in reien staan, en waar een haven wordt aangelegd, het eerste begin geweest is van de plaats die later als stad Enkhuizen genoemd is.

Doch de oude kronijk van Enkhuizen geeft mij dienaangaande geen licht.

3-10-1875 / 11 (13)

WelEd. Heer!

Heb dank voor uwe mededeelingen aangaande uwe familie, en vooral voor de lektuur van den brief van B.V. [Beckering Vinckers], dien ik ook aan den Heer Kuipers heb laten lezen. Wij hebben er hartelijk om gelachen. Gij hebt volkomen gelijk dat een man die op grond van de spraakregelen der vergelijkende taalphilosophie der Indogermaansche talen uit het Sanskrit, de Engelsche taalgeleerden verwijt, binnen 't halfuur op diezelfde gronden de kwestie omtrent de echtheid van het OLB voor goed uitmaakt. Maar als de Engelsche taalgeleerden en schrijvers hunne taal niet kennen, dan is het natuurlijk dat de schrijvers van het OLB, die geene taalgeleerden waren, en zelfs op school geene grammatika geleerd hadden, hun Friesch niet volgens de spraakphilosophie van B.V. konden schrijven. Ja, als zij dat hadden kunnen doen, zou dit het grootste bewijs voor de onechtheid dier geschriften zijn, dewijl zij dan leerlingen van de Kamper HBSchool geweest waren.

Verzoek den Heer B.V. dat hij eene bladzijde uit het OLB overbrenge in den vorm dien het Friesch b.v. in de 3e Eeuw v.C. moet gehad hebben.

Heb tevens de goedheid Z.E. te herinneren, dat de kwestie in de eerste plaats zuiver materieel is, namelijk dat het pak oud beschreven papier (onafhankelijk van taal en inhoud) zoo als het daar ligt een Handschrift is uit de 13e Eeuw, en aan alle eigenschappen van hadschriften op papier uit dien tijd beantwoordt. Vergel. mijne Inleiding bl. XXIV en XXX.

Hiernevens zend ik u de kopie van een stuk uit een brief van Dr. Bolhuis van Zeeburg aan den heer W. Eekhoff. Welk een onzin!

Is aan den Helder de Navorscher voor u toegankelijk, zie dan daarvan de laatste Nos. in en pas op de volgende want binnenkort zult gij daarin een stuk vinden van Ds. Leenderts te Medemblik, à la B.V. die zal de vraag ook in een amering [=oogwenk] uitmaken.

Hebt gij uwe boeken van Ds. Grottendiek al terug?

De Nederlandsche taalgeleerden, die het nooit eens geweest zijn en het nooit eens zullen worden, hebben ook geen verstand van hunne hollandsche taal. Dat is dunkt mij nog al troostelijk in het onderhavige geval, want geen boek is dan ooit in goed hollandsch geschreven.

Ontvang mijne vriendelijke groete. Vaarwel!

?-1-1876 / 12 (14)

WelEd. Heer!

Uit uwen brief van 1 Jan. bleek mij niet dat gij exemplaren hadt ontvangen van de Tweede en vermeerderde uitgave mijner Aanteekeningen enz., ofschoon die reeds voor Kersttijd bij u hadden kunnen wezen. Daarop heeft de Heer Kuipers u nog eenige exemplaren per post toegezonden, die gij, naar ik vertrouw, nu wel zult gekregen hebben. Ik had het er op aangelegd dat zij in het licht verschenen tegelijk met het stuk van Gallée in de Gids, opdat het publiek zou kunnen zien, dat ik nog altijd werkzaam ben en mij voor al dat tegengeschrijf mij niet laat van de wijs brengen of bang maken.

Dat ellendig prul van Gallée is geen antwoord waard; het is niets dan napraterij van B.V. Er staat niet eens één enkeld eigen denkbeeld in. Daardoor had ik ook met de tweede uitgave mijner Aanteekeningen hier niet op behoeven te wachten. Intusschen beginnen door de ongerijmde wauwelarij van Gallée bij het publiek toch de oogen open te gaan. Bij het lezen van de lijst der brochures, die Gallée daar bespreekt, vraagt men: waarom maakt hij volstrekt geene melding van Ottema's geschriften?? Waarom ignoreert hij die? En waarom doen ze dat allen? Dat is geen eerlijke kritiek, maar lage polemiek.

