1871 Wederlegging bedenkingen Colmjon
Dr. J.G. Ottema in: Helderse Courant, woensdag 27 september 1871, blz 3 (Kalma 12)
Friesch handschrift,
in het bezit van den Heer C. Over de Linden te Helder.
Wederlegging der bedenkingen van den heer G. Colmjon tegen de echtheid.
De Heer G. Colmjon heeft in de Leeuwarder Courant een aan mij gerichten brief doen afdrukken, zonder daarbij tw vermelden, dat ik daarop hem schriftelijk geantwoord heb. Dus ben ik wel genoodzaakt des inhoud van mijn antwoord op dezelfde wijze aan het publiek mede te deelen. Ik zal trachten dit zoo beknopt mogelijk te doen, zonder mij met alle beuzelingen op te houden,
„Talrijke plaatsen, schrijft de Heer C., zijn woord voor woord in hedendaagsch Hollandsch of Friesch over te schrijven, zonder dat men eenige omzetting behoeft te maken, om een behoorlijken stijl te hebben.” Dit had hij van het geheele boek kunnen zeggen om de eenvoudige reden, dat de verschillende schrijvers zich in de gewone spreektaal uitdrukken, die zoo natuurlijk is, dat men die zelfde zaken bezwaarlijk anders zeggen of schrijven kan, Tusschen dezen verhalenden stijl, en den dorren stijl van wetten, contracten en testamenten, waarin alles bestaat, wat wij tot nu toe in de O-Friesche taal bezaten, is geene vergelijking geldig. Maar geheel op dezelfde wijze zal een Griek in onze dagen de taal van Herodotus in zijne tegenwoordige spraak kunnen overbrengen, zonder aan do woordvoeging of periodenbouw iets te veranderen, al zijn daar drie en twintig eeuwen tusschen verloopen.
Evenzoo is het met sommige woorden en uitdrukkingen, waarop de Heer C. vervolgens aanmerking maakt. Die woorden en uitdrukkingen of zegswijzen bestaan nog en zijn nog in gebruik; maar dat bewijst niet dat zij voorlang, voor eeuwen niet bestonden en gebezigd werden. Het is niet mogelijk van eenig woord den tijd van zijn ontstaan aan te wijzen, tenzij namen van zaken, die zelve van later tijd en oorsprong zijn. De woorden en uitdrukkingen, waaruit eene taal bestaat, zijn toch wel even oud als de taal zelve. Als er bl. 3 staat: „tha thene Magy thàt anda nôs kryg,” dan zal men toch niet beweren, dat er eens een tijd was, waarin de menschen geene neuzen hadden of geene gewaarwordingen in den neus kregen, enz. enz. bl. 16 en elders; „falikant ut kuma” Dat woord falikant komt in de oudste Friesche en Hollandsche stukken, die er bestaan, reeds voor, en wel als zelfst. naam woord, zonder argelist en falikant of als bijwoord: falikant uitkomen, daarnevens staat als bijvoegelijk naamwoord: mislikande b.v. „en mislikande dânte fon en diar,” eene wanstaltige gedaante van een dier, d.i, eene gedaante die weinig of niet gelijkt op het voorwerp. Dit mislikande vindt men ook verkort tot mislik, (Oude Friesche wetten, Leeuwarden 1782, bl. 6), “peen wij nog wel bezigen in de uitdrukkingen, dat is eene mislijke zaak, dat ziet er mislijk uit. Even als nu mislikande, zamengesteld is uit mis en likande, zoo zal ook het b. v. naamwoord falikande, waarvan falikant ontleend is) bestaan uit fa en likande; fa in het Deensch faa (weinig) komt in het Handschrift bl. 189 voor als fé, „men jvd wil il jo vppen lek wysa thàt fê bêtre sy,” maar thans wil ik u op een gebrek wijzen, dat weinig beter is, bl. 149. Net krekt lik. Net beteekent hier geen niet, ’t welk in het H.S. altijd navt is en onderscheiden van nawet, niets; maar „net lik” en „krekt lik” beteekent beide volkomen gelijk en „uet krekt lik” is eene door verdubbeling versterkte uitdrukking.
In andere opmerkingen vergeet de Heer C. dat het H.S., niet in hetzelfde dialekt geschreven is als de O. F. wetten: deze verloonen de taal tusschen het Vlie en de Lauwers; dát de taal tusschen het Vlie en de Kinnem. Vandaar komt het gebruik van néi, naar, tegenover to, van lik as tegenover lik sa, Vandaar komt het ook dat in het H.S. woorden aangetroffen worden, die men nergens terug vindt dan in Noordhollaud, b.v. hémisdégum, heemsdagen, voor onlangs: nol in de beteekenis van eene kleine ronde terp. Dit nol is verwant met nul, welke benaming ontleend is aan de ronde gedaante van het cijfer. Het woord nul heeft niets uitte staan met het Latijnsche nullus.
Trouwens het geheele boek, geschreven voor de komst van. de Romeinen in ons land, wijst geene sporen aan van bekendheid met de Latijnsche taal.