Ik antwoord daarop, dat geen van die schreeuwers het OLB zelf gelezen heeft. Dat heb ik verleden zomer den Heer Hartoch Heys van Souterveen in zijn gezicht gezegd. Die pretendeerde ook het boek gelezen te hebben, maar ik antwoordde, dat hebt giju niet kunnen doen, gij hebt slechts vluchtig en oppervlakkig mijne vertaling gelezen, doch om over een boek te oordeelen, moet men het in originali bestuderren, en gij verstaat geen Frisch, veel minder oud-Friesch, en hebt evenmin het Handschrift gezien. Dat moest hij erkennen!

Wees vriendelijk gegroet. Hartelijken dank voor uwe nieuwjaars wenschen. Geniet ook met uw gezin veel zegen en voorspoed.

6-1-1876 / 13 (15)

WelEd. Heer,

Ten hoogsten dank ik u voor uw vriendelijke begroeting bij den aanvang van het jaar. Moge het ook u en uwe familie in alle opzichten wel gaan in gezondheid en voorspoed, dat is mijn hartelijke wensch.

Heb dank voor de medegedeelde brieven van N.U. [Nanninga Uiterdijk] en F.H. [François Haverschmidt]. Ze gaan hiernevens terug. Van de laatste    heb ik afschrift genomen om daarvan later gebruik te maken, naar gelang van omstandigheden. [meer volgt]

{nog invoegen: vervolg 13 (15) en brieven gestempeld 16. t/m 21 = uitdraai Luitse blz. 54 t/m 60}

13-6-1876 / 22 (25)

WelEd. Heer!

Heb maar wat geduld. Mijne voorlezing is op de pers en staat in proef. Nevensgaand plaatje komt erin.

Men heeft mij het laatste No. van de Euphonia met de correspondentie tusschen u en den Beer [Kalma 88] [gezonden]. Behalve Dr. Epkema wordt ook Dr. Kan, leeraar aan de H.B.[S.] te Utrecht genoemd, omdat hij Conrector te Middelburg geweest is, gelijk de (groot)vader van Dr. Epkema in der tijd Rector te Middelburg was. Wij weten dus nu dat de man te Walhallagara gezocht moet worden. Dat komt van Nehalennia, dat is klaar. Op een der gedenksteenen van Domburg staat Neef Teunis naast Nehalennia. Verder kunt gij hem zien op den toren van Zierikzee, waar hij het ambt van windwijzer bekleedt, en al zijn leven door de Zierikzeënaars nooit anders als Neef Teunis genoemd is geweest.

Wat de herdruk van het O.L.B. betreft, die wordt net krekt lik [= precies gelijk] als de Engelsche, d.i. met behoud van de paginatuur, anders kom ik met de aanteekeningen in de war. Ook blijft de Inleiding geheel onveranderd, om te toonen dat ik van het geschrevene geen tittel noch jota terugneem. Wat ik er aan zoude kunnen toevoegen vindt later in de Aanteekeningen zijne plaats.

Van Kamper steur neem ik geene notitie, ook van geen rooden beer (onder dien naam was hij bij de Leeuwarder schooljongens bekend toen hij secondant was aan de Fr. School van den Heer N.J. Singels.)

Het Boek en de schrifturen van den Heer Berk zend ik in dank terug. Ik heb dat alles met veel belangstelling gelezen, en vind het zeer interessant. Doch ik acht het voor mij niet raadzaam er gebruik van te maken, want ik kan de verantwoording en verdediging van al die massa van Duitsche geleerdheid niet op mijne schouders nemen, Ik heb genoeg aan de defensie van het O.L.B. zelf.

Het strijdt ook tegen alle regelen der krijgskunde, de lijn der defensiewerken eener vesting al te wijd uit te breiden; daardoor is b.v. Nijmegen eene volkomen onverdedigbare en onhoudbare vesting.

Uw opstel zal ik mede terugzenden.

Wees vriendelijk en hoogachtend gegroet.

24-6-1876 / 23 (24)

WelEd. Heer.

Het zal mij groot genoegen doen, zoo de Hr. Berk zijn aanteekeningen tot een geheel verwerkt en uitgeeft. Ik wensch dat eens iemand optreedt die moed genoeg heeft om openlijk partij te trekken voor het O.L.B., zonder zich door het intimidatie stelsel te laten afschrikken. Want al dat geschreeuw is bangmakerij, daar is de Spectator al mede begonnen em dat wordt systematisch volgehouden. Er zijn voorstanders genoeg, maar zij durven zich niet uitspreken, uit vrees van voor een dwaas of een schurk te worden uitgekreten. Wie zijn het, die den triomf    van B.V. en N.U. uitbazuinen, niemand anders dan zij zelve, met hun âme damnée d.B.

B.V. weet van het O[ud] F[riesch] niets af, de spraakleer van Rask en Hettema kent hij niet, van Richthofens woordenboek heeft hij wel eens horen spreken, had hij het ingezien, dan moest hij weten, dat een uitvinder van het O.L.B. er volstrekt geen dienst van gehad kon hebben.

Tot stichting van den Hr. Berk voeg ik een blad met aanmerkingen op de wijsheid van B.V. bij, waarvan hij hem kopij mag zenden.

Ik hoop u morgen mijn geschrift te kunnen zenden, het is afgedrukt en wordt vandaag ingenaaid.

Met vriendelijke groete aan u en den Hr. Berk.

26-6-1876 / 24 (26)

WelEd. Heer!

Het is mij ontgaan of ik uwen vader indertijd mededeeling gedaan heb van een schrijven van den Boekhandelaar Fred. Muller te Amsterdam over katoenpapier uit de 13 Eeuw. Ik wist dat door hem eene collectie zeer oud papier afkomstig van den Archivaris Van Hasselt verkocht was, en informeerde daar naar met de vragen, waar die collectie gebleven was, en hoe dat papier van de 13 Eeuw eruitzag.

Daarop ontving ik navolgend antwoord, dat ik uit zijn brief getrokken u hier mededeel:

"Het verheugt mij u te kunnen melden dat de collectie papiermonsters van G.van Hasselt, door mij uit diens nalatenschap gekocht, thans in het bezit zijn van den Baron van Heemstra van Froma en Eybersburen, die er u zeker gaarne inzage van zal willen geven." "Uit mijne herinnering eene beschrijving van dat papier te geven is wel wat moeijelijk, doch ik wil zien. Voor zooveel ik mij dat papier en ander katoenpapier herinner, was het dik, ligt, onvast, wollig, zonder waterlijnen, gaf geenerlei geluid bij het scheuren." (Amst. 26 Sept. 1871)

tot zoover dien brief.

Wat de waterlijnen betreft, die zijn ook in het H.S. uiterlijk onzichtbaar, zoodat Verwijs het voor eene soort van velinpapier heeft aangezien. Zij komen eerst tevoorschijn, als men het papier tegen het licht houdt. Dus past de beschrijving va den Heer Muller volkomen op het papier van het H.S.

Daarom stel ik u voor, dat uw broeder te Amsterdam, eens met een gedeelte van het H.S., al was het maar met een paar bladen, naar den Heer F. Muller moest gaan, en vragen hem uit mijn naam naar zijne opinie omtrent dat papier, en speciaal of hij daarin papier uit de 13e Eeuw herkent, en zoo goed zoude willen zijn van zijne bevinding eene schriftelijke verklaring af te geven. Zoodanige verklaring van zulk een bevoegd beoordeelaar zoude van het hoogste belang wezen.

Mijn brief van Saterdag en het ook dien dag nog verzonden exemplaar zult gij zeker reeds ontvangen hebben.

Met vriendelijke groete

7-7-1876 / 25 (27)

Ik vreesde wel dat eene verergerde toestand van uwen Zwager de oorzaak wezen zoude van uw laat bericht op mijn vroeger schrijven. Tot mijn leedwezen zie ik dat zijne ziekte den ongelukkigsten afloop gehad heeft, en betuig u en de familie mijn hartelijk medegevoel en deelneming.

Het ongunstig oordeel van de Heeren wier brieven hier nevens terug gaan, moet u niet ternederslaan. Tot uwe opbeuring kan ik u mededeelen, dat het papier evenmin amylum bevat als chloor, dat wil zeggen dat er geen stijfsel in aanwezig is, en derhalve volgens het getuigenis van V[an] Gelder zelve het papier geen machinaal papier is!!

Toen ik den naam van den Heer v.G. zag, wist ik wat er volgen zoude. Hij is eens met Hugo Suringar bij mij geweest en van dezen heeft hij het denkbeeld overgenomen dat het gevergeerd papier wezen moest.

Intusschen heeft de Heer F.M. [Frederik Muller] zelf het handschrift in zijn geheel nog niet gezien. Men heeft u geen papier uit de 13e Eeuw vertoond of er mede vergeleken. Men heeft u niet kunnen aanwijzen uit welken tijd het dan wel wezen zoude. Ik blijf bij mijne woorden: Inl. bl. XXV men toone de weergave aan van dit papier, dit schrift en deze taal.

Na het ontvangen van uwen brief, ben ik terstond naar H. Kuipers gegaan en met dezen naar zijn broeder den Apotheker, en gezamenlijk hebben wij de proef genomen op een stukje dat ik nog bewaard had, afgeknipt van een der bladen van het laatste katern. Gij zult zien dat aan een dier bladen bovenaan een hoekje ontbreekt. Een druppel Jodium tinctuur daarop gedaan veranderde niet van kleur en bleef donker bruin, terwijl het bij de aanwezigheid van amylum in paarsch violet moest overgaan. Ieder apotheker kan u dat laten zien.