Wel bevat het Latijn vele woorden van Midden Europesche oorsprong, welke dus met woorden in germaansche talen overeenkomst hebben, zooals schola en skole, altare en àltàr, tunica en tohnekke en anderen — to-hnekka is een vrouwenkleed, dat om den hals sluit en tot den nek reikt — maar ook dikwijls bedriegt hier de schijn; zoo staat restja en de rest in geene betrekking tot restare. Dit restja is rusten, berusten; de voorraad, die in het pakhuis berust, is daar nog aanwezig; en „hwat thêr jeta rest fon vs alde sédum, beteekent wat er nog aanwezig is van onze oude zeden. Daardoor beteekent ook het zelfstandig naamwoord rest eene nog aanwezige hoeveelheid. Evenmin heeft just verwandschap met justus, regtvaardig. Het bijwoord just beteekent eigenlijk terzelfder tijd, „just wêre 't jolfêrste,” „terzelfder tijd was het jolfeest.” In diens zin is just verwant met jud dat een tegenwoordigen tijd aanduidt. Hierbij moet ik den Heer C. nog doen opmerken, dat het b.v. n.woord justus geen part. pass. is van een werkwoord jugere, ’t gene reeds wegens den vorm onmogelijk is, maar bovendien met de beteekenis niet strookt. Het werkwoord jugere of jugire, dat bij Festus en bij Varro voorkomt, beteekent het krijschen van een roofvogel, inzonderheid een wouw of kiekendief, zoodat justus op jugire past als een tang op een varken.
De Heer Colmjon meent eene opzettelijke verknoeijing te zien in de woorden amering en salthatha. Die woorden zijn volkomen goed. Amering in later tijd verbasterd tot amery werd niet meer verstaan, en daarom heelt men er eeno afleiding voor verzonnen. Het woord amering is te vinden bij Kiliaan en beteekent vonk. In een amering wil zeggen, binnen het korte oogenblik, dat eene vonk duurt.
Salthatha altijd geschreven salth-âtha is zamengesteld uit salth, verkort voor sellath, gekocht, en âtha makkers, strijdmakkers, en beteekent dus gekochte of gehuurde) strijders, huur-troepen. Het wordt nooit van de Friesen gebruikt; de Friesche krijgslieden worden steeds wêrar landverdedigers genoemd. Alleen de vreemde vooral Asiatische Koningen hebben salth-âtha huurlingen in dienst.
Lunsyakte is eene schrijffout, ontstaan door het kleine verschil tusschen den vorm van de letters n en ng. Lungsyakte is de natuurlijke naam voor eene ziekte, waaraan het vee bloot gestaan heeft, zoolang als het longen heeft gehad. Daarom is het een dwaas beweren, dat de longziekte vóór 1693 niet bestaan heeft, omdat men dan eerst een bepaald berigt daarvan in Hessen vindt. Al is dit laatste waar, dan is het nog geen bewijs, dat niet vele oudere berigten zijn verloren geraakt, en dat er niet ontelbaar vele dingen gebeurd zijn, waarvan geen berigt tot ons gekomen is. Te stellen dat alles waarvan wij geen berigt hebben, ook nooit gebeurd is, moet wel de grootste ongerijmdheid genoemd worden. Bovendien komt het gebrek aan een bepaald berigt mede voort uit de gewoonte der oude Kronijkschrijvers, die bij alle besmettelijke en doodelijke ziekten, zoo bij menschen als bij vee altijd onbepaald spreken van eene pest. Intusschen houd ik in dit geval de beschrijving van een veeziekte bij Silius Italicus XIV, 582-612, voor een bepaald berigt, omdat daarin de longen als voorname zetel van het kwaad voorkomen. Dat nu die beschrijving uit een geneeskundig oogpunt beschouwt onnaauwkeurig en verward schijnt, komt daar vandaan, dat Silius Italicus geen geneeskundige was, maar een dichter.
Een groot gewigt legt de Heer C, op het skriffilt, dat in het boek meermalen voorkomt, en dat hij verkiest gelijk te stellen met ons linnen papier. Doch hij weet niet, dat met de uitvinding van dit laatste bedoeld wordt de vervaardiging vaa papier uit linnen lompen. Hoe nu dat skriffilt er uit zag en op welke wijze het vervaardigd werd, weten wij niet. Alleen wordt er berigt, dat men daartoe linnent of als surrogaat pompablédar bezigde. Doch wat is nu linnent? Op bl. 95 lezen wij: „hira hemeth is linnent, hira tohnekka wol, thàt hju selva spon ànd wêvade” Daaruit blijkt, dat met linnent bedoeld wordt, wat wij vlas noemen. Nu is zeker een vilt ait vlas zamengestampt eene zeer grove en ruwe stof,en al was zij digt en ellen genoeg om er met een penseel op te kunnen schrijven, toch met papier niet te vergelijken. Zeer juist wordt daarom dit onderscheid ook in acht genomen, door Hiddo oera Linda die in 1256 het afschrift geraakt heeft op wrlandisk pampyer, en daarbij niet het inheemsche woord skriffilt, maar het uitheemsche papier bezigt. Skriffilt en papier is dus geenszins hetzelfde.
Een ding staat onloochenbaar vast, dat het H.S. geschreven is op eene papiersoort, die in de 13e eeuw nog in Spanje vervaardigd werd,en na dien tijd niet meer voorkomt. Slechts een enkel stukje van zulk papier als monster zal men misschien in de verzameling van een of ander oudheidkundige nog vinden, maar anders kan iemand de weergade daarvan aanwijzen. Een gelijksoortig papier treft men aan in de Keizerlijke Bibliotheek te Petersburg in de oudste Chinesche documenten. Dit vernam ik van den Heer B. Lasonder, predikant te Acquoij, die een geruimen tijd te Petersburg vertoefd en de Keizerlijke bibliotheek bezocht heeft, en bij mij aan buis het Handschrift ziende, terstond de gelijksoortigheid van dit Arabische katoen-papier met het Chinesche herkende.
Verder verwijs ik den lezer omtrent deze geheele zaak naar mijn verslag daarover bij let Friesche Genootschap uitgebragt; want de laatste bedenking van den Heer Colmjon in het postscriptum geuit, dat het Geschrift vervaardigd zoude zijn na den jare 1853, is te bespottelijk om er op te antwoorden, en beleedigend voor den eigenaar.
Dr. J.G. Ottema.