Wat de waterlijnen betreft, het maken van papier op draadramen is door de Gothen in Spanje uitgevonden tusschen de jaren 1035 de verovering van Toledo, en 1238 de verovering van Valencia. Deze hebben ook al watermolens en stampers gekend tot het verwerken van katoenen lompen. Zie: Meyers Conversations Lexicon; art. Papier.

Gij ziet dat ik bij mijne overtuiging blijf. Onthoud dit vooral: geen chloor, en geen amylum, dus geen machinaal papier. Het zoude mij verwonderen zoo de inkt iets anders was dan zuiver lampenroet, dat zwart blijft en het papier niet invreet.

Wees vriendelijk gegroet.

13-7-1876 / 26 (28)

WelEd. Heer!

In uwen laatsten brief 9 July, vraagt gij: zou 't ook mogelijk zijn dat die meerdere volkomenheid van het fabrikaat ook vroeger bekend is geweest?    Ik antwoord volmondig, ja. Reeds de Egyptenaren die hun papier maakten van zeer dunne reepjes uit eene soort van bies, wisten daaraan eene effene gladde en glanzige oppervlakte te geven door ze te polijsten met eene tand of eene schelp. Plinius XIII.22 zegt dat: laevigatur dente conchave (Gebruiken niet ook de goudsmeden eene wolfstand om te polijsten?)

Bij de bereiding van het parkement werd de binnenzijde der huid zorgvuldig afgeschrabd,en met puimsteen afgeschuurd, en voor de fijnste soorten dan nog met een tand gepolijsten.

Dat was eene bekende zaak. De Arabieren hebben ze toegepast op hun katoenpapier, 't welk zonder dat wel wat te wollig en flossig wezen zoude om er op te schrijven. Op die wijze kregen zij die gladde, effene, satijnachtige oppervlakte aan hun papier, die ook in het H.S. aanwezig is.

Die bewerking was zeer doelmatig, maar omslachtig en vooral tijdrovend. Daarom heeft men ze ingevolge de tijden toen de fabrikatie van linnen papier zich ras op grootere schaal uitbreidde, moeten laten varen, en in plaats daarvan het papier gelijmd.

Onze overgrootmoeders gebruikten in vroeger eeuwen, om haar linnen glad en glanzig te maken, een glans- of gladsteen, waarvan exemplaren nog, schoon al vrij zeldzaam, in oude inboedels wel eens voorkomen. Dat was het zelfde procédé, als het oude polijsten met een tand of schelp. Thans is het strijkijzer daar voor in de plaats getreden.

Kunt gij soms zoo'n gladsteen machtig worden, dan zult gij b.v. karders papier net zoo glad kunnen maken als het papier van het H.S. Ik heb de proef genomen met zwaar mediaan papier. De machinale pletting van het papier vergé is dus eene navolging van de alou[de] manier van polijsting.

Ik hoop dat deze korte uiteenzetting van den voortgang dezer bewerking voor u duidelijk genoeg wezen zal.

Kuipers heeft u nog eenige exemplaren van mijne brochure toegezonden, en de Boekhandelaren aan den Helder daarvan voorzien. Ik vertrouw dat gij ze van Buissonjé ontvangen hebt.

Wees goedsmoeds, en ontvang mijne hartelijke en vriendschappelijke groete.

29-7-1876 / 27 (29)

WelEd. Heer!

Vriendelijken dank zeg ik u voor de toezending van de redevoering van den Heer Sloet (van den Beele) over de kennis van oude Handschriften. Dat stuk was mij geheel en al ontgaan; 't is trouwens bijna veertig jaren geleden dat ik het gelezen heb, en het verheugt mij zeer daaraan herinnerd te zijn.

Wat gij schrijft omtrent uwe proefneming met Jodkali. Beide papiersoorten werden erdoor aangedaan, doch met groot verschil van kleur; dat is juist het natuurlijk resultaat.

Alle plantveezelstof bevat in geringe hoeveelheid amylum, en reageert op Jod. Ook de zuivere katoenvezel. Eene zeer flaauwe werking zal zich dus altoos openbaren. Doch hier is de vraag, of bij de vervaardiging van het papier aan de vezelstof stijfsel is toegevoegd, en dit openbaart zich door eene veel sterkere werking. Van hier dat groot verschil van kleur.

Het doet mij genoegen dat gij in 't bezit waart van een gladsteen, en dus zelf hebt kunnen zien, hoe men in ouden tijd het papier kon glanzen.

Prof. Moltzer weet van het Friesch even weinig als B[eckering] V[inckers]. Wat de conclusie van die Heeren betreft, volgens die redeneering zouden alle oud Friesche rechtsbronnen evenzeer onecht zijn, want zij zijn alle in verschillende dialekten geschreven, die bij naauwkeurige ontleding blijken zouden elk zijn eigen spraakkunst te hebben, even zoo als nu nog b.v. het N.Hollandsch, 't Groningsch, het Zeeuwsch, enz.

Nu wat anders. Mijne brieven aan uwen vader en u zijn waarschijnlijk bewaard. Ik heb mijnerzijds uw beider brieven vrij compleet verzameld. Het zoude wel goed zijn dat die collectie bijeenkwam. Daarom ben ik op het denkbeeld gekomen de bij mij berustende brieven aan u terug te zenden, dan kunt gij die correspondentie rangschikken en bij het H.S. deponeeren. Vindt gij dat goed, dan wil ik ze u in aangeteekend pakket toezenden.

De Heer Kuipers is begonnen eene tweede editie ter perse te leggen, waarbij ik gelegenheid zal hebben alles nog eens te herzien, want bij bestendige bestudeering is mij gebleken, dat ik wel eens iets minder juist heb vertaald. Dit blijft vooreerst een geheim tusschen ons. K[uipers] wil het niet aankondigen voor de uitgave gereed is, dat kan misschien in October zijn. De Friesche kop [Thet Oera Linda Bok] ervoor gehouden, ten spijt van alle schreeuwers. Wij hopen dat dit ook uwe goedkeuring zal wegdragen.

De exemplaren der eerste editie gaan op aucties boven den oorspronkelijken prijs weg als uitverkocht.

Hierbij gaat het stuk uit de Letteroefeningen in dank terug, met mijne hartelijke groete.

8-8-1876 / 28 (30)

WelEd. Heer!

In de vorige week had ik al eens een brief van u verwacht in antwoord op mijn voorstel om u de brieven van uwen vader en u terug te zenden teneinde gij de correspondentie geheel zoudt hebben en kunnen bewaren. Wellicht had gij het hoofd te vol om daarover te denken. Daarom ga ik er maar toe over om u die verzameling te sturen door de Expeditie van Gend en Loos.

Het stuk in den Spectator [Kalma 117] doet thans den rondgang door alle kranten. Zelfs de Opregte heeft zich verwaardigd het op te nemen. Houdt u toch bedaard eronder, en bedenk dat hoe meer ze schreeuwen des te meer hebben ze te verantwoorden, en hoe meer publiciteit ze eraan geven, des te meer wordt de aandacht erop gevestigd. Ieder zal dat wonderboek willen zien en lezen.

Er komen al aanvragen naar de tweede editie. Wij zelve zouden (op Americaansche manier) geen grooter Reclame kunnen maken. Het is zoover dat zij moeten aantoonen, waar het H.S. dan wel vandaan gekomen is, en daar zij dat niet kunnen, gedwongen zullen worden om te besluiten, dat het of uit den Hemel is gevallen, of afkomstig van uwe voorouders.

Ik heb het elders reeds geschreven, dat als uw vader het H.S. langs een anderen weg had gekregen, hij geene reden gehad had om die niet op te geven. Bovendien had hij in dat geval niet behoeven te zoeken naar iemand die hem dat (voor hem) onleesbare boek kon verklaren. Hij behoefde slechts zich te wenden tot dengene van wien hij het had ontvangen.

Al het tegengeschrijf verwikkelt zich in een warboel van ongerijmdheden, waarvoor de ogen van het onkundig publiek van zelfs zullen opengaan. Daarom hebben wij er ons niet over te bekommeren. Het boek spreekt voor zichzelf.

Het is ingebonden geweest, de band is van ouderdom versleten en weggeraakt, de bladen zijn losgegaan en ten deele verloren, dat alles gebeurt met een oud boek zoo maar niet in een kort tijdsbestek van een jaar of tien.

Bij eene volgende gelegenheid hoop ik u te verklaren, op welke wijze het ingebonden of liever ingenaaid geweest is.

Bericht mij zoo dra mogelijk de ontvangst der brieven, en wees vriendelijk gegroet.

13-8-1876 / 29 (31)

WelEd. Heer!

Heb dank voor het spoedig bericht omtrent de goede ontvangst van de brieven, maar nog veel meer voor de gezonden monsters papier die mij tot eene belangrijke ontdekking hebben geleid.

Het stukje papier van het H.S. is juist 23 millimeter breed en bevat in die ruimte 16 horizontale waterlijnen. Daarentegen bevat een stukje machinaal papier van dezelfde breedte 18 horizontale waterlijnen. Dit verschil is te groot om niet te protesteeren tegen de beweerde identiteit van de beide papiersoorten. Engelsch Bath papier [het papier van Ottema's brieven! NL] telt in dezelfde ruimte 20 zulke lijnen, en bij best gewoon Hollandsch schrijfpapier klimt dat getal tot 30. Het papier van het H.S. heeft dus breeder waterlijnen als de papiersoorten van den tegenwoordigen tijd.

Die breedte bedraagt voor

  1. 23/16 = 1.4375 mm
  2. 23/18 = 1.2777 enz. mm
  3. 23/20 = 1.15 mm
  4. 23/30 = 0.7666 enz. mm

[zie echter brief 31 (46)!]

Zij hangt af van de meerdere of mindere dikte van het koperdraad in het schepraam.

De proef met de iod-oplossing hebt gij goed gedaan. Om het verschil van kleur goed te zien, neemt gij een klein snippeltje van beide, legt die rakelings naast elkander tusschen twee glaasjes, en beschouwt die onder het mikroskoop bij opvallend zonnelicht (d.i. zonder den spiegel te gebruiken).

Onderzoek ook eens de dikte van het papier, door het geheele H.S. in één stapel tusschen twee plankjes (van eene pers) te leggen en meet den afstand dier plankjes; deel dien afstandsmaat door het getal der bladen, ik meen 96 of 97.

Het H.S. is ingebonden geweest, maar de ruggen der katerns vertoonen geen der minste spoor van lijm. Dat inbinden is derhalve geweest op de alleroudste en eenvoudigste manier die de Chinesen van de vroegsten tijden af tot nu toe gebruiken, waarbij de katerns onmiddellijk worden vastgehecht in een omslag van perkament (of iets dergelijks). Dat kan iedereen zelf doen, en dat heeft zeker Hiddo oera Linda ook eigenhandig gedaan, om zijn H.S. niet te vertrouwen aan een kloosterbroeder (papekappe) welke in zijn [tijd] de kunst van boekbinden uitoeffenden, even zooals ook in de kloosters de boeken geschreven werden.

In den boekhandel is die manier alleen in gebruik voor almanakken en dergelijk los ineen gehangen goedje. Voor de duidelijkheid voeg ik hier zulk een oud perkamenten omslag hierbij waarbij ge in den rug de steeken van het innaaijen zien kunt.

Merk nu ook op dat een boek, waarvan de band versleten en weg is, de katerns geheel los liggen en gedeeltelijk reeds verloren geraakt zijn, reeds lang in dien gedelaboreerden toestand moet verkeerd hebben en althans ouder zijn dan 25 jaren.

Ook gaat hier bij een boek voor u, dat in mijn bibliotheek verzeild was. Ontvang dit met mijne vriendelijkste groete.

13-8-1876 / 30 (32)

WelEd. Heer!

Zoo zet ik mij om mijn brief van gisteren te vervolgen, en daar ontvang ik van u den brief dien ik gister niet had gevonden, waardoor mij uwe vraag helder werd. Die heer Hoogbruin mag zoo wetenschappelijk zijn als hij wil, maar ik raad u ten stelligste af aan zijn verzoek te voldoen. Geef geen snippel af, aan wie het ook zij, want dan krijgt gij alle nieuwsgierige apotekers op het lijf.

Bovendien kan van die schijnbaar met een zuiver wetenschappelijk doel gevraagde stukjes misbruik gemaakt worden. Ik wantrouw die beleefde verzoeken.

Vergeet vooral niet de verklaring van wijlen den ouden heer Kuipers, dat er geen chloor in het papier is, dat is ruim zoo belangrijk als de proef van het amylum. Laat uw apoteker u die proef ook eens toonen, door een klein stukje met wat zuiver water in een zilver lepeltje aan koking bloot te stellen totdat het water verdampt is.

Kuipers de boekhandelaar is naar Amsterdam voor de vergadering van den Boekhandel en zal daar den Heer Muller ontmoeten. Die Heeren M. [Muller] en v.G. [van Gelder]    hebben mij met hun geschrijf een dienst bewezen door mij de gelegenheid te geven om deze kwestie te bespreken in het Voorbericht voor de 2e uitgave, waarvan nu 10 vellen zijn afgedrukt.

Het facsimilé van bl. 45 heb ik nu duidelijker gemaakt door de oorspronkelijke linieering te herstellen, die ik vroeger wel vermoed, maar niet gezien had, totdat Jhr. Hooft van Iddekinge er mij opmerkzaam gemaakt had. Zoodra die het H.S. zag zeide hij dat is met lood gelinieerd geweest; ziedaar de sporen ervan. Heeft men die eerst gezien, dan onderkent men ze overal.

Door die liniering te herstelle krijgt het schrift geheel zijn antiek voorkomen terug. Hoe oud moet een H.S. wel zijn, als de loodstreepen door den tijd uitgesleten zijn!

Gij ziet dat het mij niet aan stof ontbreekt om de H[eeren] M. en v.G. te antwoorden. Nogmaals vriendelijk gegroet.

[P.S.] Nog iets. Ik heb mij verwonderd in het O.L.B. geene melding gevonden te hebben van den zeilsteen, sylsteen (IJslandsch leidar steen). Zij moeten die gekend hebben, even goed als de Chinezen. Opmerkelijk is het dat alleen in onze taal en in de Noordsche talen, die naam bestaat, en die naam kan niet ontstaan zijn dan door de wetenschap, dat men op die steen zeilen kon en er door geleid werd.

Laat dien natuurlijken magneet in een houten bakje op water drijven, dan keert hij altijd denzelfden kant naar het Noorden, en gij hebt een prehistorisch kompas, en tevens de verklaring van de uitvinding van ons compas in de 11e Eeuw. Praat daar eens over met de Heeren van de Marine.

20-8-1876 / 31 (46)

WelEd. Heer!

Omdat het zondagmorgen is en de Fransche Kerk vacantie heeft, behalve dat zij vakant is, ga ik u eens weer een briefje schrijven. In de eerste plaats om u te bedanken voor uwe opmerkingen ten opzichte van de waterlijnen, want daardoor ben ik attent geworden op eene fout in mijne opgave van de breedte van het H..ige(?) papier, die is niet 23, maar 33 mM. Dat scheelt zooveel want 16 lijnen op eenen afstand van 33 mm, geeft 2 mm voor de breedte van iedere waterlijn.

Het papier, waarop gij doelt, als tellende 14 lijnen op 23 mm, zal dus op 33 mm hebben 33x14/23 = 20,1 waterlijnen of de breedte van elken lijn 1,64 mm. Dat is de juiste berekening.

Hoe ik aan die vergissing gekomen ben, is mij een raadsel: maar mijne conclusie (dat de waterlijnen in het oude papier breeder zijn dan die van het tegenwoordig papier) blijft gehandhaafd.

Uwe meting van de dikte komt uit; en daar gij het H.S. geperst hebt, is het papier van natuur eer dikker dan dunner als uwe opgave.

Kuipers heeft op de vergadering den Heer Muller niet aangetroffen, dewijl deze zich te Velp bevond. Aan den maaltijd werden  door den president voor de toasten de personen aangewezen en de onderwerpen opgegeven. Kuipers werd als tweede spreker opgeroepen en kreeg tot opgave: het O.L.B. en de droogmaking van de Zuiderzee. Zijne rede sloot met de betuiging, dat de erkenning van het eerste wel vroeger zoude volgen als de voltooying van de laatste.

Na het diner sprak hij nogmaals dezen en genen van de confraters, en toen zij hoorden dat aan de ruggen van de katerns zich geen lijm bevond, zeiden zij terstond, dat geeft aan de zaak een geheel ander aanzien, en maakt het advies van M[uller] zeer verdacht. Het blijkt mij dat de Heer M. vroeger papier uit de 13e Eeuw gezien heeft, dat nog ongepolijst was, en zich daardoor wat dikker en wolliger vertoonde, maar dat was dan ook nog niet geschikt om er op te schrijven. Het oude katoen papier toch moest om er op te kunnen schrijven nog eerst gepolijst worden. Of de fabrikant zulks deed, dan of dit aan den gebruiker was overgelaten, is mij nog niet duidelijk. Doch dat verschil zal zich wel oplossen.

Ik vraag daarom ook eene vergelijking, niet met (ongeprepareerd) papier, maar met een Handschrifdt en dus met gepolijst papier.

Ze kunnen nu nog wel gaan beweeren, dat het O.L.B. geschreven is na den afloop van den oorlog met Atchin [?]; want er staat geschreven: Ne grip nâ thæt folk fon Lyda ner fon Finda an. Wr.alda skolde helpa hjam sa that at weld that fon joutgong uppa juwa ajm hâ veda skolde witker kvma.

Die profetische bedreiging schijnt snel hare uitkomst te naderen. Maar volgens de moderne leer moet eene profetie altijd geschreven zijn na hare uitkomst. Ergo, het O.L.B. na den At [?] Chineeschen oorlog.

Wees vriendelijk gegroet.

10-9-1876 / 32 (47)

WelEd. Heer!

Met genoegen ontving ik uwen vorigen brief, meldende het bezoek van de beide Heeren Vitringa. Dat was fiks dat zij er de reis voor deden. Zulke bezoekers moesten er maar meer komen. De opmerking van den Heer Veenhuizen is zeer gegrond, dat een verdichter al zeer dom zoude gehandeld hebben, als hij door het bezigen van nieuw papier zich zoo gemakkelijk aan een ontdekking had bloot gesteld.

Kuipers heeft u een Friesche Courant [Kalma 125] gezonden waarin het bericht van Verwijs was opgenomen. De man die aan den maaltijd van Letterkunde dat vertelseltje gedebiteerd heeft, is Ds. Dyserinck geweest. Ik wist dat vroeger ook reeds door den Heer Eekhoff, die erbij tegenwoordig was. Zij zoeken nu naar een man, die dood is en dus niet zeggen kan: ik heb het niet gedaan. Zij hebben met Piet Paaltjes en anderen ondervonden, dat hunne taktiek met levende personen niet opging. Nu hebben zij een scheepskapitein  bij het hoofd, die verleden [jaar] gestorven is.

Ik heb u een proefblad van het Voorbericht gezonden, opdat gij kunt zien hoe ik den Heer Muller op alle punten geantwoord heb. Ik hoop dat gij er uwe goedkeuring aan zult hechten.

De Inleiding heb ik onveranderd weer opgenomen, om te doen zien, dat ik van al wat ik geschreven heb, geen woord terugneem.

Zend mij als gij eens tijd hebt, een op mailpapier genomen overtrek van de paginatuur, om te zien uit den vorm dier sijfers te kunnen opmaken, in welken tijd (ten naaste bij) die pagineering geschied is. Want het H.S. is eerst niet gepagineerd geweest. Dat zijn zulke oude handschriften nooit. De vorm dier sijfers is ook geheel anders als die der jaartallen, die hier en daar in den tekst voorkomen. Kon ik op het spoor komen in welke eeuw die pagineering geschied is, dat zoude niet zonder belang zijn. Daartoe heb ik aan facsimilé der sijfers van de 25 eerste en 25 laatste paginas genoeg.

Eergister kwam ik toevallig tot eene ontdekking ten aanzien van de woorden tât en mæm, namelijk dat èn bij de oude Romeinen èn bij de Atheners de kleine kinderen ook tot de ouders zeiden: tata en mamma. Eene andere vorm van tata, nammelijk tetta komt bij Homerus voor. Is 't niet kurieus?

Ontvang mijne vriendelijke groete in welstand met de uwen.

[P.S.] Homerus Ilias IV, 412.

15-9-1876 / 23 (38)

WelEd. Heer!

Teneinde u gerust te stellen omtrent de spelling van 't woord bok die ik niet op commando van B.V. [Beckering Vinckers] opgeef, heb [ik] eenige dergelijke woorden voor de greep opgeteekend ten bewijze dat die schrijfwijze in het H.S. regel is.

Van de uitgave is het laatste blad in proef, zoodat ze weldra zal gereed zijn. Van het Voorbericht zal ik u eenige overdrukken zenden om te gebruiken naar welgevallen.

Uw schrijven in de Groninger Courant is in de Friesche Courant overgenomen [Kalma 126]. Overigens heb ik u op het oogenblik niet te melden, en zend u mijne vriendelijke groete.

bok → boek

god → goed

klok → kloek

blod →  bloed

rok → roek (raaf)

hod → hoede

brok → broek

pol → poel

kok → koek

dol → doel

rom → roem

hor → hoer

blom → bloem

hrop → roep

bloja → bloeijen

roja → roeijen

snora → snoeren

mota → moeten

brothar → broeder

moder → moeder

13-8-1876 / 29 (31)

(meer volgt)

III. Overig

12-10-1874 / 9

[briefkaart] Aan den Heer A.A. Bakker, boekdrukker te Nieuwediep

Verplicht ons met een uitvoerig verslag van de lezing over het Oera Linda bôk.

Ik zal zorgen dat het uit uwe courant in de friesche bladen geplaatst wordt.

Ik neem niet alleen deel in den strijd over dat boek, er zijn er hier honderden. Ik bid u zorg voor een goede verslaggever in dezen op woensdag 14 oct. zaal Musis Sacrum.

't Zal ons uwe courant dierbaar maken.

Bergum, 12 oct. 74, w.g. P.G. v.d. Meulen.